 |
|
 |
|
|
 |
09-09-2019 |
De volgende dag. |
Ik heb me gisteren onbewust - een ogenblik dat ik de controle verloor - laten gaan. Om terecht te komen in een bui van gelatenheid, van niet meer weten waar ik stond en waar ik heengaan wou. Verloren in een herfstlandschap, een tol die zijn snelheid verliest en waggelend nog wat pogingen doet om niet stil te vallen.
Jij als lezer oordeelt erover, maar je hebt niet de leeftijd die ik heb en je weet niet dat de jaren je bij momenten zwaarmoedig maken, momenten die thans veelvuldiger opduiken dan een paar jaren terug, met centraal staand, het weten dat ik een massa geschriften ongeordend ga achter laten.
Het zijn al die bijkomende ongemakken van het lichaam die je ineens, sterk opgeblazen, overvallen en je geest benevelen. Gelukkig zijn er vrienden die reageren op je uitval, je et de neus op de feiten duwen. Een troost en de mogelijkheid tot een opflakkering zijn de mails die ik als reactie op mijn blog van gisteren ontvangen mocht. En dan vooral een verwijzing naar de on-line magazine ‘www.doorbraak.be’ met de titel ‘God of Niets’.
Niemand in dat artikel zegt me hoe die God is. Er wordt over Hem gesproken alsof hij een persoon was, een entiteit, een vergoddelijkte mens. Er wordt niet gedacht aan de God van Spinoza, of aan de God waar ik het over had onlangs, gekneld in een simpele formule die ik herhaaldelijk heb trachten te bewijzen, maar waar ik volledig achtersta, namelijk, ‘God = Universum’, een twee-eenheid. Welke betekenis er alsdan kan aan gegeven worden en of er nog sprake kan zijn van atheïsme, betwijfel ik, want atheïsme verwijst naqr God als persoon. Een persoon die Hij zeker niet is.
Een passage heb ik uit de tekst ‘God of Niets’ gelicht:
‘Het lijkt er op dat alles in het universum precies zo is zoals het is om ons bestaan mogelijk te maken. Deze kosmologische constante zorgde in 1998 voor zeer veel consternatie in de wetenschappelijke wereld omdat deze niet nul bleek te zijn (zoals altijd gedacht) en dit bijna het ultieme bewijs leek te zijn dat het ganse universum bestaat enkel en alleen om ons bestaan mogelijk te maken.’
Wat weten we, ‘arme zondaars die we zijn’, wat weten we van wat er overblijft van onze essentie, na de dood. Niet van ons omhulsel, ons lichaam, maar wel van onze, om het even welke deeltjes: elektronen, quarks, partikels, Higgs-bossons. Deeltjes die ik zie eerder als een vorm van kennis, van geest, dan als stof.
Ik heb dit onlangs nog verteld in een blog. Het Universum - omwille van de formule gebruik ik een hoofdletter - is er omwille van de mens, en niet omgekeerd. Natuurlijk is dit schokkend voor iemand die zich atheïst noemt, het mag dan nog Steven Hawking of Steven Weinberg zijn. Het feit alleen zich als atheïst te zien bewijst dat ze een achterhaald beeld van God zijn blijven aankleven.
Een totaal andere visie haalde ik ooit uit de Hindoe geschriften, waar te lezen staat:
Never have I not been, never have you not been, and never have these princes of men not been; and never shall the time come when all of us shall not still be. As the tenant soul goes through childhood and manhood and old age in this body, so does it pass to other bodies.
Of, zoals de ziel die we in pacht kregen - die we ontleend hebben - overgaat in ons lichaam van onze kindsheid, naar onze volwassenheid en naar onze late jaren, zo gaat ze over op andere lichamen.
En ik begrijp dat het deeltje geest dat we als mens in pacht hebben gekregen, onsterfelijk is en overgedragen wordt van leven op leven en, ‘altijd ben ik er geweest en altijd zal ik zijn’.
Het oerbeeld van het levende ‘nu’, komende van ‘in den beginne’ en uitgerekt tot in het eeuwige, doorgegeven van mens tot mens, zoals het geschreven staat in de Bhagavad Gita. Het is dit beeld van het deeltje geest dat ons in pacht gegeven werd dat even belangrijk is als het beeld van God.
Zo niet, nog belangrijker.
09-09-2019, 08:22 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-09-2019 |
De stilstand in mij. |
Het poëtisch-filosofische landschap dat ik bewandel in mijn dagen, is er niet vandaag. Vandaag is mijn lichaam, mijn rug, pijn in de morgen, pijn in de avond, en de pijn houdt me bezig, breekt mijn gedachten af en laat me met gesloten lippen achter. Zelden heb ik me zo gevoeld zoals nu, al was die pijn er gisteren ook, maar ze drong niet door zoals vandaag, ze was geen belemmering voor mijn geschriften, wat nu wel het geval is. Tenminste zo voel ik het aan als het schrijven niet vlot. Of anders gezien, hoe het lichaam ons bespeelt als de geest aan het wankelen slaat, en de bovenhand niet meer houden kan. Als de dag zich opende vanmorgen scheen het me toe dat ik aan het verdorren was van binnen.
Het is een akelig gevoel in een leegte te zijn terecht gekomen, zijn dit mijn laatste stuiptrekkingen van wat woorden zijn?
Ik heb altijd geschreven over heel wat dingen, over droge als over diepzinnige waarbij ik me verloor telkens en telkens, ik verlies me nu in mezelf, ik ken me niet meer. Ik beluister me niet meer omdat er niets meer te beluisteren valt. Vandaag toch niet.
Oud worden is niet erg, het is een evolutie; oud zijn is een toestand, een zware ziekte. je dromen ineens weggeëbd, de doos waarin ze zaten dicht geschroefd. Je nog ademt, maar dit is alles wat er nog is.
Je schrijft het maar, het vermelden is wat je nog rest van het vele dat er was. Of hoe je bent opgestaan deze morgen met een duidelijk gevoel van herfst en in meer, het vermoeden dat de dagen voor je uit, geen uitkomst bieden op verandering. Ook, er is me geen verrassing weggelegd, geen hoop op enige beterschap, vooral nu mijn geest schijnt te begeven. Ik zegde het al, ik ben verdord van binnen, de regen als hij komt zal me niet meer helpen.
Mijn vriend, de schrijver, jij me nu verlaten gaat, het heeft er toch alle schijn van, ik ga je missen en ik alleen zal overblijven. Moedeloosheid overvalt me. Het leven is plots een grote onzekerheid, een open vlakte zonder horizon, een woestijn, zonder ook maar ene oase.
Vanwaar deze gedachten, terwijl ik gisteren nog aan het dromen was; terwijl ik de vorige dagen nog een eeuwigheid voor mij had; terwijl ik dacht verder te gaan met moed en doorzetting?
Vanwaar deze gevoelens, alles te laten voor wat het is, dit moeë lichaam, deze moeë geest, zijn rust te gunnen. Geen woorden meer nodig, geen gedachten meer, een leegheid van hart en ziel, enkel ademen om in leven te blijven.
Terwijl ik buiten loop, de plotse zon voel in mijn witte haren; terwijl de druiven zwellen tussen de ranken, de kweeperen een donzige laag hebben gekregen, het leven, in de pas een paar weken geleden gesnoeide hagen, nog wordt aangewakkerd met nieuwe scheuten erin. En ik nodeloos vandaag ten gronde. Een grote begoocheling te denken dat een blog schrijven de remedie is die alles oplossen zou.
De dag die naar zijn einde neigt: een vage schaduw nog, een late ekster neergestreken op de tafel in de tuin waar ik een hoopje kaassnippers had neergelegd. De avond die vallen gaat.
Wat voor morgen?
08-09-2019, 06:32 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-09-2019 |
Hernomen gedicht |
Een goede dichter biedt een lezer iets dat anders is dan anders, maar toch vertrouwd aanvoelt. Op die manier leg je een essentie bloot die al ergens vermoed werd. (Rutger Kopland, 1934-2012)
Wat de avond voor de rozen is,
het licht is voor de nacht
kennelijk overbodig,
maar toch hier neergeschreven,
hoe verweven,
het ene in het andere in elkaar gebed,
als in gebed verzonken:
dromen van wat ons kan overkomen,
van ogenblik tot ogenblik,
samen genomen.
De dagen die waren en de dagen die zijn,
die uiteenlopend de toonaard zijn:
het blad waarop geschreven wordt,
het doek waarop geschilderd wordt
de marmeren blok en in dit blok
het beeld alvorens het te houwen,
vastgelegd: creatief te zijn,
de regen ons bevruchten zal zoals de velden
doordrenkt, we zelf de regen zijn,
wij zijnde wat wordend is.
Terwijl zo teder, zo onopgemerkt,
de sterren een voor een gekomen,
de bedwelming van de avond ons geroerd,
omdat de rozen stil er stonden
de geur van de aarde die ons beving,
toen we, hoe ver is dit geleden,
laat wandelden de velden langs
en het regende, het wijde land,
met floers omfloerst, de nevel.
De tijd, een doek gesponnen,
tot zo lang nog als de dagen.
07-09-2019, 06:31 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-09-2019 |
Aanstekelijk. |
Ik overloop voor het ogenblik mijn blogs van 2012, in totaal 675 pag. Vele blogs zijn tijdsgebonden, andere die het niet zijn handelen over ideeën die niet naar behoren zijn uitgewerkt. Vandaag, arm zijnde aan ideeën, keer ik terug naar wat was en voeg ik er aan toe wat de zeven voorbije jaren me hebben bijgeleerd. Al is het niet veel, het is dan toch een andere benadering, zeker geen kopiëren, maar een aanvulling, een herinterpretatie. Ik stel vast echter, zeven jaren is niet zo heel veel, en ook er vonden geen hemeltergende gebeurtenissen plaats. Soms heb ik zelfs de indruk dat het eergisteren was dat ik geschreven heb wat ik herlees. Dit om jullie te zeggen waar ik mee begaan ben deze dagen, maar ook met zaken die me plots te binnen vallen.
Nu, gebeurt het jullie ook dat je, je tracht in te beelden hoe de elektronen bewegen omheen de atoomkern; hoe binnenin die kern de neutronen en de protonen zich gedragen en dan, deze atomen zelf, hoe kleven ze samen met de eromheen liggende; en, eigenlijk, hoe ziet de structuur van de materie eruit herleid tot de massa atomen?
En ik ga verder, hoe is een dergelijke, eigenzinnige - want het atoom bezit kennis - structuur tot stand gekomen, wie of wat heeft die, absoluut noodzakelijke structuur, ooit bedacht of ooit kunnen bedenken. Dus eerst op een of andere wijze bedacht om daarna op te bouwen?
Gevaarlijk om zo iets te schrijven want dan moet er een bedenker geweest zijn of, moet de formule ertoe ergens - maar er was nog geen ergens - ‘en suspens’ of, in potentie, voorhanden zijn geweest. En, even gevaarlijk is het om die vraag te stellen, zo maar, voor de vuist weg, op een doodsimpele morgen, aangekomen op het einde van de zomer.
Dit is geen dagelijkse praat, ook geen praat tegen de vaak, dit is ernst, dit is van ons allen, dit is van het inwendige, van het kloppend hart van al wat is, dit is van het leven en van een bewegende Kosmos, alsof er in het Al enkel beweging zou zijn en niets anders dan die beweging.
Ik vind het aanstekelijk - de reden waarom ik er regelmatig op terugval - vast te stellen dat in gesprekken over religie en over God, het voorgaande over het leven in en van het atoom, zelden ter sprake komt; verzwegen wordt alsof het totaal belangloos is, terwijl het voor mij de essentie is en er van een God nimmer sprake kan zijn als er niet verwezen wordt naar de structuur van de stof waaruit de sterren en wij, zijn gemaakt.
En nu weten we, of is het een groot vermoeden, dat aan de kennis over de materie een nieuw deeltje, het Higgs bosson[1] toe te voegen is dat, zo wordt er gezegd, aan de allerkleinste deeltjes van de materie, massa toekent; Waarbij een andere vraag oprijst is het enkel massa die wordt toegevoegd, is het geen vorm van kennis tezelfdertijd, want die deeltjes weten wat hen te doen staat? En onvermijdelijk: welke diepere betekenis er kan aan gegeven worden. Een vraag die velen zich zelf niet stellen. Zich zelfs geen enkele vraag stellen hierover.
Ik kan niet schrijven in den beginne was het atoom want dit is onjuist. Ik kan niet schrijven in den beginne was er de minimaalste partikel want deze ook moet van ergens komen, van een Ergens dat er niet was.
Ik val aldus terug op wat ‘ik’ als waarheid aanvaard: ‘in den beginne was er het Woord’ of was er, volgens Lao Tse, ‘in den beginne was er Tao’. Als er in den beginne het Woord was of Tao was, dan zijn we deel van het Woord, deel van Tao, dan is de essentie van ons zijn wat in den beginne was, het Woord of Tao.
En dit kan niet het Niets zijn, anders zijn we slechts deel van het Niets!
[1] Dan weet ik ook waarom men het waagt het, het Godsdeeltje te noemen, maar dan niet de God van Abraham of van de tien plagen van Egypte.
06-09-2019, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-09-2019 |
Moeder, waarom schrijven we? |
Moeder, vader, wat is het dat me aanzet tot schrijven; welke genen draag ik in mij, voortkomende uit jullie en geconditioneerd door de positie van sterren en planeten? Genen die in zich de (zo voedende) drang kennen tot het ‘creatief-zijn’ onder om het even welke vorm: beroepshalve, zoals het in een ver verleden was, en tevens op een totaal vrijblijvende wijze in om het even welk domein dat ik het wil zijn.
Welke hunker leefde in mij, toen ik als tien-, elf-, twaalfjarige aan tafel zat te schrijven en vader me vroeg of ik straf aan het schrijven was, en ik hem vrij en vrank antwoordde dat het een boek was dat ik schreef. Vandaag weet ik dat ik gans mijn leven geschreven heb, hetzij in gedachten, hetzij in realiteit, aan dat ene grote boek – het was ook de wens van Zhivago/Pasternak – dat zou verbazen. Natuurlijk, als ik het aantal boeken zag waarmede de markt overspoeld werd, dat ik ook verleid werd om mijn boek in de etalage te zien liggen. Maar met de jaren echter en het on-succes dat ik op dit domein kende - en ook wat betekent het een boek als het een ‘Einzelgänger’ zou zijn - is deze menselijke droom afgezwakt en denk ik, diep kijkend in mezelf, dat de noodzaak en de wil creatief te blijven in deze laatste dagen/maanden/jaren misschien/misschien het haalt van het absolute ongemak van het ‘niets-doen’.
Dit is hoofdzakelijk de reden waarom ik blijf blogs produceren, de ene wat beter dan de andere, de ene wat lichter dan de andere. Het feit dat jullie me lezen is mooi meegenomen en ook tezelfdertijd, en ik beken het ootmoedig, een (geweldige) aansporing om door te gaan.
Ik moet dit al geschreven hebben in de tien jaren die voorbij zijn, en heb ik het nog niet gedaan ik heb het al honderdmaal gedacht. En, als lezer verrast me je soms als ik vaststel op basis van de cijfers, dat mijn blog vier maal werd opgezocht na middernacht en vóór zes uur de volgende dag.
Ik weet wel dat mijn kinderen me lezen, soms, dat bepaalde vrienden me lezen, me herlezen misschien, en me bijna angstvallig in het oog houden; zodat ik dus zo maar niet één dag mag overslaan wil ik hen - en vooral mezelf - niet ontgoochelen of verontrusten. In feite is het maar normaal wat ik doe, gegrepen als ik ben door de beweging die een eigenschap is van de Kosmos over ons.
Een dierbare vriend schreef me over mijn blog, mooie woorden. Ik weet dat ze gemeend zijn, anders doet je niet de moeite om eraan te beginnen. Ik weet ook dat er andere zijn die het niet aandurven me te schrijven, die een soort track hebben me te schrijven.
Maar nu mijn woorden er staan voor de dag van 5 september, een bekentenis.
In reactie op wat ik gisteren las in de Standaard wou ik vandaag beginnen met te zeggen dat ik een hekel heb - ook, maar dit doet hier niets ter zake, en meer en meer, aan de baarden die ik overal zie tevoorschijn komen, maar dit weet je al, het is een besmettelijke ziekte - dat ik een hekel heb als ik lees, én wat er gezegd wordt over het onnut van religie, én over het beeld van een God die wordt voorgesteld als een soort persoon ergens in de wolken boven ons.
Ik heb vandaag die ‘hekels’ die ik heb, gehouden voor het laatste, maar niet voor het allerlaatste want een vriend schreef me mooie woorden over mijn blogs en wat ze betekenen voor hem. Ik dacht onvermijdelijk, en dit is dan een soort ziekte van mij, aan Saint-John Perse in zijn ‘Anabase’:
‘… Mais de mon frère le poète on a eu des nouvelles. Il a écrit encore une chose très douce. Et quelques-uns en eurent connaissance…’
En ik zou niet durven schrijven, dat wat ik schrijf ‘très douce‘ is; zeker is evenwel, er zijn er ‘quelques-uns’ die me lezen.
Ik weet het, moeder, vader, broer, het is, alles samen genomen, voor hen dat ik schrijf en blijf schrijven.
05-09-2019, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-09-2019 |
Le qui je fus me parle... |
Een tere schijn al in het oosten, maar je weet nog niet hoe het licht de nacht zal breken: lichtend groen of helrood, of als een schijf grijs die opstijgt tot hoog in de luchten, gezapig, om er lang te blijven, een laken gelijk. Wat je niet zou verwachten, toch niet in deze dagen van vroeg september. Anderzijds, al weet je evenmin hoe je dag zal zijn als de uren schuiven over jou, onopgemerkt maar met grote zekerheid er geen stop is ingelast, geen remmende beweging maar koud berekend de dagen tot het einde toe.
Hoe je het ook begrijpen wilt de tijd houdt niet stil als de dag nog beginnen moet. Ik heb lang geaarzeld wat ik denken kon hierover. Hoe ik het verwerken zou, maar het overvalt me telkens als het begin van een verhaal dat niet verder doorloopt dan zijn aanhef. Je erover struikelt.
September is je niet gunstig, is je nimmer gunstig geweest. Dit is je oordeel erover. je voelt al oktober, je voelt de herfst al in je leden, wat er ook nog komen mag aan zonnige dagen, de geuren zijn er van paddenstoelen in de weiden, de groei vertraagd om ineens stil te vallen en bladeren die los komen, kringelend naar beneden in het weke gras. Het trage einde van de zomer kennen we, dragen we in ons, als we er op letten.
Maar of je er op let of niet, of je het gade slaat met argus ogen of er blind aan voorbij wil gaan, je zit er middenin, je zit erin vergroeid, de herfst palmt je in en het is aan jou om te verwerpen wat kan verworpen worden: het voorbijgaan van de dagen.
Je hoeft het niet meer te zien, je hoeft het niet meer mee te maken. Je hebt het zo dikwijls al ondervonden, zodat je het weet zonder het te zien, hoe alles zich nogmaals wijzigen gaat naar een dood punt toe, met tentakels tot diep in jou die er worden vastgezet.
De tijd is niet schreef je, nog niet zo lang geleden, maar alles is ingesteld op het verloop ervan. Al kunnen we dit omkeren en zeggen dat wat er is, is het verloop, is het bewegen getekend door wat dag is en wat nacht is, door wat lente is en herfst en, dat er enkel en alleen het bewegen is in de richting van Teilhards Omega. De rest is inbeelding, behoort ons niet om erover te oordelen. Ook, je ontkomt er niet aan, zoals je niet ontkomt aan al wat je verkeerd hebt gedaan in je leven en dat zich nu naar jou toekeert als een muur waar je over moet of er dwars door heen, een bres die je slaan moet. En de ingesteldheid ertoe die je ontbreekt. Je een donkere dag tegemoet gaat als je zitten blijft waar je zit, de ogen gesloten op je gedachten, ingekeerd.
Deze morgen, le qui je fus me parle, le qui je suis se tait. Een ander heeft zich meester gemaakt van jou, je hebt hem vrije teugel gelaten, al wist je dat hij te donker naar de dingen keek.
Jij er een andere kijk op hebt. Jij altijd gedacht aan de herfst als een symfonie van nieuw licht en nieuwe kleuren. Nieuwe geluiden dacht je, zoals deze van Mahlers vierde symfonie, elk instrument een andere geluidskleur, een schilderij van Seurat dacht je.
04-09-2019, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-09-2019 |
Eilanden |
Aan de vijver: je plaats to be, to observe, to write, zoals je er gisteren waart en de dagen ervoor; altijd is er de zang van de wind in de bomen, al een eeuwigheid lang. Soms niet meer dan een gefluister, maar je kunt niet laten het te vermelden, omdat het van de stilte is, omdat het is van de glinster van de morgen, van de glinster van de sterren is. Vooral omdat het woord je adem is.
Aldus weet je iets van vele zaken die er zijn, of die je denkt dat ze er zijn, zo van de Muze dat ze komen zal. Echter, vandaag heb je, je dagblad nog niet geopend. Je hebt nog niet gelezen wat velen zoals jij, maar ijveriger, geschreven hebben, gisteren of de dagen ervoor. Gedachten neergezet waarvan gehoopt werd dat ze zouden echoën over de wereld, zoals donder en bliksem. En, indien niet, indien in alle verwarring ongelezen gebleven, neergezet om te verdwijnen ergens op een eiland, in het midden van de oceaan, een soort Paaseiland, waar alle ooit geschreven overbodige woorden stranden zullen om er te vergaan in het geruis van de golven.
Woorden en nog woorden, tijdloos overspoeld met licht en donkerte. Dat ze, betoverd na een laatste stuiptrekking, moge rusten in peis en vrede.
Ondertussen wou ik je nochtans enkel zeggen vanmorgen dat je niet denken moogt dat een blog rozengeur en maneschijn is en dat me het schrijven ervan geen moeite kost. Neen, het kost me telkens, om op te staan uit de flarden droom die de slaap heeft achtergelaten om de dag in te wijden. met wat volzinnen, gedachten of beelden, nu het liefst à la Michaux, die me blijft belagen, om een gesprek te beginnen met mezelf en jullie erbij te betrekkern als rechter.
Al weet je het niet, het is toch met dit inzicht dat de woorden ontstaan, in overmoed soms bijna in overdrive. Ik er niet altijd meester over ben, ik me laat gaan tot in het ongerijmde.
Het is me dus duidelijk dat Michaux besmettelijk is voor iemand die meent te moeten schrijven, zo helde deze morgen mijn opening over naar iets vreemd, iets irreëels, iets droom gebonden en heb ik gemeend er niet te moeten op ingaan omdat je zo iets niet verwachten zou van mij. Eens zal het er toch uitkomen ten gepaste tijde, maar voorlopig houd ik het nog wat stil, en laat ik het verder evolueren in de richting die het nemen zal. Ik beloof dus in de komende dagen, een blog in navolging van Henri Michaux die even vreemd is, even bizar’ van inhoud als van vormgeving.
Nu Michaux is ook, en dit is het grote pluspunt ervan, een band, een teken van vriendschap, een blijvend geschenk van een goede vriend nu opgeslorpt door de jaren en niet te bereiken via e-mail, Een vriend van vroeger, met wie ik elke werkdag, na de lunch, op het terras van de Bank op en neer wandelde, sprekend over muziek, over kunst en vooral over grote namen in de literatuur, en voor hem, niet de minste, als hij het had over Musil, Canetti, Proust, Stendhal. Hij las veel, hij neuriede Bach en Beethoven en ik, ik leerde hem Gustave Mahler kennen, dezes vierde Symfonie, dezes ‘Lied von der Erde’.
Muziek die ikzelf had opgeraapt van een andere vriend met de naam Leonard Hoendervangers, overleden nu, een goede collega, een groot kenner wat de Amerikaanse literatuur betrof en de klassieke muziek destijd tot Michael Tippett toe, tot ‘la Symphony des Psaumes’ van Igor Strawinsky toe, tot de sonate voor piano en slagwerk van Bela Bartók, toe.
Zo leren we, zo stapelt het resultaat van de ontmoetingen van mensen onderling en met de werken en gedachten van die mensen zich op in ons; dragen we die uit en bevruchten we ermee de wegen die we betreden. Op ons eigen zijn we maar een eiland, eerder onvruchtbaar, het is maar als we aanmeren aan andere eilanden dat we ons rijker voelen, meer voldaan en voller mens, klaar om een baken te zijn op de weg die van het leven is.
03-09-2019, 06:11 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-09-2019 |
De dag met Henri Michaux. |
Een goede vriend, een collega, Michel Jamar, met wie ik tijdens de middagpauze, op en neer wandelde op het terras van de Bank in Brussel, ‘koutend’ over literatuur en muziek, over kunst in het algemeen, schonk me ooit - na de Bank verloren we elkaar uit het oog, weet ik niet of hij nog leeft - het boek van René Bertelé over ‘Henri Michaux’[1].
Ik heb het gisteren uit zijn rek genomen, het gebeurt regelmatig dat ik het neem, maar heb het zelden met zo een intensiteit gelezen als gisteren aan de vijver, waar ik een lange tijd alleen was, met Michel in gedachten. En, misschien, ben ik er, en wel voor het eerst binnengedrongen in het werk van de rare, eenzame, afgezonderde auteur en schilder die Henri Michaux was.
Amélie Nothomb schreef ooit over de inspirerende kracht die uitging van het werk van Michaux, en verwondering was mijn deel, naarmate mijn lectuur vorderde.
Ik kwam tot de conclusie dat hij even eenzaat is als Rimbaud het is, dat hij nergens onder te brengen is, noch als dadaïst, noch als surrealist, noch als symbolist, maar dat hij schreef en schilderde op een wijze die niemand hem heeft voor- of nagedaan.
Hij heeft zichzelf ook nimmer willen situeren. ‘Il déconcerte’, zegt Bertelé, hij zet ons op een dwaal spoor. Als wereldreiziger schrijft hij over reële als over ingebeelde landen, over reële feiten als over ingebeelde met metafysische inslag, gesierd met bevreemdende monologen.
‘Je suis habité, je parle à qui-je-fus et qui-je-fus me parlent’ … ‘ou le désir d’écrire un roman, et l’on écrit de la philosophie’.
De passages lezend, aangehaald door Bertelé, voel ik me, om eerlijk te zijn, een beetje, als Henri Michaux, of zou ik me willen gevoeld hebben als hem, als ik schrijf.
Bertelé vergelijkt de manier van schrijven van Michaux, met het regenwoud – dat van voorheen – waar alle soorten van planten opwellen uit de humus en, geholpen door het klimaat gaan woekeren: ‘à chaque instant beaucoup naissent et beaucoup meurent, il suffit que quelques-unes puissent lancer dans le ciel le jet de leur sève originaire’.
Het valt niet gemakkelijk om over de veelzijdigheid van Michaux iets te schrijven met weinig woorden. Hij profileert zich in een wereld van realiteit en droom in een grote afzondering met eigen taal en vormgeving, van alle andere schrijvers en schilders van zijn tijd, en zeker van deze van nu.
Ik lees zijn verhaal ‘Wozzeck’ en realiseer me hoe inspirerend hij wel is voor iemand die schrijft. Amélie Nothomb die een veelschrijver is, moet zeker door zijn werk geïnspireerd geworden zijn:
En Michaux: ‘Ce soir j’avais pris une dose normale de chanvre’ begint hij en hij volgt de uitvoering van de opera van Alban Berg op de radio. Het is avond en het venster staat open op de tuin en dan ziet hij een persoon staan die duidelijk meeluistert, de blik gericht op de radio. En Michaux volgt de muziek via de reacties en gelaatsuitdrukkingen van die persoon.
Ik lees het verhaal. De vreemde, verrassende wendingen ervan geven me een gevoel van ruimte en van mogelijkheden, een gevoel alsof ik dit ook had kunnen schrijven:
C’était trop beau, c’était trop de malaise aussi… et je détournai les yeux, pour n’écouter plus que la musique… et l’écouter seul.
Als hij terug de ogen opent zijn ze met drie om Alban Berg te beluisteren, ‘avec naturel, installés dans les arbres, regardant comme s’ils étaient chez eux et confortables sans du tout s’occuper de moi.’
Een vreemd verrassend verhaal, een opeenvolging van details, prikkelend die de geest opent op nieuwe gegevens die je plots aanwezig voelt ergens, ergens en je aanzetten om te schrijven, in de zin die Michaux gebruikte, even verrassend en even koelbloedig. En het is wel degelijk zo, als ik het boek op zij leg, als ik terug het geruis van de wind in de bomen hoor en gefascineerd kijk naar de rimpelingen van het licht op het water, voel ik, zoals Michaux het schrijft, de sappen stijgen omheen mij, en met de sappen stijgen de woorden in mij. Is er het gevoel dat ik hierover schrijven moet.
Dit gevoel is blijven woelen in mij. Er is nog heel wat gebeurt, een mosselfestijn die uitliep tot ver in de avond, tot het begin van de nacht bijna. Pas dan heb ik kunnen schrijven wat ik jullie nu aanbied, over Henri Michaux een groot man, miskend misschien, maar volgens mij, helemaal ten onrechte.
Michel Jamar, waar hij ook moge zijn, als hij er nog is, wist het toen hij me het boek gaf, ik groet hem hier met warmte en erkentelijkheid.
[1] René Bertelé : ‘Henri Michaux' (Namur 1899 - Paris 1984), édition Pierre Seghers, Paris, (1957, 1969), 1973.
02-09-2019, 07:07 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-09-2019 |
Het waarom. |
Waarom in ‘s hemelsnaam, waarom een blog, de vraag die ik me stellen blijf, wat wil ik ermee bereiken?
Ik heb altijd geschreven, altijd, vanaf mijn prille begin bijna - het is trouwens hoog tijd dat ik een grote schifting doe, zo niet wordt het kind dat ik baarde weggegooid met het badwater – vrienden wisten dat ik schrijver was, zoals je van vrienden weet dat ze schilder zijn of beeldhouwer of verzamelaar van ‘later-te-lezen-woorden’. Is het dan vreemd dat ik teksten schrijf en aan de wereld tonen wil dat ik schrijf én, nu me de mogelijkheid geboden wordt, dat ik het kond wil doen, dat ik het luid, via bloggen uitbazuinen wil over de daken?
Is dit de reden waarom, of is er nog iets meer, een soort ziekte die ik ooit heb opgedaan, misschien, en ik kijk nu ver terug, toen ik ‘Elias of het gevecht met de nachtegalen’ las?
Maar, en ik besef het maar al te goed, dat ik geschreven heb in het luchtledige, dat ik nimmer bereikt heb, wat elke schrijver moet bereiken, gepubliceerd worden. Had ik enig talent gehad als schrijver dan had ik al, mijn leeftijd in acht genomen, tien boeken geschreven en minstens enkele dichtbundels. Zo het ultieme van het schrijven heb ik niet beleefd en nu weet ik dat het om diverse redenen te laat is. En ik zal het al geweten hebben toen ik aan mijn blog-avontuur begonnen ben, want een avontuur is het ontegensprekelijk. Ik ondervind het elke dag.
Maar, mijn blog is dan toch een compensatie, een elegante oplossing, voor wat ik noem het schrijven in het luchtledige, door mijn blog is er lucht gekomen in mijn geschriften voldoende om me aan te sporen verder te gaan en aldus, het volledig anonieme van mijn bestaan te doorbreken.
Ik denk dat dit de hoofdreden is. Niemand wil me gepubliceerd, dus publiceer ik me zelf op de meest voor de hand liggende wijze, en op een wijze waar niemand enige zeg over heeft, ik schrijf wat ik schrijven kan, gelezen of niet gelezen.
Nu, een succes werd het niet, zeker niet het succes dat ik verhoopt had, maar toch, het is meer dan het zwaaien met een vaandel, het is tonen aan zij die me kennen of gekend hebben – oud-collega’s bijvoorbeeld - dat ik nog leef op een voor mij waardige wijze, het is trouwens meer dan het zwaaien met een vaandel langs de weg, voor mij is mijn blog mijn vlag, eigenlijk is het maar een wimpel, maar Rilke: ‘seid stolz; ich trage die Fahne, seid ohne Sorge!
IJdelheid, ijdelheid! Terwijl ik voldoende weet van T.S.Eliot – en ik loop er mee te koop - ‘the only wisdom we can hope to acquire is humility, humility is endless’.
En toch, Soms wordt het me te veel, soms is er een moeheid, soms is er wat vermoedelijk velen in mijn geval denken gaan: ‘Stop it, maar dit is dan een beslissing die ingaat tegen de persoon die ik ben/die ik wil zijn.
01-09-2019, 06:43 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
31-08-2019 |
Het verbeelden |
Waar ik vandaag aangekomen ben is als een punt van no return, het verlaten van een maand die eens te meer voorbij is gegaan zoals alle andere, vlug, heel vlug zelfs en of ik er nog ooit eens aankomen zal, in 2020 bij voorbeeld, is onzekerder dan ooit. Het resultaat van wat augustus was, ligt achter mij in dertig geschriften, het is wat overblijft van mijn verbeelden en mijn denken over wat van de wereld is en van mijn leven in de wereld.
Ver ga ik er niet mee. Integendeel, ik weet nu: de kraaien op het doek van het korenveld van Van Gogh hebben me misleid, ik zag er het teken in van de nakende dood en dacht dat het zijn laatste schilderij was, maar hij moet nog een heropflakkering gekend hebben, leert een vriend me, want het laatste dat hij schilderde waren de grillige vormen van een bed bloot gekomen wortels langs een holle weg, wellicht de weg waar we langs gekomen zijn toen ik er met vrienden de eerste maal was.
De holle weg waar in mijn verbeelden ook zijn voorbij gekomen, het meisje dat een takje dwergvarens had geplukt uit de kerkhofmuur en haar vriend zoals ik meende dat het had kunnen zijn. Evenwel zonder de minste zekerheid.
Wat ik beschreven heb is maar één uit de duizend mogelijkheden die het eindgebeuren van Van Gogh zijn voorafgegaan. Ik ben evenwel trouw gebleven, gedurende al die tijd, aan het beeld dat ik had toen ik er was, met het takje dwergvarens uit de kerkhofmuur in de hand; toen ik, met mijn vrienden, vóór de afbeelding stond van het schilderij, het korenveld met de kraaien, op die bewuste valavond in mei, toen het stil regende.
Of was het een andere maand en regende het niet, of was het een totaal ander ogenblik dat ik dat takje varens geplukt heb en bewaard in een oud boek en achteraf niet meer geweten heb waar ik het gehaald had noch wanneer. Het is maar dat mijn verbeelden de neiging heeft alle beelden die ik ooit opgeslagen heb te gebruiken om er een nieuw aanvaardbaar geheel van te maken dat had kunnen zijn.
De feiten die ik beschreven heb is een samenraapsel van die beelden waaraan ik een nieuwe bestemming heb willen geven omdat ik vond dat ik iets schuldig was aan de schilder Van Gogh, wiens leven van zijn laatste maanden uiterst dramatisch moet geweest zijn en dat ik dit dramatische een ogenblik terug in de belangstelling wou brengen die hij meer dan verdiende.
Over de ware feiten van toen liggen jaren uitgespreid. En wat meer is, de feiten, zoals ze zich hebben afgespeeld werden onvermijdelijk gekleurd met mijn verbeelden dat mettertijd uitgegroeid is, uitgezwaaid met andere accenten, zodat uiteindelijk enkel waar is het feit dat ik daar met vrienden aan het graf van Vincent en van zijn broer Theo heb gestaan en dat we erna, langs een holle weg - was het wel een holle weg? - gewandeld zijn tot de plaats met de foto van het korenveld met kraaien.
Wie zal het me kwalijk nemen dat ik aan die feiten de wending heb gegeven die ik mogelijk achtte om te komen tot de beschrijving van de laatste momenten in het leven van een groot man zoals Van Gogh.
Trouwens, ik weet niet over wat ik anders die dagen zou geschreven hebben, zoals ik het ook niet wist deze morgen.
31-08-2019, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-08-2019 |
Geschiedschrijving. |
Ik heb een vriend - gelukkig voor hem hij is enkele decades jonger dan ik - die, beroepshalve geabonneerd op diverse dagbladen en tijdschriften, alles bewaart wat na een vluchtige screening belangrijk schijnt. Hij is er al aan bezig sedert ik hem ken, alles ligt geklasseerd en gestapeld. Ooit, zegt hij, ga ik eraan beginnen om alles te lezen en te bestuderen om er een boek uit te puren, een boek dat alles zal omvatten wat tijdens mijn leven is gebeurd.
Ik wens hem nu al alle succes toe want ik zal er niet meer zijn als zijn succes, als het er komt, er zal zijn. Hij vergeet echter dat, terwijl hij het verleden aan het napluizen is, het heden doorloopt en dat, terwijl hij werkt aan zijn boek, hij genoodzaakt zal zijn, zijn screening van het nieuwe dat binnenkomt verder te zetten. Om maar te zeggen dat eens je gaat leven in het verleden, het heden verder loopt, vandaag verder holt, en je dus voor een bijna onmogelijke taak staat als je de geschiedenis wilt bij houden en tezelfdertijd het verleden een nieuwe kans geeft. Wat ik nu, een, zelfs twee generaties achter zijnde, aan het doen ben.
Mijn vriend is er zich wel degelijk van bewust, gelukkig, maar toch gaat hij verder en stapelen de documenten zich op in de plaats die hij zich reserveerde op zolder. Ontstellend de massa die er al ligt.
Ikzelf werkte niet zoals hij. Ik las en ik bewaarde enkel wat ik gelezen had, in laden en in dozen op zolder en het is me overkomen op een bepaalde dag dat ik het nutteloze ervan heb ingezien, dat ik elke dag bleef overspoeld worden met nieuwe berichten die waard waren bewaard te blijven, dat ik me realiseerde dat het niet bij te houden was en ik verbrand heb - er bestaat een woord voor, ‘autodafé’ - wat ik met zorg had bewaard. Ik heb er nu nog spijt van.
En nu, een paar dagen terug kwam er, van onder een pak oude geschriften, een farde tevoorschijn met vergeelde, broos geworden dagbladknipsels, en er waren er heel wat, uit de Standaard, uit Le Monde, uit de Neue Zürcher Zeitung, uit El País, zelfs, uit ‘The Economist, onder meer een bericht van Paul Tortelier, de beroemde cellist die vertelde dat het boek van Auguste Rodin over ‘les Cathédrales gothiques de France’, het beste was dat ooit over die kathedralen geschreven werd. Waarin hij zich vergiste natuurlijk.
Maar er was ook een knipsel uit Le Monde van 1988 - en al wat ik hierboven schreef was de inleiding tot dit knipsel - een paragraaf gelicht uit de toespraak van Georges Duby bij zijn intrede als lid van de Académie française:
‘Mais l’historien, me dira-t-on, n’est-il pqs requis de rendre à la vie des personnages qu’il ne rejoint que par des traces qu’ils ont laissées? Et quand cet historien est médiéviste, ces traces ne sont-elles pas décevantes, discontinues, presque effacées? Il a le droit je le proclame prenant appui sur ces rares témoignages, d’imaginer, de rêver.’
En het antwoord van Peyrefitte op deze toespraak die bijzonder tekenend is:
Car l’histoire sans historiens ne serait que le passé mort: caractères à demi effacés sur un parchemin, chapiteaux rongés, peintures murales recouvertes de plâtre: cette matière inerte, c’est l’historien qui la transmue en silhouettes vivantes de notre paysage spirituel. ‘Vous faites revivre ce qui n’est plus, mieux vous nous faites vivre ne serait que le passé mort.
Ik wou dit niet laten verloren gaan, daarom herneem ik het hier - en ik voel me er gelukkig bij - voor mijn vrienden, Rik Van Damme en Marcel Cock, historici, die in de jaren zeventig, de authentieke geschiedenis van het ‘Manneken-Pis’ van Geraardsbergen uit de Stadsrekeningen van de XVde eeuw hebben gehaald en al deze gegevens hebben verzameld in een fraai uitgegeven werkje van 60 pagina’s, een enig en magistraal document[1], over de lumineuze geschiedenis van het ‘Manneken’. Lumineus omdat het voorheen bestaande ‘Leeuwken’ als fontein, dat door de Gentenaars gestolen was, vervangen werd door een jongske in geel koper dat piste in de richting van Gent.
Als geschiedkundigen dragen ze de markante feiten van het verleden in hun hart en in hun geest; weten ze welke betekenis eraan te geven en vooral hoe deze te interpreteren naar het heden toe. Ze schrijven erover, ze betasten de feiten en kleuren die in met de visie die ze er hebben aan overgehouden. Ze hebben hiermede een markant feit uit de geschiedenis van Geraardsbergen, een van de ‘cleyne’ steden van Vlaanderen, belicht en gewezen op de schalksheid van de notabelen van die tijd toen de stad herrees uit jaren van oorlog en plundering.
Kleine gebeurtenissen in het leven van een stad, die ineens in al hun waarde en glorie centraal komen te staan en een toonaangevend aspect van de stad te kijk stellen.
Waren de opzoekingen niet uitgevoerd, waren de gegevens niet gebundeld en uitgegeven, een belangrijk gebeuren in het leven van de stad Geraardsbergen ware nimmer ten gronde onderzocht geworden, de absolute zekerheid wat het ontstaan ervan betrof waren gissingen gebleven. Zeker zou men niet geweten hebben, het orgelpunt ervan, namelijk het vervangen van de leeuw door een Manneken in de houding zoals we het zo goed kennen.
In al de miserie die er voor de bevolking van de stad in ruïnes - herhaalde plunderingen door de Gentenaars - aan voorafgingen, hebben Van Damme en Cock het menselijke en vooral het poëtische aspect eraan verbonden opgewekt. Zij ook verdienen hiervoor genoteerd te worden in de annalen van de stad.
[1] De opzoekingen in de stadsrekeningen, destijds bewaard in Ronse, werden gedaan door een groep uit Geraardsbergen, leden van de VVF, onder de leiding van de twee historici die alle gegevens hebben ontcijferd en gebundeld. De uitgave ervan, in beperkte (750) oplage, kwam tot stand dankzij de financiering ervan door Notaris Jean-Louis Rens. Mijn bijdrage tot het ‘werkje’ was de tekening op het kaft.
30-08-2019, 21:25 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-08-2019 |
Gissen: tot hoever? |
Er zijn gedachten die ik niet kan nalaten terug op te dienen maar dan vertrekkende van uit een andere hoek om uiteindelijk aan te komen waar ik al zo dikwijls ben aangekomen.
Het zijn telkens invallen die ik meeneem en zich verder schrijven naar een besluitvorming toe.
Gisteren heb ik me bediend van enkele verzen van Dante, ik had me evengoed kunnen bedienen van wat Karen Armstrong me aanreikt in haar ‘A History of God’[1]:
As the Sacred Hadith had made God say: ‘I was a hidden treasure and I yearned to be known. Than I created creatures in order to be known by them.
Moet ik Dante beschuldigen van een soort piraterij of is het maar logisch dat op verschillende niveaus van plaats en tijd, het mogelijk is dat bepaalde gedachten eenzelfde kleur en inhoud kennen.
Ikzelf ben er ingelopen en heb gemeend - sterk gemeend - dat de visie van Dante als van de Profeet het verspreiden waard was omdat hieruit een verhaal kan gepuurd worden waarbij de mens - de geest van de mens - centraal komt te staan in het ontstaan van het Universum, en dit als de essentie van al wat er te weten of te kennen is. Het enige van waaruit alles kan worden vastgelegd, dan toch wat het oer-aspect van elke religie aangaat: het Universum is er opdat de mens-geest er zou kunnen zijn als het ‘wordend’ evenbeeld naar de God - de geest van het Universum - toe.
Ik beken dat dit een zware uitroep is die weinig schrijvers, met de kracht die ik er aan geven wil, hebben rond gestrooid. Ik wacht nu, hetzij op de afbreuk ervan, hetzij op de bevestiging ervan. Beide gevolgtrekkingen kan ik aan.
Ik ben aldus verder gegaan op mijn elan van gisteren. Ik was nog niet uitgepraat. Als het dergelijke onderwerpen betreft zit ik genesteld in het oneindige, in het eeuwige en betreft het, het diepste van ons zelf, daar waar alles begint en alles zal eindigen. Tenware er geen einde zou bestaan. Onder deze verklaring zou ik een handtekening moeten plaatsen zoals Donald Trump zijn handteken, een kanonschot zijnde, plaatst.
Mijn besluit - ik trok al heel wat besluiten - is gemakkelijk te begrijpen, en ik had hiervoor noch Dante, noch de Profeet nodig: ofwel is de mens er omdat het Universum er is, ofwel is het Universum er omdat de mens er moest zijn.
Jullie weten het al, ik ben voorstander van het laatste paradigma, het meest betekenisvolle: het Universum is er omwille van de mens die er is. Ik haak me hier aan vast met al mijn krachten.
Ik voeg er wel aan toe: nu we er in geslaagd zijn een ontelbaar aantal planeten te ontdekken, dat dit paradigma geldt voor elke planeet waar leven mogelijk is. En er zijn er misschien enkele waar de geest die deze van het Universum is al veel verder is gekomen dan hier op aarde.
Echter dit is nog een oneindig grotere gissing.
[1] Karen Armstrong: ‘A History of God’, Mandarin paperbacks 1997 (p.273).
29-08-2019, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-08-2019 |
Dante en de Evolutie |
Wat is er van de mens en wat is er van het Verhevene, of wat is er van Verhevene in de mens? Wat wist jij, Dante hierover te vertellen in je Paradiso?
Ik dacht eraan deze morgen toen ik opdook uit de nevelen van de nacht en het raam opende op een vlucht duiven, alsof het je woorden waren. Je woorden die ik ben gaan opzoeken, daar waar je, Beatrice, je geliefde, laat vertellen over de reden van Gods schepping:
‘Non per aver a sé di bene acquisto / ch’esser non può, ma perché suo splendore / potesse, risplendendo, dir ‘subsisto’( Paradiso, canto XXIX : 13-15).
‘Niet opdat je voor jezelf nog meer zou verwerven, want dit kan niet, maar opdat je schittering in je weerschittering zou kunnen zeggen, ‘ik besta’.
Is het dit wat je bedoeld hebt, Dante, wijze man die je bent, dat God wou dat de mens er was, opdat deze zou kunnen vertellen over Zijn heerlijkheid; opdat Hij horen zou dat Hij bestaat, en dat Hij zich weerspiegeld zou zien in de mens?
Een diepzinnige gedachte, mijn waarde Dante, een gedachte om lang over na te denken met een zware nasleep, want als God de mens heeft geschapen dan moest hij beginnen met er voor te zorgen dat er een Universum was om er de mens te kunnen in plaatsen als product van dat Universum - een Universum van materie en geest - en was de komst van de mens, het doel van het Universum; was het tot stand komen van de geest in de mens, want die is er maar geleidelijk gekomen, de reden, opdat de mens God zou zien, zoals Hij is in zijn Universum.
Wat dan ook betekenen zou dat God aldus nood heeft aan de mens opdat algemeen geweten zou zijn dat Hij, God, bestaat en dat bij afwezigheid van de mens, het onnodig was een Universum uit de grond te stampen, gezien er toch niemand zou geweest zijn om het te zien en te beleven.
‘God is dood’ wordt er gezegd, maar welke God wordt hier bedoeld?
Is de exponentiële groei qua gecompliceerdheid, van al wat is, niet het bewijs dat de ware God - die van Spinoza bv. - zelfs al zien we het nog niet als dusdanig, groeit in de mens; dat het beeld duidelijker en duidelijker wordt voor de mens die de essentie ziet van wat er aan essentie te zien is rondom hem. Dus niet de werken van de mens zelf, maar de werken van God, het Universum, in de mens.
Vragen en nog vragen tot in het oneindige en misschien ook vragen die jij, Dante je niet hebt durven stellen, omdat de geur van de brandstapels nog in je neusvleugels hing.
Je kunt niet gehoord hebben van Socinus, een landgenoot van jou, an heretic die leefde een paar eeuwen na jou, in die hoogst gevaarlijke (althans voor hem) XVIde eeuw. Wel, In zijn ‘Infinite in all Directions’[1], vertelt Freeman Dyson er over dat Socinus, het waagde te beweren: ‘that God learns and grows as the universe unfolds’ of, dat God duidelijker tevoorschijn komt naarmate onze kennis van het Universum toeneemt. Hij groeit naarmate de mens meer sapiens-mens wordt en aldus dichter komt tot het beeld dat God wil hebben van zichzelf.
Er zijn dus duidelijk twee dimensies, ook bij Dante, de dimensie van God die tijdloos is - zijn Alfa is ook zijn Omega - en de dimensie van die God in de mens, die evolutie is, die beweging is.
Het aspect van de innerlijke evolutie die thans, of we het zien of niet, aan het gebeuren is.
[1] ‘Freeman Dyson: ‘Infinite in all Directions’, Penguin Books 1988
28-08-2019, 07:04 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-08-2019 |
Hoe het gebeurt? |
Elke morgen, elk ogenblik dat ik schrijf verlies ik mijn identiteit, ben ik een ander iemand. Is de man die schrijft niet de persoon die rond loopt onder de mensen, die praat en handelt, die geconfronteerd is met de noden van zijn lichaam, de noden van zijn bestaan, die maar al te veel hun impact hebben op zijn slaap en gemoedsrust.
Dit is de reden waarom ik vroeg opsta en vroeg begin aan mijn geschriften. Aldus krijgt degene die zich Ugo d’Oorde noemt alle kans te schrijven wat hij wil; kan hij vrije teugel laten aan alle fantasie die opwelt in hem.
Wat soms, zoals vandaag, niet zo eenvoudig is, niet zo evident: Ugo raakt niet los van de persoon die ‘ik’ ben/is, en uitzonderlijk weigert zijn plaats af te staan om redenen die ik niet wens op te sommen, die ik voor mij houden wil de tijd dat het me nog mogelijk is.
Het is de morgen van 27 augustus. Ik wacht op het eerste gefezel van de meesjes in de haag, misschien zijn er zelfs geen meesjes meer, noch in de hagen, noch in de buurt; misschien is alles stil gevallen, ook het licht dat draalt; is het een andere wereld die zich openen gaat, een roekeloze, en is het om deze reden dat de Ugo die ik verwachtte niet is opgedoken. Ik red het niet. Ik stop hier, onvoldaan. Het zwijgen dat ik mezelf opleg haalt het.
Je zult, als lezer, het dus moeten stellen met Karel die zich, wat zijn eigen persoonsgebonden noden aangaat, wenst te hullen in stilzwijgendheid, zich hullen in die klonter leven die hij maar is, die er is zonder er te zijn: sprakeloos en woordeloos; bijna levenloos - een wens! - of dan toch meer lichaam dan geest, wat heel wat betekent voor de geschriften die uitdragen worden met stille trom.
Ik weet het, ik zou dit niet moeten vermelden, ik zou me niet als dusdanig moeten vertonen onder jullie, maar de feiten zijn er, ik kan er voor het ogenblik geen afstand van nemen, toch niet onmiddellijk. Ik zal dus niet ver komen vandaag. Mijn gemoed belet me te zijn wie ik elke vorige morgen was. Het is maar dat de noden die van alle kanten opduiken, het hoogst geworden zijn als ik er deze van buiten mij aan toevoeg.
Ik wil het hebben over, het beeld, ergens geprint in mij, het beeld van het regenwoud in brand, het ontzettend beeld van de vele vuurhaarden all over the forest. Ik hoop dat het niet waar is, maar het is waar. Het beeld liegt niet, de vuren zijn niet meer te doven. Het woud is er om te vergeten: alle kevers en insecten, alle vlinders, vogels, dieren erin, bomen, planten en bloemen erin, alle zaden en alle stuifmeel erin, dood, verloren en vergeten. Een van de laatste stukken ongerepte natuur, alsof het er nooit is geweest - wat beter ware, er dan geen vloek zou gerust hebben, gedrukt in donkere inkt als van bloed, erger dan de zonde van Adam en Eva - op de mens die er over heerste. Ik was er wel nooit maar ik ben sterk genoeg om te weten hoe het er was, ondoordringbaar, een long van de aarde onze moeder, een kloppend hart.
Het vuur erin bezoedelt, verpest de achtergrond van mijn gedachten. Ik zie de vlammen en ruik de rook. Ik heb voldoende vuurtjes gestookt in mijn jeugd - wel geen bossen in brand gestoken - om te weten hoe de geur ervan zich verspreidt, hangen blijft in de kleren, in de haren. Al was ik er nooit het moet een wonder iets geweest zijn. Te weten dat het er was, een groene vlek op de landkaart die er nu wordt uitgeveegd, weggenomen. Het houdt me in de ban, ik kan er niet weg van zoals ik niet weg kan, maar dat is dan ook iets dat ik alleen vermelden wil, machteloos als ik er tegenover sta: hoe dit land ooit nog, ik zeg wel, ooit nog, een federale regering kennen zal?
Het is al van een gedachtewereld die ik ver achter mij zou willen laten, maar soms wordt hij te sterk opgedrongen. En verdwijn ik erin.
27-08-2019, 07:13 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-08-2019 |
Verhaal |
Haar hand had een takje dwergvarens geplukt uit de muur omheen het kerkhof. ‘Om te drogen in een oud boek’, zegde ze.
De luchten over hen, teer blauw, groen bijna, d‘oriental zaffiro*, wist Dante het. Haar blote voeten in het warme zand, haar lippen paarlemoer die hij kussen wou.
Hij hield haar hand, Al lang al wou hij haar vertellen van Paolo en Francesca, van ‘hij die nooit van mij nog scheiden zal’. Maar de wind wist het, het takje varens wist het en woorden waren zoals zo dikwijls, overbodig.
‘Waarom een oud boek?’ vroeg hij.
‘Een oud boek zijn oude woorden op oud papier’, zegde ze. ‘Uit respect voor de schrijver van het boek, voor wat nog kleeft van de geest van hem in het boek, de geest van hem die ik bekleden wil met de sporen van dwergvarens’.
Het nieuw leven geven’, zegde ze, ‘het bevruchten’, zegde ze.
Ze liepen in het mulle zand naar het korenveld toe. Hij hield haar hand in zijn hand. Hij ‘betastte een voor een haar vingers tot aan de gladde rand van de nagel. Zo bezat hij haar, bezat hij haar sprankels tederheid, bezat hij het stil gezang van haar losse haren in de wind. Haar woorden, dacht hij, hoe ze het oude boek bevruchtte in haar droom.
‘Je droomt heel ver’, zegde hij, ‘je droomt van het vreemde leven’ zegde hij.
‘Ja’, zegde ze, ‘ja, vandaag in dit nu van het nu, van alle ‘nu’-en die er al geweest zijn tussen ons. Opdat die blijven zouden’, zegde ze.
‘Gestapeld’, zegde ze, geronnen tot een bol zilverdraad, waarin jij en ik, verweven voor de tijd die nog komt. Zelfs al was dit, de laatste tijd die er nog is van dat verweven-zijn. Het een vol ‘nu’ is’, zegde ze: ze stonden voor het korenveld.
‘Zoals bij Van Gogh’, zegde ze, ‘toen hij zijn laatste doek geschilderd had. Toen hij wilde stoppen met leven’, zegde ze, ‘moe geschilderd, moe geleefd, en het was hier, op deze plaats dat zijn ezel stond.’
Uitzinnig dwaas’, zegde ze. ‘Hij toen de trekker overhaalde’.
Hij wist wat ze hem vertellen wou. Hij zag Van Gogh er staan, naast zijn nog vochtig doek. Hij zag de kraaien. Hij voelde de lucht als ze over hen rond dwarrelden.
Laat het’, zegde hij, ‘laat het. Hij leeft meer dan ooit’, zegde hij.
Hij zag wolken over wolken schuiven, hij zag de leeuwerik stijgen boven hen. ‘Hij ook moet die leeuwerik gezien hebben, gehoord hebben’ zegde hij. ‘De kraaien waren zijn vertwijfeling, zijn angsten’ zegde hij.
'Hij leeft hier nu meer dan ooit’, en zijn stem zachter nu, 'en jij, jij bent mijn leeuwerik, ik hoor je, je zingt tot in mijn hart’ zegde hij. ‘Tot in mijn bloed’ , zegde hij. Haar hand nog altijd in zijn hand.
‘Hij stond hier ook als hij de trekker overhaalde’ zegde ze. ‘Je hoort nog de echo van de knal’.
‘Laat het’, zegde hij, ‘laat het’.
‘Zou hij erna doek en ezel en verf en penselen mee genomen hebben naar zijn kamertje in l’auberge? Vroeg ze. De geur van zijn blauw, van zijn geel hangt hier nog.’
‘Laat het, zegde hij, de tijd van Van Gogh begint pas nu. Hij is hier nog, hij staat hier naast ons, hij kijkt naar ons.'
Hij haar in zijn armen nam, hij haar optilde, hij het veld heiligen wou. Hij haar binnendroeg in het koren. Haar jonge borsten aan zijn hart, hoe licht ze was, hoe ontvankelijk toen. Lijk de totaliteit die van zijn jeugd was, zijn jeugd dat zijn leven was.
Het stuifmeel dat hen toen bedwelmde.
Vanmorgen: komende uit zijn droom, dacht hij het geruis van de korenhalmen nog te horen en het was over dit geruis dat hij schrijven wou. Al had het weinig zin terug te gaan naar dit precieze ene gebeuren dat ooit was, misschien niet was, maar dan toch in gedachten was.
En nog is.
*Dante: ‘dolce color d’oriental zaffiro’ (Purgatorio: I: 13)
26-08-2019, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-08-2019 |
Van Gogh in Auvers-sur-Oise. |
Ik denk dus literatuur te bedrijven als ik schrijf. Ik denk zelfs dat ik altijd, sedert ik in 1978 begonnen ben aan mijn dagboek, literatuur heb bedreven. Maar wat dit dagboek betreft - het is nu een blogboek geworden - is er een wijziging opgetreden. Vroeger was het niet veel meer dan het neerschrijven van de gedachten die plots opdoken, gedachten, bijna à la Joyce, die ik zo maar liet vloeien alsof het er enkel op aan kwam mijn blad te vullen, terwijl ik er nu de meeste zorg aan besteed om duidelijk te blijven en inhoud te brengen. Wat een immens verschil is.
Dit is een eerlijke vaststelling, die ik me maak heel vroeg deze morgen, vóór het gekweel van de vogels in de tuin; de reden ook waarom mijn geestelijke krachten gebundeld liggen in mijn blog en, of het literair is: zal er iemand opstaan om het me te zeggen of, heeft het niet het minste belang?
Zelfkritiek is geen eigenschap, eerder een controle of, wat er staat, degelijk is en eigenzinnig, in de zin dat niemand anders dan jij een dergelijke tekst zou kunnen/willen schrijven.
Zo hoorde ik van een vriend dat hij naar Auvers-sur-Oise was gereisd om er te zoeken naar de geest van Van Gogh, die er de laatste dagen van zijn leven heeft doorgebracht. Hij schreef me erover een heel en tastbaar verhaal. Ik ook was er ooit, dankzij het initiatief van een andere vriend en dezes echtgenote die een reis hadden uitgestippeld die liep over Amiens - de kathedraal en Jules Verne - over Versailles en zijn tuinen, en over, gelukkig, Auvers-sur-Oise.
Wat ik nu verhalen wil loopt niet evenwijdig met het verhaal van hem, dan toch wat Van Gogh betreft. Ik droom maar. Het hield me bezig in de donkerte van de nacht, het houdt me bezig in het eerste licht van de morgen, want in mijn verbeelden staat zijn allerlaatste schilderij ‘Le champ de blé aux corbeaux’ centraal. Ook omdat we bij ons bezoek, gewandeld waren van de plaats waar Vincent naast zijn broer Theo begraven ligt, langs een holle weg, naar het bewuste hoger gelegen korenveld, waar een foto van zijn schilderij stond opgesteld.
Het ‘korenveld’ staat centraal omdat in dat schilderij, het drama dat zijn leven was, getekend ligt; omdat ik erin lees dat het leven voor hem ondraaglijk geworden was en dit omwille van teveel factoren: zijn slepende ziekte, het falend succes van zijn werken, het toch maar weer beginnen aan telkens een nieuw onderwerp, de moedeloosheid die hem erna keer op keer overviel.
Was het om de impact van al deze redenen dat hij het korenveld, het rijke, warme leven onder een dreigende lucht met de (te grote) zwarte kraaien erover, schilderen wilde, om duidelijker het contrast tussen het leven en de (nakende) dood uit te beelden?
Hij moet dit doek geschilderd hebben, in één ruk, ruwweg, met tranen in de ogen, tranen van onmacht omwille van het onbegrepen zijn, tranen van wanhoop en verlatenheid. Hij schilderde de halmen met volle trekken van het penseel, in en over elkaar, hij schilderde de wind erover die hij voelde in zijn verhit gelaat. Hij schilderde de wegel met wat groen afgeboord tussen de velden, hij schilderde de dreiging van het nakende onweer - de dreiging van de dood - geaccentueerd door de wilde wemeling van de kraaien. Hij schilderde alsof hij wist dat dit zijn testament, zijn afscheid nemen van het leven was.
Van Gogh schilderde toen het korenveld op een voor hem perfecte wijze, hij bracht het kosmische van het levende korenveld over in zijn doek. Het was niet de sukkelmens Van Gogh die schilderde, het was de scheppende kracht van Van Goghs geest die schilderde. En hij wist hoe groot het was wat hij deed. Hij geloofde dat zijn schilderijen waardevol waren, hij geloofde dat hij zijn tijd een generatie voor was - en dat was hij - en schilderen was zijn teken van de mens in wording. Maar hij wist ook dat hij zichzelf verloor telkens hij aan het schilderen was en dit, tot de geest in hem was leeg-geschilderd en hij terug de mens geworden was, geconfronteerd met alle ongemakken van zijn lichaam.
Zo het korenveld verdween en Van Gogh verdween uit de zichtbare, tastbare wereld, en een nieuw korenveld is gekomen en een nieuwe, een begrepen Van Gogh is opgestaan die uit zijn nooit ophoudende hunker naar de diepte van het bestaan is opgedoken en aldus te zijn, hoe minimaal ook, het spiegelbeeld van de levende, groeiend-bewegende Kosmos, het veld van het goddelijke in de kunstenaar die hij was.
We gaan er nooit meer aan voorbij, zeker niet aan die laatste, grote kraai die hij schilderde, zijn allerlaatste handtekening.
25-08-2019, 06:14 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-08-2019 |
Niet na te volgen James Joyce |
Wat ik laat gaan elke dag is niet van de dag zelf, het is ook van alle dagen ervoor, het is ook van alle dagen dat ik er nog niet was, maar gevormd werd in het ei om er te zijn zoals ik er nu ben. Ik weet dat ik er niet anders had kunnen zijn, maar of ik ermee tevreden ben is een andere zaak.
Ik bekijk de lijnen in mijn linkerhand, ik volg de lijnen met mijn vinger, de muzelman leest er 81 in. Een jonge vrouw met wilde haren, die ik ontmoette in Fucine in Noord-Italië, op de weg naar de Bernina pas, las erin dat ik ‘un autore’ worden ging. Ik was toen amper dertig. Is zij het die me toen het hoofd heeft op hol gejaagd, me een duw heeft gegeven, me een droom heeft ingeplant, of heeft ze simpelweg gezien, gevoeld, dat die droom er al was, me omhulde als een guirlande?
Er is soms weinig nodig om uit te komen waar men uitkomt. Welke noden waren er opdat ik in Fucine terecht zou komen, een dag zoals vandaag, laat-augustus of was het vroeg in de lente of, was ik er helemaal niet en was het elders dat ik die jonge vrouw ontmoette? Was het niet in de Rue Neuve in Brussel op Goede Vrijdag als we, collega’s onder elkaar, allen, zoals afgesproken, gebiecht hebben in de kapel aldaar.
Hoe ook er kunnen er twee geweest zijn die in de lijnen van mijn hand gelezen hebben dat ik hier vandaag als schrijver zitten zou, niet als een Luigi Pirandello en zijn ‘Sei personaggi in cerca d’autore’, maar het omgekeerde , een schrijver op zoek naar een verhaal con sei personaggi.
Als ik dan onvoldaan ben wat mijn leven was dan is het omdat ik dat verhaal, dat ene grote verhaal waar ik mijn ganse leven zou aan gewerkt hebben, zoals Pasternak en zoals Dimitri Verhulst het zou willen, niet gevonden heb. In plaats ervan heb ik me verscholen in mijn zoektocht naar ons ontstaan. Ik heb wereldwijs willen zijn, heb ondoordacht te groot gedacht en ben er aan ten onder gegaan en, heb ik mijn ondergang wat het boek betreft, nog niet bereikt, ik ben op weg ernaar.
Dit is maar wat literatuur, of is het er geen het is in elk geval bedoeld om literatuur te zijn. Elk woord dat ik schrijf draagt dit kenmerk, draagt dit inzicht. Niet het inzicht waar te zijn, reëel te zijn, maar eenvoudigweg om er geschreven te staan, zoals ik denk over het laatste hoofdstuk, Penelope, van Joyce in zijn Ulysses. Geschreven in een lang haal van de hand, overdonderend, wazig aan elkaar verbonden, zinnen zonder ook maar één punt, één komma, één vraagteken. Neen een tekst die straight door loopt naar zijn einde toe, beginnende met een ‘Yes’, en eindigend met een ‘Yes’: een oneindige sliert van woorden, met donkere veelzeggende passages, tweemaal te herlezen, hier tekstueel overgenomen zoals het er staat:
… then I hate that confession when I used to go to Father Corrigan he touched me father and what harm if he did where and I said on the canal bank like a fool but whereabouts on your person my child on the leg behind far up was it yes rather high up was it where you sit down yes O Lord couldnt he say bottom right out and have done with it what has that got to do with it and did you whatever way he put it I forgot no father and I allways think of the real father what did he want to know for when I allready confessed it to God he had a nice fat hand the palm moist allways…[1]
Niet precies zeggend waarover het gaat, wel suggererend, wel het over latend aan de lezer om het in detail te ontcijferen. Zo, wellicht zijn gedachten onaf en in een ruk geschreven, met de sprongen erin gemaakt, tot het onbegrijpelijke toe als we er niet in slagen de juiste zintekens te plaatsen waar ze horen te staan.
Me uitdagend ook ooit eens een poging in deze zin te wagen.
[1] James Joyce, ‘Ulysses’, Penguin Books 1960, first published in Paris, 1922. Page 662
24-08-2019, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-08-2019 |
Schrijver zijnde: |
‘Je bent zeer persoonlijk’, zegde een vriend me onlangs. Hij bedoelde, zo begreep ik het toch, dat ik me te veel bloot geef en dan zeker in mijn visie over God en wat er is van de eeuwigheid van de geest in ons. Maar wat kan het nut zijn van deze geschriften hier, als ik hierover inde korte ogenblikken die het vergt, niet zou schrijven over wat ik denk en waar ik mee bezig ben als ik denk.
Het is me heel klaar en duidelijk, ik heb, gezien mijn leeftijd, niets meer te verbergen, en ook niets meer te verbloemen. Ik heb ook niets meer te bereiken. Ik weet dat mijn blog het weinige is van mij dat kans maakt gelezen te worden.
Ik heb aldus al veel geschreven, stapels woorden, maar dan zonder eenvormige structuur, sterk uiteenlopend, zonder lijn in wat ik schreef; Ik neem niet de tijd om Wikipedia of Google af te schuimen, kennis op te doen, elementen te verzamelen om een verhaal op te bouwen. Ik ben aangewezen op mijn ‘inward speech’
Ik ben dus geen Stendhal, ik kan geen wondere, extravagante liefdesgeschiedenis verhalen, zoals zijn ‘Chartreuse de Parme’ en tezelfdertijd, in zijn hoofdstukken, de afbeelding van de tweeëntwintig Tarotkaarten binnenbrengen[1], waarmee hij Mark Twain navolgde in dezes Huckleberry Finn.
Wat niet belet dat ik nog zou kunnen schrijven én over de liefde én over het bedrijven van de liefde. En wel over het meest prangende moment als je wegschiet in het diepste van het diepste, het warmste van het warmste, het ogenblik, van het samen komen, samen smelten, lichaam in lichaam en geest in geest, in één kolkende beweging, wat niet kan getoond, niet kan gebeeldhouwd, enkel gedacht, gevoeld, beleefd. Het woord is bij machte dit wondere ogenblik dat is van alle geslachten en alle tijden op te roepen en meer dan rakelings te benaderen. Het magisch-kosmische van dergelijke momenten kennen we.
Maar we kennen ook de ogenblikken van wat er is als het bloed is uitgeleefd en je wegdroomt in een omfloerste realiteit: de herfst van laat-augustus in de bergen. Momenten als het verrassend sneeuwen gaat op de Lona-alp [2]van destijds, en vlokken kleven blijven op gentiaan en arnica en op struikjes génépi. En je terug bent in de oude chalet, in ‘la chambre des preux’ met de Bijbel op een schab en kaders met familie foto’s en een heel bijzondere met een gedicht van Salvatore Quasimodo, geknipt uit Le Monde, zoals het er te lezen staat, met vaste hand onderaan geschreven.
Je het kadertje, een A4 groot, afgenomen hebt en de woorden leest als je de haard aansteekt, en het is gaan sneeuwen terug met de nevel in de bomen van oudsher - of hoe het was toen je er waart - ‘fatto d’aria’ zoals je leest in het gedicht. En je wist, dat ook Titus Burckhardt dit gedicht moet gelezen hebben, daar in die zelfde ‘Chambre des Preux’, voor de haard gezeten. En het gedicht dat je leest, traag eerst en herleest:
Desiderio delle tue mani chiare / nella penombra della fiamma / sapevano di rovere e di rose / di morte. Antico inverno.
Cercavano il miglio gli uccelli / ed erano subito di neve, / cosi le parole / un po’di sole, una raggiera d’angelo / e poi la nebbia, e gli alberi / e noi fatti d’aria al mattino.
Of, onnodig misschien, maar totaal vrij vertaald:
‘Verlangen van je blanke handen in de schemer van de vlammen, ruikend naar eikenhout, naar rozen, ruikend naar de dood. Winter van oudsher. Vogels die naar granen zochten plots als van sneeuw, aldus de woorden, een vleugje zon, een engelenglinster en dan de nevel, en de bomen en wij van lucht gemaakt in de morgen.
Het leven is herinnering: de wemelvlammen in de schemerkamer, de aarzeling in de stem en de woorden die echoën in ons, uitzwermend, ‘ e noi, fatti d’aria’, als we dromen gaan van wat was in tijden die niet meer zijn.
Wij niet zoveel méér dan wat lucht, dan wat woorden en voor niet zo lang nog.
Wij, niet zoveel betekenend, un po’ di sole, een glinster zon in de nevel. Inbeelding: de oude chalet, het land, onaangeroerd sedert eeuwen. En wij, de warmte van de haard over ons gelaat en handen, zoals Quasimodo, fatti d’aria.
Hoe dicht alles bij elkaar ligt, zomer en herfst. En nu vandaag hoe het kan dat ik hier teruggrijp naar wat Quasimodo, wie weet waar, wanneer en onder welke omstandigheden, geschreven heeft: een glinster licht, een woord, een geur, een ritseling neergekomen op de aarde, totaal onverwacht.
En wat al heel ver in de tijd lag, plots te dichtbij opdat er niet, een begin van pijn zou zijn, een pijn met een lange nasleep bij het hernemen van wat was: Winters van oudsher.
[1] Het feit van de in het boek verwerkte Tarotkaarten vond ik bij Pierre Alain Bergher, in zijn: Les Mystères de la Chartreuse de Parme, Ed. L’Infini, Gallimard, 2010.
[2] Lona-alp, boven het dorpje Grimentz in de Valais.
23-08-2019, 00:33 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-08-2019 |
E quindi uscimmo a riveder le stelle. |
‘E quindi uscimmo a riveder le stelle’[1]. Een versregel van Dante die - en wel met Vergilius - uit de Hel stapt en terug de sterren ziet. Deze versregel, de laatste van zijn ‘Inferno’, staat, in een zekere zin, symbool voor wat de stap is geweest die gezet werd, in het begin van de XXste eeuw, als we de wereld van de New Physics zijn binnengegaan en er, althans volgens mij, een totaal nieuwe beweging is ontstaan in het religieuze denken dat ineens, meer dan ooit een raakvlak heeft gekregen met de metafysica. Ik bedoel hiermee dat de religieus gericht mens een inzicht heeft gekregen in het onzichtbare en dat de begrenzing van het woord plaats heeft gemaakt voor de ruimte van de verbeelding.
De mens overschrijdt thans de drempel van een totaal nieuwe dimensie, deze van zijn oorsprong als stof van de sterren. De Bijbel, het grote epos van de mens in zijn relatie tot zijn God, die woorden sprak en daden stelde, is te hernieuwen in een epos van de mens in zijn zoektocht naar zijn integratie in het kosmische gebeuren.
Bij mij is het gevoel van deze verbondenheid zeer intens, als ik aan de vijver ben, alleen of met vrienden, als ik de rij kaarsrechte populieren groet, geloof ik dat de bomen deze groet opnemen en doorgeven aan al het andere leven aan de vijver. En al weet ik wel dat velen dit geloof niet delen toch denk ik dat mens en boom iets gemeen hebben. Ik kan er Paulus bij roepen die schrijft dat we een tempel Gods zijn en dat de geest van God in ons woont. Zou hij dan ook niet wonen in de bomen en zouden de contacten tussen mens en boom niet gebeuren precies langs het deeltje Geest dat boom en mens bezielt en levend houdt?
Het is het doel van mijn bestaan hier op aarde, wat is van de geest in mij te benaderen en af te tasten, te omcirkelen en erin binnen te dringen. Het is mijn queeste die doorlopen moet tot het allerlaatste ogenblik van mijn bestaan, al weet ik voldoende dat deze zoektocht niet altijd kan volgehouden worden, dat er breekpunten zijn, momenten dat ik volop begaan ben met andere zaken waarbij ik amper de dag zie opengaan en de dag zie sluiten.
En zo, als ik elke dag mijn blogboek open om te schrijven, weet ik wel waarom?
Is het niet mijn honger om te schrijven, mijn verwondering over wat het leven is, het is mijn blijvende, uitgerekte queeste die zich schrijft, die vertrekt van uit het niets, van uit een terra incognita, het domein van the inward speech, of the discourse we conduct incessantly with our selves[2].
Een colloquium dat ik uitdragen wil, op een aquarelachtige wijze, gekleurd met herinneringen uit mijn jeugd en hierin verweven, zoals Kundera het wou, gebeurtenissen die zich hadden kunnen voordoen maar omwille van dit of dat niet hebben plaatsgevonden en toch nog immer opduiken alsof ze ergens in een andere omgeving, buiten mijn weten, hebben plaatsgevonden.
Zo zijn mijn dagen vandaag, mijn blogboek mijn bestemming zijnde. En al komt wat ik schrijf zo laat in mijn levensjaren, de intensiteit ervan is er zeker niet minder om. Het is de intensiteit eigen aan de mens die hoopt te groeien naar zijn climax toe, zoals T.S. Eliot het verwoordde:
We must be still and still moving / into another intensity / for a further union, a deeper communion...
Groeien naar een grotere intensiteit om dichter te komen tot een meer innige verbondenheid met al wat ons omringt. En ik zal wel geen epitaaf bedenken zoals Rilke liet aanbrengen op zijn grafsteen, een steekspel van woorden die ik nog steeds niet ten volle begrepen heb, zeker niet zoals Rilke gewild heeft dat hij begrepen zou worden, maar de tekst van een grafschrift schijnt me belangrijk toe. Daarom zijn deze drie aangehaalde versregels van Eliot sprekender voor mij dan wat Rilke naliet. En ik weet nu ook dat ik niet te lang heb gewacht, dat het vandaag is en gisteren en eergisteren dat alle vruchten op mijn boomgaard zijn gerijpt en alle zaden klaargekomen in weiden en velden en bossen om geplukt en uitgedragen te worden. Zodat nu de woorden vloeien kunnen lijk het water dat zich langs de rotsen naar beneden stort, takken en bladeren met zich meevoerend in de vallei, meevoerend naar een verre bestemming, en aldus ook de inhoud van mijn woorden uitdragend naar een tijd dat ik er niet meer zal zijn en anderen in mijn woorden de persoon zullen ontmoeten die ik was en had willen zijn.
Zo wil ik via deze gedachten een gezel zijn van anderen, zoals alle boeken in de rekken van de woning, gezellen zijn van mij.
Maar ik besef, aangekomen waar ik me nu bevind, dat ik een (te) lange omweg heb gemaakt, met het godsbegrip als centraal punt, trachtend keer op keer het te belichten in andere bewoordingen. Vandaag voel ik me verlost van een zware last. Zoals Dante zich verlost voelde toen hij zijn pelgrimstocht door de Hel beëindigde met: ‘E quindi uscimmo a riveder le stelle’..
Het is me heel duidelijk en je moet het voelen, als ik schrijf ben ik een ander persoon.
[1] Alighieri Dante: Inferno, canto XXXIV, vers 139: ‘En toen kwamen we buiten en zagen we terug de sterren’. [2] George Steiner in zijn Grammars of Creation, Faber & Faber 2002
22-08-2019, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-08-2019 |
Wat van gisteren was |
Wat van gisteren was is ook nog van vandaag. Vergeef het me, maar verder dan tot waar ik gisteren gekomen ben kun je onmogelijk gaan: 'Universum = God’, is wat we begrijpen als het woord God, is het uiterste punt van de logica. Ik aarzel om dit te bevestigen.
Het staat er, het is uit mijn pen gevloeid en ik kan er niet meer op terug. Beter is, het te laten en er niet meer over uit te weiden, want wat kan er nog meer over gezegd worden, alle vragen die er in meer kunnen zijn worden ineens van de tafel geveegd.
Zo, vergeef me de ontnuchtering, het wegnemen van elke toevlucht tot, het verharden van de toestand waarin we zijn verzeild door mijn woorden, maar ik kon niet anders en dit is mijn enige verontschuldiging.
Ik heb hiermede te veel weg afgelegd, mijn pelgrimstocht schijnt afgebroken en ik heb het gevoel te ver zijn gegaan in een te logisch denken, de foto van het ‘zwarte gat’ is er te veel aan geweest.
Heino Falcke in zijn interview met Hilde van den Eynde verwijst naar Paulus en naar wat hij zegt in Korinthiërs: ‘Nu kijken we nog in een wazige spiegel, maar straks staan we oog in oog.’
Dit is waar ik aangekomen ben, oog in oog met het ijzige Universum. En het is van hier uit dat ik vertrekken moet, tenware ik al op weg zou geweest zijn. Zeg ik jullie dat ik me er niet goed bij voel, dat het is alsof me iets heel precieus afgenomen werd, iets dat ik niet bepalen kan maar dat er wel degelijk al mijn tijd geweest is: een invraagstelling die plots waardeloos werd en wat ik altijd gevreesd heb, er te staan zonder vragen op het einde van de weg.
Er is me lange tijd de twijfel gegund van het niet weten want wat ik wist was maar wat gestamel, echter, weet ik nu meer, werd het nu een zeker weten?
Ik ga dit laten rusten below sea level. Ik ga doen alsof ik dit paradigma niet zou uitgesproken noch geschreven hebben, en verder als zoekende naar, door mijn dagen gaan, me bewust blijvend van mijn verwevenheid met al wat is. Een verwevenheid die me totaal overstijgt, waaraan ik niets wijzigen kan, waar ik geen vat op heb en enkel geestelijk verwerken kan. Een eigenheid die ik wel niet ongebruikt zal laten in mijn verdere geschriften.
Want ik ga verder, ik haak me niet vast aan wat van gisteren was. Ik wens het niet te nemen als een nieuw vertrekpunt omdat het teveel zekerheid draagt en er niet omheen gewandeld noch geschreven kan. Wat een belemmering is voor elke inspiratie die opduiken zou van uit de nevelen van de tijd die was en waarvan de essentie nog steeds aanwezig blijft, voldoende sterk om invloed te hebben op het komende.
De momenten van het schrijven zijn de momenten van het reële zijn en hebben. Ik koester deze, ze zijn mijn adem en mijn leven - hoe dikwijls al vermeldde ik dit niet - vertrok ik van daar uit om aan te komen waar ik nog nimmer geweest was. Elke morgen, elke dag is het zo, het is in feite, de enige zekerheid die ik er aan overhoud, een zekerheid die tergend is omdat ik weet dat er ooit een einde zal aan komen.
Ik zal dan wegwandelen in een aureool van licht, gebalsemd, in de stilte van de eeuwigheid.
21-08-2019, 06:56 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |