 |
|
 |
|
|
 |
30-08-2019 |
Geschiedschrijving. |
Ik heb een vriend - gelukkig voor hem hij is enkele decades jonger dan ik - die, beroepshalve geabonneerd op diverse dagbladen en tijdschriften, alles bewaart wat na een vluchtige screening belangrijk schijnt. Hij is er al aan bezig sedert ik hem ken, alles ligt geklasseerd en gestapeld. Ooit, zegt hij, ga ik eraan beginnen om alles te lezen en te bestuderen om er een boek uit te puren, een boek dat alles zal omvatten wat tijdens mijn leven is gebeurd.
Ik wens hem nu al alle succes toe want ik zal er niet meer zijn als zijn succes, als het er komt, er zal zijn. Hij vergeet echter dat, terwijl hij het verleden aan het napluizen is, het heden doorloopt en dat, terwijl hij werkt aan zijn boek, hij genoodzaakt zal zijn, zijn screening van het nieuwe dat binnenkomt verder te zetten. Om maar te zeggen dat eens je gaat leven in het verleden, het heden verder loopt, vandaag verder holt, en je dus voor een bijna onmogelijke taak staat als je de geschiedenis wilt bij houden en tezelfdertijd het verleden een nieuwe kans geeft. Wat ik nu, een, zelfs twee generaties achter zijnde, aan het doen ben.
Mijn vriend is er zich wel degelijk van bewust, gelukkig, maar toch gaat hij verder en stapelen de documenten zich op in de plaats die hij zich reserveerde op zolder. Ontstellend de massa die er al ligt.
Ikzelf werkte niet zoals hij. Ik las en ik bewaarde enkel wat ik gelezen had, in laden en in dozen op zolder en het is me overkomen op een bepaalde dag dat ik het nutteloze ervan heb ingezien, dat ik elke dag bleef overspoeld worden met nieuwe berichten die waard waren bewaard te blijven, dat ik me realiseerde dat het niet bij te houden was en ik verbrand heb - er bestaat een woord voor, ‘autodafé’ - wat ik met zorg had bewaard. Ik heb er nu nog spijt van.
En nu, een paar dagen terug kwam er, van onder een pak oude geschriften, een farde tevoorschijn met vergeelde, broos geworden dagbladknipsels, en er waren er heel wat, uit de Standaard, uit Le Monde, uit de Neue Zürcher Zeitung, uit El País, zelfs, uit ‘The Economist, onder meer een bericht van Paul Tortelier, de beroemde cellist die vertelde dat het boek van Auguste Rodin over ‘les Cathédrales gothiques de France’, het beste was dat ooit over die kathedralen geschreven werd. Waarin hij zich vergiste natuurlijk.
Maar er was ook een knipsel uit Le Monde van 1988 - en al wat ik hierboven schreef was de inleiding tot dit knipsel - een paragraaf gelicht uit de toespraak van Georges Duby bij zijn intrede als lid van de Académie française:
‘Mais l’historien, me dira-t-on, n’est-il pqs requis de rendre à la vie des personnages qu’il ne rejoint que par des traces qu’ils ont laissées? Et quand cet historien est médiéviste, ces traces ne sont-elles pas décevantes, discontinues, presque effacées? Il a le droit je le proclame prenant appui sur ces rares témoignages, d’imaginer, de rêver.’
En het antwoord van Peyrefitte op deze toespraak die bijzonder tekenend is:
Car l’histoire sans historiens ne serait que le passé mort: caractères à demi effacés sur un parchemin, chapiteaux rongés, peintures murales recouvertes de plâtre: cette matière inerte, c’est l’historien qui la transmue en silhouettes vivantes de notre paysage spirituel. ‘Vous faites revivre ce qui n’est plus, mieux vous nous faites vivre ne serait que le passé mort.
Ik wou dit niet laten verloren gaan, daarom herneem ik het hier - en ik voel me er gelukkig bij - voor mijn vrienden, Rik Van Damme en Marcel Cock, historici, die in de jaren zeventig, de authentieke geschiedenis van het ‘Manneken-Pis’ van Geraardsbergen uit de Stadsrekeningen van de XVde eeuw hebben gehaald en al deze gegevens hebben verzameld in een fraai uitgegeven werkje van 60 pagina’s, een enig en magistraal document[1], over de lumineuze geschiedenis van het ‘Manneken’. Lumineus omdat het voorheen bestaande ‘Leeuwken’ als fontein, dat door de Gentenaars gestolen was, vervangen werd door een jongske in geel koper dat piste in de richting van Gent.
Als geschiedkundigen dragen ze de markante feiten van het verleden in hun hart en in hun geest; weten ze welke betekenis eraan te geven en vooral hoe deze te interpreteren naar het heden toe. Ze schrijven erover, ze betasten de feiten en kleuren die in met de visie die ze er hebben aan overgehouden. Ze hebben hiermede een markant feit uit de geschiedenis van Geraardsbergen, een van de ‘cleyne’ steden van Vlaanderen, belicht en gewezen op de schalksheid van de notabelen van die tijd toen de stad herrees uit jaren van oorlog en plundering.
Kleine gebeurtenissen in het leven van een stad, die ineens in al hun waarde en glorie centraal komen te staan en een toonaangevend aspect van de stad te kijk stellen.
Waren de opzoekingen niet uitgevoerd, waren de gegevens niet gebundeld en uitgegeven, een belangrijk gebeuren in het leven van de stad Geraardsbergen ware nimmer ten gronde onderzocht geworden, de absolute zekerheid wat het ontstaan ervan betrof waren gissingen gebleven. Zeker zou men niet geweten hebben, het orgelpunt ervan, namelijk het vervangen van de leeuw door een Manneken in de houding zoals we het zo goed kennen.
In al de miserie die er voor de bevolking van de stad in ruïnes - herhaalde plunderingen door de Gentenaars - aan voorafgingen, hebben Van Damme en Cock het menselijke en vooral het poëtische aspect eraan verbonden opgewekt. Zij ook verdienen hiervoor genoteerd te worden in de annalen van de stad.
[1] De opzoekingen in de stadsrekeningen, destijds bewaard in Ronse, werden gedaan door een groep uit Geraardsbergen, leden van de VVF, onder de leiding van de twee historici die alle gegevens hebben ontcijferd en gebundeld. De uitgave ervan, in beperkte (750) oplage, kwam tot stand dankzij de financiering ervan door Notaris Jean-Louis Rens. Mijn bijdrage tot het ‘werkje’ was de tekening op het kaft.
30-08-2019, 21:25 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-08-2019 |
Gissen: tot hoever? |
Er zijn gedachten die ik niet kan nalaten terug op te dienen maar dan vertrekkende van uit een andere hoek om uiteindelijk aan te komen waar ik al zo dikwijls ben aangekomen.
Het zijn telkens invallen die ik meeneem en zich verder schrijven naar een besluitvorming toe.
Gisteren heb ik me bediend van enkele verzen van Dante, ik had me evengoed kunnen bedienen van wat Karen Armstrong me aanreikt in haar ‘A History of God’[1]:
As the Sacred Hadith had made God say: ‘I was a hidden treasure and I yearned to be known. Than I created creatures in order to be known by them.
Moet ik Dante beschuldigen van een soort piraterij of is het maar logisch dat op verschillende niveaus van plaats en tijd, het mogelijk is dat bepaalde gedachten eenzelfde kleur en inhoud kennen.
Ikzelf ben er ingelopen en heb gemeend - sterk gemeend - dat de visie van Dante als van de Profeet het verspreiden waard was omdat hieruit een verhaal kan gepuurd worden waarbij de mens - de geest van de mens - centraal komt te staan in het ontstaan van het Universum, en dit als de essentie van al wat er te weten of te kennen is. Het enige van waaruit alles kan worden vastgelegd, dan toch wat het oer-aspect van elke religie aangaat: het Universum is er opdat de mens-geest er zou kunnen zijn als het ‘wordend’ evenbeeld naar de God - de geest van het Universum - toe.
Ik beken dat dit een zware uitroep is die weinig schrijvers, met de kracht die ik er aan geven wil, hebben rond gestrooid. Ik wacht nu, hetzij op de afbreuk ervan, hetzij op de bevestiging ervan. Beide gevolgtrekkingen kan ik aan.
Ik ben aldus verder gegaan op mijn elan van gisteren. Ik was nog niet uitgepraat. Als het dergelijke onderwerpen betreft zit ik genesteld in het oneindige, in het eeuwige en betreft het, het diepste van ons zelf, daar waar alles begint en alles zal eindigen. Tenware er geen einde zou bestaan. Onder deze verklaring zou ik een handtekening moeten plaatsen zoals Donald Trump zijn handteken, een kanonschot zijnde, plaatst.
Mijn besluit - ik trok al heel wat besluiten - is gemakkelijk te begrijpen, en ik had hiervoor noch Dante, noch de Profeet nodig: ofwel is de mens er omdat het Universum er is, ofwel is het Universum er omdat de mens er moest zijn.
Jullie weten het al, ik ben voorstander van het laatste paradigma, het meest betekenisvolle: het Universum is er omwille van de mens die er is. Ik haak me hier aan vast met al mijn krachten.
Ik voeg er wel aan toe: nu we er in geslaagd zijn een ontelbaar aantal planeten te ontdekken, dat dit paradigma geldt voor elke planeet waar leven mogelijk is. En er zijn er misschien enkele waar de geest die deze van het Universum is al veel verder is gekomen dan hier op aarde.
Echter dit is nog een oneindig grotere gissing.
[1] Karen Armstrong: ‘A History of God’, Mandarin paperbacks 1997 (p.273).
29-08-2019, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-08-2019 |
Dante en de Evolutie |
Wat is er van de mens en wat is er van het Verhevene, of wat is er van Verhevene in de mens? Wat wist jij, Dante hierover te vertellen in je Paradiso?
Ik dacht eraan deze morgen toen ik opdook uit de nevelen van de nacht en het raam opende op een vlucht duiven, alsof het je woorden waren. Je woorden die ik ben gaan opzoeken, daar waar je, Beatrice, je geliefde, laat vertellen over de reden van Gods schepping:
‘Non per aver a sé di bene acquisto / ch’esser non può, ma perché suo splendore / potesse, risplendendo, dir ‘subsisto’( Paradiso, canto XXIX : 13-15).
‘Niet opdat je voor jezelf nog meer zou verwerven, want dit kan niet, maar opdat je schittering in je weerschittering zou kunnen zeggen, ‘ik besta’.
Is het dit wat je bedoeld hebt, Dante, wijze man die je bent, dat God wou dat de mens er was, opdat deze zou kunnen vertellen over Zijn heerlijkheid; opdat Hij horen zou dat Hij bestaat, en dat Hij zich weerspiegeld zou zien in de mens?
Een diepzinnige gedachte, mijn waarde Dante, een gedachte om lang over na te denken met een zware nasleep, want als God de mens heeft geschapen dan moest hij beginnen met er voor te zorgen dat er een Universum was om er de mens te kunnen in plaatsen als product van dat Universum - een Universum van materie en geest - en was de komst van de mens, het doel van het Universum; was het tot stand komen van de geest in de mens, want die is er maar geleidelijk gekomen, de reden, opdat de mens God zou zien, zoals Hij is in zijn Universum.
Wat dan ook betekenen zou dat God aldus nood heeft aan de mens opdat algemeen geweten zou zijn dat Hij, God, bestaat en dat bij afwezigheid van de mens, het onnodig was een Universum uit de grond te stampen, gezien er toch niemand zou geweest zijn om het te zien en te beleven.
‘God is dood’ wordt er gezegd, maar welke God wordt hier bedoeld?
Is de exponentiële groei qua gecompliceerdheid, van al wat is, niet het bewijs dat de ware God - die van Spinoza bv. - zelfs al zien we het nog niet als dusdanig, groeit in de mens; dat het beeld duidelijker en duidelijker wordt voor de mens die de essentie ziet van wat er aan essentie te zien is rondom hem. Dus niet de werken van de mens zelf, maar de werken van God, het Universum, in de mens.
Vragen en nog vragen tot in het oneindige en misschien ook vragen die jij, Dante je niet hebt durven stellen, omdat de geur van de brandstapels nog in je neusvleugels hing.
Je kunt niet gehoord hebben van Socinus, een landgenoot van jou, an heretic die leefde een paar eeuwen na jou, in die hoogst gevaarlijke (althans voor hem) XVIde eeuw. Wel, In zijn ‘Infinite in all Directions’[1], vertelt Freeman Dyson er over dat Socinus, het waagde te beweren: ‘that God learns and grows as the universe unfolds’ of, dat God duidelijker tevoorschijn komt naarmate onze kennis van het Universum toeneemt. Hij groeit naarmate de mens meer sapiens-mens wordt en aldus dichter komt tot het beeld dat God wil hebben van zichzelf.
Er zijn dus duidelijk twee dimensies, ook bij Dante, de dimensie van God die tijdloos is - zijn Alfa is ook zijn Omega - en de dimensie van die God in de mens, die evolutie is, die beweging is.
Het aspect van de innerlijke evolutie die thans, of we het zien of niet, aan het gebeuren is.
[1] ‘Freeman Dyson: ‘Infinite in all Directions’, Penguin Books 1988
28-08-2019, 07:04 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-08-2019 |
Hoe het gebeurt? |
Elke morgen, elk ogenblik dat ik schrijf verlies ik mijn identiteit, ben ik een ander iemand. Is de man die schrijft niet de persoon die rond loopt onder de mensen, die praat en handelt, die geconfronteerd is met de noden van zijn lichaam, de noden van zijn bestaan, die maar al te veel hun impact hebben op zijn slaap en gemoedsrust.
Dit is de reden waarom ik vroeg opsta en vroeg begin aan mijn geschriften. Aldus krijgt degene die zich Ugo d’Oorde noemt alle kans te schrijven wat hij wil; kan hij vrije teugel laten aan alle fantasie die opwelt in hem.
Wat soms, zoals vandaag, niet zo eenvoudig is, niet zo evident: Ugo raakt niet los van de persoon die ‘ik’ ben/is, en uitzonderlijk weigert zijn plaats af te staan om redenen die ik niet wens op te sommen, die ik voor mij houden wil de tijd dat het me nog mogelijk is.
Het is de morgen van 27 augustus. Ik wacht op het eerste gefezel van de meesjes in de haag, misschien zijn er zelfs geen meesjes meer, noch in de hagen, noch in de buurt; misschien is alles stil gevallen, ook het licht dat draalt; is het een andere wereld die zich openen gaat, een roekeloze, en is het om deze reden dat de Ugo die ik verwachtte niet is opgedoken. Ik red het niet. Ik stop hier, onvoldaan. Het zwijgen dat ik mezelf opleg haalt het.
Je zult, als lezer, het dus moeten stellen met Karel die zich, wat zijn eigen persoonsgebonden noden aangaat, wenst te hullen in stilzwijgendheid, zich hullen in die klonter leven die hij maar is, die er is zonder er te zijn: sprakeloos en woordeloos; bijna levenloos - een wens! - of dan toch meer lichaam dan geest, wat heel wat betekent voor de geschriften die uitdragen worden met stille trom.
Ik weet het, ik zou dit niet moeten vermelden, ik zou me niet als dusdanig moeten vertonen onder jullie, maar de feiten zijn er, ik kan er voor het ogenblik geen afstand van nemen, toch niet onmiddellijk. Ik zal dus niet ver komen vandaag. Mijn gemoed belet me te zijn wie ik elke vorige morgen was. Het is maar dat de noden die van alle kanten opduiken, het hoogst geworden zijn als ik er deze van buiten mij aan toevoeg.
Ik wil het hebben over, het beeld, ergens geprint in mij, het beeld van het regenwoud in brand, het ontzettend beeld van de vele vuurhaarden all over the forest. Ik hoop dat het niet waar is, maar het is waar. Het beeld liegt niet, de vuren zijn niet meer te doven. Het woud is er om te vergeten: alle kevers en insecten, alle vlinders, vogels, dieren erin, bomen, planten en bloemen erin, alle zaden en alle stuifmeel erin, dood, verloren en vergeten. Een van de laatste stukken ongerepte natuur, alsof het er nooit is geweest - wat beter ware, er dan geen vloek zou gerust hebben, gedrukt in donkere inkt als van bloed, erger dan de zonde van Adam en Eva - op de mens die er over heerste. Ik was er wel nooit maar ik ben sterk genoeg om te weten hoe het er was, ondoordringbaar, een long van de aarde onze moeder, een kloppend hart.
Het vuur erin bezoedelt, verpest de achtergrond van mijn gedachten. Ik zie de vlammen en ruik de rook. Ik heb voldoende vuurtjes gestookt in mijn jeugd - wel geen bossen in brand gestoken - om te weten hoe de geur ervan zich verspreidt, hangen blijft in de kleren, in de haren. Al was ik er nooit het moet een wonder iets geweest zijn. Te weten dat het er was, een groene vlek op de landkaart die er nu wordt uitgeveegd, weggenomen. Het houdt me in de ban, ik kan er niet weg van zoals ik niet weg kan, maar dat is dan ook iets dat ik alleen vermelden wil, machteloos als ik er tegenover sta: hoe dit land ooit nog, ik zeg wel, ooit nog, een federale regering kennen zal?
Het is al van een gedachtewereld die ik ver achter mij zou willen laten, maar soms wordt hij te sterk opgedrongen. En verdwijn ik erin.
27-08-2019, 07:13 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-08-2019 |
Verhaal |
Haar hand had een takje dwergvarens geplukt uit de muur omheen het kerkhof. ‘Om te drogen in een oud boek’, zegde ze.
De luchten over hen, teer blauw, groen bijna, d‘oriental zaffiro*, wist Dante het. Haar blote voeten in het warme zand, haar lippen paarlemoer die hij kussen wou.
Hij hield haar hand, Al lang al wou hij haar vertellen van Paolo en Francesca, van ‘hij die nooit van mij nog scheiden zal’. Maar de wind wist het, het takje varens wist het en woorden waren zoals zo dikwijls, overbodig.
‘Waarom een oud boek?’ vroeg hij.
‘Een oud boek zijn oude woorden op oud papier’, zegde ze. ‘Uit respect voor de schrijver van het boek, voor wat nog kleeft van de geest van hem in het boek, de geest van hem die ik bekleden wil met de sporen van dwergvarens’.
Het nieuw leven geven’, zegde ze, ‘het bevruchten’, zegde ze.
Ze liepen in het mulle zand naar het korenveld toe. Hij hield haar hand in zijn hand. Hij ‘betastte een voor een haar vingers tot aan de gladde rand van de nagel. Zo bezat hij haar, bezat hij haar sprankels tederheid, bezat hij het stil gezang van haar losse haren in de wind. Haar woorden, dacht hij, hoe ze het oude boek bevruchtte in haar droom.
‘Je droomt heel ver’, zegde hij, ‘je droomt van het vreemde leven’ zegde hij.
‘Ja’, zegde ze, ‘ja, vandaag in dit nu van het nu, van alle ‘nu’-en die er al geweest zijn tussen ons. Opdat die blijven zouden’, zegde ze.
‘Gestapeld’, zegde ze, geronnen tot een bol zilverdraad, waarin jij en ik, verweven voor de tijd die nog komt. Zelfs al was dit, de laatste tijd die er nog is van dat verweven-zijn. Het een vol ‘nu’ is’, zegde ze: ze stonden voor het korenveld.
‘Zoals bij Van Gogh’, zegde ze, ‘toen hij zijn laatste doek geschilderd had. Toen hij wilde stoppen met leven’, zegde ze, ‘moe geschilderd, moe geleefd, en het was hier, op deze plaats dat zijn ezel stond.’
Uitzinnig dwaas’, zegde ze. ‘Hij toen de trekker overhaalde’.
Hij wist wat ze hem vertellen wou. Hij zag Van Gogh er staan, naast zijn nog vochtig doek. Hij zag de kraaien. Hij voelde de lucht als ze over hen rond dwarrelden.
Laat het’, zegde hij, ‘laat het. Hij leeft meer dan ooit’, zegde hij.
Hij zag wolken over wolken schuiven, hij zag de leeuwerik stijgen boven hen. ‘Hij ook moet die leeuwerik gezien hebben, gehoord hebben’ zegde hij. ‘De kraaien waren zijn vertwijfeling, zijn angsten’ zegde hij.
'Hij leeft hier nu meer dan ooit’, en zijn stem zachter nu, 'en jij, jij bent mijn leeuwerik, ik hoor je, je zingt tot in mijn hart’ zegde hij. ‘Tot in mijn bloed’ , zegde hij. Haar hand nog altijd in zijn hand.
‘Hij stond hier ook als hij de trekker overhaalde’ zegde ze. ‘Je hoort nog de echo van de knal’.
‘Laat het’, zegde hij, ‘laat het’.
‘Zou hij erna doek en ezel en verf en penselen mee genomen hebben naar zijn kamertje in l’auberge? Vroeg ze. De geur van zijn blauw, van zijn geel hangt hier nog.’
‘Laat het, zegde hij, de tijd van Van Gogh begint pas nu. Hij is hier nog, hij staat hier naast ons, hij kijkt naar ons.'
Hij haar in zijn armen nam, hij haar optilde, hij het veld heiligen wou. Hij haar binnendroeg in het koren. Haar jonge borsten aan zijn hart, hoe licht ze was, hoe ontvankelijk toen. Lijk de totaliteit die van zijn jeugd was, zijn jeugd dat zijn leven was.
Het stuifmeel dat hen toen bedwelmde.
Vanmorgen: komende uit zijn droom, dacht hij het geruis van de korenhalmen nog te horen en het was over dit geruis dat hij schrijven wou. Al had het weinig zin terug te gaan naar dit precieze ene gebeuren dat ooit was, misschien niet was, maar dan toch in gedachten was.
En nog is.
*Dante: ‘dolce color d’oriental zaffiro’ (Purgatorio: I: 13)
26-08-2019, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-08-2019 |
Van Gogh in Auvers-sur-Oise. |
Ik denk dus literatuur te bedrijven als ik schrijf. Ik denk zelfs dat ik altijd, sedert ik in 1978 begonnen ben aan mijn dagboek, literatuur heb bedreven. Maar wat dit dagboek betreft - het is nu een blogboek geworden - is er een wijziging opgetreden. Vroeger was het niet veel meer dan het neerschrijven van de gedachten die plots opdoken, gedachten, bijna à la Joyce, die ik zo maar liet vloeien alsof het er enkel op aan kwam mijn blad te vullen, terwijl ik er nu de meeste zorg aan besteed om duidelijk te blijven en inhoud te brengen. Wat een immens verschil is.
Dit is een eerlijke vaststelling, die ik me maak heel vroeg deze morgen, vóór het gekweel van de vogels in de tuin; de reden ook waarom mijn geestelijke krachten gebundeld liggen in mijn blog en, of het literair is: zal er iemand opstaan om het me te zeggen of, heeft het niet het minste belang?
Zelfkritiek is geen eigenschap, eerder een controle of, wat er staat, degelijk is en eigenzinnig, in de zin dat niemand anders dan jij een dergelijke tekst zou kunnen/willen schrijven.
Zo hoorde ik van een vriend dat hij naar Auvers-sur-Oise was gereisd om er te zoeken naar de geest van Van Gogh, die er de laatste dagen van zijn leven heeft doorgebracht. Hij schreef me erover een heel en tastbaar verhaal. Ik ook was er ooit, dankzij het initiatief van een andere vriend en dezes echtgenote die een reis hadden uitgestippeld die liep over Amiens - de kathedraal en Jules Verne - over Versailles en zijn tuinen, en over, gelukkig, Auvers-sur-Oise.
Wat ik nu verhalen wil loopt niet evenwijdig met het verhaal van hem, dan toch wat Van Gogh betreft. Ik droom maar. Het hield me bezig in de donkerte van de nacht, het houdt me bezig in het eerste licht van de morgen, want in mijn verbeelden staat zijn allerlaatste schilderij ‘Le champ de blé aux corbeaux’ centraal. Ook omdat we bij ons bezoek, gewandeld waren van de plaats waar Vincent naast zijn broer Theo begraven ligt, langs een holle weg, naar het bewuste hoger gelegen korenveld, waar een foto van zijn schilderij stond opgesteld.
Het ‘korenveld’ staat centraal omdat in dat schilderij, het drama dat zijn leven was, getekend ligt; omdat ik erin lees dat het leven voor hem ondraaglijk geworden was en dit omwille van teveel factoren: zijn slepende ziekte, het falend succes van zijn werken, het toch maar weer beginnen aan telkens een nieuw onderwerp, de moedeloosheid die hem erna keer op keer overviel.
Was het om de impact van al deze redenen dat hij het korenveld, het rijke, warme leven onder een dreigende lucht met de (te grote) zwarte kraaien erover, schilderen wilde, om duidelijker het contrast tussen het leven en de (nakende) dood uit te beelden?
Hij moet dit doek geschilderd hebben, in één ruk, ruwweg, met tranen in de ogen, tranen van onmacht omwille van het onbegrepen zijn, tranen van wanhoop en verlatenheid. Hij schilderde de halmen met volle trekken van het penseel, in en over elkaar, hij schilderde de wind erover die hij voelde in zijn verhit gelaat. Hij schilderde de wegel met wat groen afgeboord tussen de velden, hij schilderde de dreiging van het nakende onweer - de dreiging van de dood - geaccentueerd door de wilde wemeling van de kraaien. Hij schilderde alsof hij wist dat dit zijn testament, zijn afscheid nemen van het leven was.
Van Gogh schilderde toen het korenveld op een voor hem perfecte wijze, hij bracht het kosmische van het levende korenveld over in zijn doek. Het was niet de sukkelmens Van Gogh die schilderde, het was de scheppende kracht van Van Goghs geest die schilderde. En hij wist hoe groot het was wat hij deed. Hij geloofde dat zijn schilderijen waardevol waren, hij geloofde dat hij zijn tijd een generatie voor was - en dat was hij - en schilderen was zijn teken van de mens in wording. Maar hij wist ook dat hij zichzelf verloor telkens hij aan het schilderen was en dit, tot de geest in hem was leeg-geschilderd en hij terug de mens geworden was, geconfronteerd met alle ongemakken van zijn lichaam.
Zo het korenveld verdween en Van Gogh verdween uit de zichtbare, tastbare wereld, en een nieuw korenveld is gekomen en een nieuwe, een begrepen Van Gogh is opgestaan die uit zijn nooit ophoudende hunker naar de diepte van het bestaan is opgedoken en aldus te zijn, hoe minimaal ook, het spiegelbeeld van de levende, groeiend-bewegende Kosmos, het veld van het goddelijke in de kunstenaar die hij was.
We gaan er nooit meer aan voorbij, zeker niet aan die laatste, grote kraai die hij schilderde, zijn allerlaatste handtekening.
25-08-2019, 06:14 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-08-2019 |
Niet na te volgen James Joyce |
Wat ik laat gaan elke dag is niet van de dag zelf, het is ook van alle dagen ervoor, het is ook van alle dagen dat ik er nog niet was, maar gevormd werd in het ei om er te zijn zoals ik er nu ben. Ik weet dat ik er niet anders had kunnen zijn, maar of ik ermee tevreden ben is een andere zaak.
Ik bekijk de lijnen in mijn linkerhand, ik volg de lijnen met mijn vinger, de muzelman leest er 81 in. Een jonge vrouw met wilde haren, die ik ontmoette in Fucine in Noord-Italië, op de weg naar de Bernina pas, las erin dat ik ‘un autore’ worden ging. Ik was toen amper dertig. Is zij het die me toen het hoofd heeft op hol gejaagd, me een duw heeft gegeven, me een droom heeft ingeplant, of heeft ze simpelweg gezien, gevoeld, dat die droom er al was, me omhulde als een guirlande?
Er is soms weinig nodig om uit te komen waar men uitkomt. Welke noden waren er opdat ik in Fucine terecht zou komen, een dag zoals vandaag, laat-augustus of was het vroeg in de lente of, was ik er helemaal niet en was het elders dat ik die jonge vrouw ontmoette? Was het niet in de Rue Neuve in Brussel op Goede Vrijdag als we, collega’s onder elkaar, allen, zoals afgesproken, gebiecht hebben in de kapel aldaar.
Hoe ook er kunnen er twee geweest zijn die in de lijnen van mijn hand gelezen hebben dat ik hier vandaag als schrijver zitten zou, niet als een Luigi Pirandello en zijn ‘Sei personaggi in cerca d’autore’, maar het omgekeerde , een schrijver op zoek naar een verhaal con sei personaggi.
Als ik dan onvoldaan ben wat mijn leven was dan is het omdat ik dat verhaal, dat ene grote verhaal waar ik mijn ganse leven zou aan gewerkt hebben, zoals Pasternak en zoals Dimitri Verhulst het zou willen, niet gevonden heb. In plaats ervan heb ik me verscholen in mijn zoektocht naar ons ontstaan. Ik heb wereldwijs willen zijn, heb ondoordacht te groot gedacht en ben er aan ten onder gegaan en, heb ik mijn ondergang wat het boek betreft, nog niet bereikt, ik ben op weg ernaar.
Dit is maar wat literatuur, of is het er geen het is in elk geval bedoeld om literatuur te zijn. Elk woord dat ik schrijf draagt dit kenmerk, draagt dit inzicht. Niet het inzicht waar te zijn, reëel te zijn, maar eenvoudigweg om er geschreven te staan, zoals ik denk over het laatste hoofdstuk, Penelope, van Joyce in zijn Ulysses. Geschreven in een lang haal van de hand, overdonderend, wazig aan elkaar verbonden, zinnen zonder ook maar één punt, één komma, één vraagteken. Neen een tekst die straight door loopt naar zijn einde toe, beginnende met een ‘Yes’, en eindigend met een ‘Yes’: een oneindige sliert van woorden, met donkere veelzeggende passages, tweemaal te herlezen, hier tekstueel overgenomen zoals het er staat:
… then I hate that confession when I used to go to Father Corrigan he touched me father and what harm if he did where and I said on the canal bank like a fool but whereabouts on your person my child on the leg behind far up was it yes rather high up was it where you sit down yes O Lord couldnt he say bottom right out and have done with it what has that got to do with it and did you whatever way he put it I forgot no father and I allways think of the real father what did he want to know for when I allready confessed it to God he had a nice fat hand the palm moist allways…[1]
Niet precies zeggend waarover het gaat, wel suggererend, wel het over latend aan de lezer om het in detail te ontcijferen. Zo, wellicht zijn gedachten onaf en in een ruk geschreven, met de sprongen erin gemaakt, tot het onbegrijpelijke toe als we er niet in slagen de juiste zintekens te plaatsen waar ze horen te staan.
Me uitdagend ook ooit eens een poging in deze zin te wagen.
[1] James Joyce, ‘Ulysses’, Penguin Books 1960, first published in Paris, 1922. Page 662
24-08-2019, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-08-2019 |
Schrijver zijnde: |
‘Je bent zeer persoonlijk’, zegde een vriend me onlangs. Hij bedoelde, zo begreep ik het toch, dat ik me te veel bloot geef en dan zeker in mijn visie over God en wat er is van de eeuwigheid van de geest in ons. Maar wat kan het nut zijn van deze geschriften hier, als ik hierover inde korte ogenblikken die het vergt, niet zou schrijven over wat ik denk en waar ik mee bezig ben als ik denk.
Het is me heel klaar en duidelijk, ik heb, gezien mijn leeftijd, niets meer te verbergen, en ook niets meer te verbloemen. Ik heb ook niets meer te bereiken. Ik weet dat mijn blog het weinige is van mij dat kans maakt gelezen te worden.
Ik heb aldus al veel geschreven, stapels woorden, maar dan zonder eenvormige structuur, sterk uiteenlopend, zonder lijn in wat ik schreef; Ik neem niet de tijd om Wikipedia of Google af te schuimen, kennis op te doen, elementen te verzamelen om een verhaal op te bouwen. Ik ben aangewezen op mijn ‘inward speech’
Ik ben dus geen Stendhal, ik kan geen wondere, extravagante liefdesgeschiedenis verhalen, zoals zijn ‘Chartreuse de Parme’ en tezelfdertijd, in zijn hoofdstukken, de afbeelding van de tweeëntwintig Tarotkaarten binnenbrengen[1], waarmee hij Mark Twain navolgde in dezes Huckleberry Finn.
Wat niet belet dat ik nog zou kunnen schrijven én over de liefde én over het bedrijven van de liefde. En wel over het meest prangende moment als je wegschiet in het diepste van het diepste, het warmste van het warmste, het ogenblik, van het samen komen, samen smelten, lichaam in lichaam en geest in geest, in één kolkende beweging, wat niet kan getoond, niet kan gebeeldhouwd, enkel gedacht, gevoeld, beleefd. Het woord is bij machte dit wondere ogenblik dat is van alle geslachten en alle tijden op te roepen en meer dan rakelings te benaderen. Het magisch-kosmische van dergelijke momenten kennen we.
Maar we kennen ook de ogenblikken van wat er is als het bloed is uitgeleefd en je wegdroomt in een omfloerste realiteit: de herfst van laat-augustus in de bergen. Momenten als het verrassend sneeuwen gaat op de Lona-alp [2]van destijds, en vlokken kleven blijven op gentiaan en arnica en op struikjes génépi. En je terug bent in de oude chalet, in ‘la chambre des preux’ met de Bijbel op een schab en kaders met familie foto’s en een heel bijzondere met een gedicht van Salvatore Quasimodo, geknipt uit Le Monde, zoals het er te lezen staat, met vaste hand onderaan geschreven.
Je het kadertje, een A4 groot, afgenomen hebt en de woorden leest als je de haard aansteekt, en het is gaan sneeuwen terug met de nevel in de bomen van oudsher - of hoe het was toen je er waart - ‘fatto d’aria’ zoals je leest in het gedicht. En je wist, dat ook Titus Burckhardt dit gedicht moet gelezen hebben, daar in die zelfde ‘Chambre des Preux’, voor de haard gezeten. En het gedicht dat je leest, traag eerst en herleest:
Desiderio delle tue mani chiare / nella penombra della fiamma / sapevano di rovere e di rose / di morte. Antico inverno.
Cercavano il miglio gli uccelli / ed erano subito di neve, / cosi le parole / un po’di sole, una raggiera d’angelo / e poi la nebbia, e gli alberi / e noi fatti d’aria al mattino.
Of, onnodig misschien, maar totaal vrij vertaald:
‘Verlangen van je blanke handen in de schemer van de vlammen, ruikend naar eikenhout, naar rozen, ruikend naar de dood. Winter van oudsher. Vogels die naar granen zochten plots als van sneeuw, aldus de woorden, een vleugje zon, een engelenglinster en dan de nevel, en de bomen en wij van lucht gemaakt in de morgen.
Het leven is herinnering: de wemelvlammen in de schemerkamer, de aarzeling in de stem en de woorden die echoën in ons, uitzwermend, ‘ e noi, fatti d’aria’, als we dromen gaan van wat was in tijden die niet meer zijn.
Wij niet zoveel méér dan wat lucht, dan wat woorden en voor niet zo lang nog.
Wij, niet zoveel betekenend, un po’ di sole, een glinster zon in de nevel. Inbeelding: de oude chalet, het land, onaangeroerd sedert eeuwen. En wij, de warmte van de haard over ons gelaat en handen, zoals Quasimodo, fatti d’aria.
Hoe dicht alles bij elkaar ligt, zomer en herfst. En nu vandaag hoe het kan dat ik hier teruggrijp naar wat Quasimodo, wie weet waar, wanneer en onder welke omstandigheden, geschreven heeft: een glinster licht, een woord, een geur, een ritseling neergekomen op de aarde, totaal onverwacht.
En wat al heel ver in de tijd lag, plots te dichtbij opdat er niet, een begin van pijn zou zijn, een pijn met een lange nasleep bij het hernemen van wat was: Winters van oudsher.
[1] Het feit van de in het boek verwerkte Tarotkaarten vond ik bij Pierre Alain Bergher, in zijn: Les Mystères de la Chartreuse de Parme, Ed. L’Infini, Gallimard, 2010.
[2] Lona-alp, boven het dorpje Grimentz in de Valais.
23-08-2019, 00:33 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-08-2019 |
E quindi uscimmo a riveder le stelle. |
‘E quindi uscimmo a riveder le stelle’[1]. Een versregel van Dante die - en wel met Vergilius - uit de Hel stapt en terug de sterren ziet. Deze versregel, de laatste van zijn ‘Inferno’, staat, in een zekere zin, symbool voor wat de stap is geweest die gezet werd, in het begin van de XXste eeuw, als we de wereld van de New Physics zijn binnengegaan en er, althans volgens mij, een totaal nieuwe beweging is ontstaan in het religieuze denken dat ineens, meer dan ooit een raakvlak heeft gekregen met de metafysica. Ik bedoel hiermee dat de religieus gericht mens een inzicht heeft gekregen in het onzichtbare en dat de begrenzing van het woord plaats heeft gemaakt voor de ruimte van de verbeelding.
De mens overschrijdt thans de drempel van een totaal nieuwe dimensie, deze van zijn oorsprong als stof van de sterren. De Bijbel, het grote epos van de mens in zijn relatie tot zijn God, die woorden sprak en daden stelde, is te hernieuwen in een epos van de mens in zijn zoektocht naar zijn integratie in het kosmische gebeuren.
Bij mij is het gevoel van deze verbondenheid zeer intens, als ik aan de vijver ben, alleen of met vrienden, als ik de rij kaarsrechte populieren groet, geloof ik dat de bomen deze groet opnemen en doorgeven aan al het andere leven aan de vijver. En al weet ik wel dat velen dit geloof niet delen toch denk ik dat mens en boom iets gemeen hebben. Ik kan er Paulus bij roepen die schrijft dat we een tempel Gods zijn en dat de geest van God in ons woont. Zou hij dan ook niet wonen in de bomen en zouden de contacten tussen mens en boom niet gebeuren precies langs het deeltje Geest dat boom en mens bezielt en levend houdt?
Het is het doel van mijn bestaan hier op aarde, wat is van de geest in mij te benaderen en af te tasten, te omcirkelen en erin binnen te dringen. Het is mijn queeste die doorlopen moet tot het allerlaatste ogenblik van mijn bestaan, al weet ik voldoende dat deze zoektocht niet altijd kan volgehouden worden, dat er breekpunten zijn, momenten dat ik volop begaan ben met andere zaken waarbij ik amper de dag zie opengaan en de dag zie sluiten.
En zo, als ik elke dag mijn blogboek open om te schrijven, weet ik wel waarom?
Is het niet mijn honger om te schrijven, mijn verwondering over wat het leven is, het is mijn blijvende, uitgerekte queeste die zich schrijft, die vertrekt van uit het niets, van uit een terra incognita, het domein van the inward speech, of the discourse we conduct incessantly with our selves[2].
Een colloquium dat ik uitdragen wil, op een aquarelachtige wijze, gekleurd met herinneringen uit mijn jeugd en hierin verweven, zoals Kundera het wou, gebeurtenissen die zich hadden kunnen voordoen maar omwille van dit of dat niet hebben plaatsgevonden en toch nog immer opduiken alsof ze ergens in een andere omgeving, buiten mijn weten, hebben plaatsgevonden.
Zo zijn mijn dagen vandaag, mijn blogboek mijn bestemming zijnde. En al komt wat ik schrijf zo laat in mijn levensjaren, de intensiteit ervan is er zeker niet minder om. Het is de intensiteit eigen aan de mens die hoopt te groeien naar zijn climax toe, zoals T.S. Eliot het verwoordde:
We must be still and still moving / into another intensity / for a further union, a deeper communion...
Groeien naar een grotere intensiteit om dichter te komen tot een meer innige verbondenheid met al wat ons omringt. En ik zal wel geen epitaaf bedenken zoals Rilke liet aanbrengen op zijn grafsteen, een steekspel van woorden die ik nog steeds niet ten volle begrepen heb, zeker niet zoals Rilke gewild heeft dat hij begrepen zou worden, maar de tekst van een grafschrift schijnt me belangrijk toe. Daarom zijn deze drie aangehaalde versregels van Eliot sprekender voor mij dan wat Rilke naliet. En ik weet nu ook dat ik niet te lang heb gewacht, dat het vandaag is en gisteren en eergisteren dat alle vruchten op mijn boomgaard zijn gerijpt en alle zaden klaargekomen in weiden en velden en bossen om geplukt en uitgedragen te worden. Zodat nu de woorden vloeien kunnen lijk het water dat zich langs de rotsen naar beneden stort, takken en bladeren met zich meevoerend in de vallei, meevoerend naar een verre bestemming, en aldus ook de inhoud van mijn woorden uitdragend naar een tijd dat ik er niet meer zal zijn en anderen in mijn woorden de persoon zullen ontmoeten die ik was en had willen zijn.
Zo wil ik via deze gedachten een gezel zijn van anderen, zoals alle boeken in de rekken van de woning, gezellen zijn van mij.
Maar ik besef, aangekomen waar ik me nu bevind, dat ik een (te) lange omweg heb gemaakt, met het godsbegrip als centraal punt, trachtend keer op keer het te belichten in andere bewoordingen. Vandaag voel ik me verlost van een zware last. Zoals Dante zich verlost voelde toen hij zijn pelgrimstocht door de Hel beëindigde met: ‘E quindi uscimmo a riveder le stelle’..
Het is me heel duidelijk en je moet het voelen, als ik schrijf ben ik een ander persoon.
[1] Alighieri Dante: Inferno, canto XXXIV, vers 139: ‘En toen kwamen we buiten en zagen we terug de sterren’. [2] George Steiner in zijn Grammars of Creation, Faber & Faber 2002
22-08-2019, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-08-2019 |
Wat van gisteren was |
Wat van gisteren was is ook nog van vandaag. Vergeef het me, maar verder dan tot waar ik gisteren gekomen ben kun je onmogelijk gaan: 'Universum = God’, is wat we begrijpen als het woord God, is het uiterste punt van de logica. Ik aarzel om dit te bevestigen.
Het staat er, het is uit mijn pen gevloeid en ik kan er niet meer op terug. Beter is, het te laten en er niet meer over uit te weiden, want wat kan er nog meer over gezegd worden, alle vragen die er in meer kunnen zijn worden ineens van de tafel geveegd.
Zo, vergeef me de ontnuchtering, het wegnemen van elke toevlucht tot, het verharden van de toestand waarin we zijn verzeild door mijn woorden, maar ik kon niet anders en dit is mijn enige verontschuldiging.
Ik heb hiermede te veel weg afgelegd, mijn pelgrimstocht schijnt afgebroken en ik heb het gevoel te ver zijn gegaan in een te logisch denken, de foto van het ‘zwarte gat’ is er te veel aan geweest.
Heino Falcke in zijn interview met Hilde van den Eynde verwijst naar Paulus en naar wat hij zegt in Korinthiërs: ‘Nu kijken we nog in een wazige spiegel, maar straks staan we oog in oog.’
Dit is waar ik aangekomen ben, oog in oog met het ijzige Universum. En het is van hier uit dat ik vertrekken moet, tenware ik al op weg zou geweest zijn. Zeg ik jullie dat ik me er niet goed bij voel, dat het is alsof me iets heel precieus afgenomen werd, iets dat ik niet bepalen kan maar dat er wel degelijk al mijn tijd geweest is: een invraagstelling die plots waardeloos werd en wat ik altijd gevreesd heb, er te staan zonder vragen op het einde van de weg.
Er is me lange tijd de twijfel gegund van het niet weten want wat ik wist was maar wat gestamel, echter, weet ik nu meer, werd het nu een zeker weten?
Ik ga dit laten rusten below sea level. Ik ga doen alsof ik dit paradigma niet zou uitgesproken noch geschreven hebben, en verder als zoekende naar, door mijn dagen gaan, me bewust blijvend van mijn verwevenheid met al wat is. Een verwevenheid die me totaal overstijgt, waaraan ik niets wijzigen kan, waar ik geen vat op heb en enkel geestelijk verwerken kan. Een eigenheid die ik wel niet ongebruikt zal laten in mijn verdere geschriften.
Want ik ga verder, ik haak me niet vast aan wat van gisteren was. Ik wens het niet te nemen als een nieuw vertrekpunt omdat het teveel zekerheid draagt en er niet omheen gewandeld noch geschreven kan. Wat een belemmering is voor elke inspiratie die opduiken zou van uit de nevelen van de tijd die was en waarvan de essentie nog steeds aanwezig blijft, voldoende sterk om invloed te hebben op het komende.
De momenten van het schrijven zijn de momenten van het reële zijn en hebben. Ik koester deze, ze zijn mijn adem en mijn leven - hoe dikwijls al vermeldde ik dit niet - vertrok ik van daar uit om aan te komen waar ik nog nimmer geweest was. Elke morgen, elke dag is het zo, het is in feite, de enige zekerheid die ik er aan overhoud, een zekerheid die tergend is omdat ik weet dat er ooit een einde zal aan komen.
Ik zal dan wegwandelen in een aureool van licht, gebalsemd, in de stilte van de eeuwigheid.
21-08-2019, 06:56 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-08-2019 |
Het begin van alles. |
Ook Heino Falcke, de astrofysicus die in april 2019 in het nieuws kwam met zijn foto van een zwart gat vindt dat er een ‘prime mover’ moet geweest zijn. Iets dat er was vóór de Big Bang en aan de basis ervan lag. Wat dat ‘Iets’ was zullen we nooit weten zegt Falcke, die vraag ‘kunnen we nooit fundamenteel met experimenten oplossen’[1].
‘We hebben leren begrijpen’, zegt Falcke, ‘hoe sterren ontstaan, hoe materie ontstaat, hoe de aarde is ontstaan. Maar op een filosofischer, dieper niveau zullen we, denk ik, puur door op natuurwetenschap een beroep te doen, nooit begrijpen waar we vandaan komen…’
En hij gaat verder:
‘De oerknal kan nooit het allereerste begin zijn geweest want op het moment van die oerknal bestonden de natuurwetten en de natuurconstanten al, anders was de oerknal ontspoord? Waar kwamen de natuurwetten en natuurconstanten vandaan? Waar kwam de energie voor de oerknal vandaan?
‘Gott wurfelt doch, zou men kunnen zeggen (en Einstein tegenspreken) wie weet dobbelt de natuur wél en probeert ze (de idee van Jacques Monod) gewoon de ene na de andere natuurconstante uit, tot ze de juiste te pakken heeft. Maar dan hebt je nog steeds een mechanisme nodig om mee te dobbelen. En wie heeft dat mechanisme dan weer gemaakt?
In feite, wat mij betreft en alles op de keper beschouwd, is, ‘wat er was vóór de Big Bang’, de moeder van alle vragen. In feite is het geen vraag omdat er geen antwoord op is, omdat het een ‘moeten is’ dat er Iets was.
Augustinus wist dat er in den beginne een zaadkorrel moet geweest zijn. Een zaadkorrel die is ontkiemd en is open gebloeid tot een Universum. Ik voeg er onmiddellijk aan toe - maar daar gaat Augustinus niet op in - dat, dat Iets, die zaadkorrel, die ‘prime mover’, is opgegaan in een Universum en achter dit Universum of er boven of er onder of er naast, schuilt er niets in meer. Het Universum IS. En er is niets dat het Universum niet is.
Maar we zijn blind, blind in het kwadraat. Het Iets is er, het is het Universum. We leven erin en meer nog we zijn er een integraal deel van, we zijn van de sterren en de planeten en de zwarte gaten; we zijn van de planten en de dieren; van de bergen en de zeeën. Het is niet omdat we ons verplaatsen kunnen, omdat we zien en denken dat we er geen deel zouden van zijn maar het is precies omdat we denken dat we er integraal deel van zijn.
Er hoeft geen vraag, het Iets dat er was is er nog steeds maar het metamorfoseerde zich tot een Universum, zoals een zaadkorrel zich metamorfoseert tot een plant.
We zoeken dus iets dat duidelijk aanwezig is. Ons lichaam is er deel van als stof van de sterren, onze geest is er deel van, als de geest van het Universum. Het wordt stilaan tijd dat we dit gaan begrijpen.
Heino Falcke is, zegt hij, een gelovig man. Hij denkt aan God, hij leeft met God. Of hij er een beeld van heeft weet ik niet, evenmin weet ik, of een gelovige er een beeld van heeft.
Voor mij kan er geen ander beeld zijn van God dan het Universum zelf, het oneindig grote wonder dat het beeld is dat het Universum ons biedt. Dit is ruimschoots voldoende om er over na te denken, om zich te plaatsen en in het oneindig, miraculeus kleine ervan, een Higgs deeltje, en in het onbegrijpelijke oneindige ervan , het beeld van een sterrenhemel boven de woestijn. Dit is de kern van wat het Universum is, van wat God en zijn, ‘zijn’ is. Herinner je de stem uit de brandende braamstruik.
Het is uitzonderlijk dat er in de pers van vandaag over God gesproken wordt, zoals er over gesproken wordt door Hilde van den Eynde. Het is een taboe-onderwerp dat vermeden wordt, en best ook. Hoewel ik me telkens laat verleiden, en eenmaal verleid, ik steeds maar verder binnendring in de materie.
Uiteindelijk sta ik niet veel verder dan Heino Falcke. In tegendeel hij beleeft zijn engagement, ik schijf er over en ik geef er me rekenschap van, wat ik schrijf is een donderslag.
[1] De Standaard van 17/18 augustus 2019: ‘Begin van alles zullen we nooit weten’, Hilde van den Eynde in gesprek met Heino Falcke, Hoogleraar astrofysica, Radboud Universiteit, Nijmegen.
20-08-2019, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
19-08-2019 |
En verder, hoe het verliep. |
Ik ben gaan zoeken, mijn waarde Dante, in de lade van mijn schrijftafel wat ik hier verder over geschreven heb; hoe mijn eerste woorden waren, mijn incipit, mijn binnentreden in je Commedia. En ik zeg je: ik koester die woorden, ze zijn ettelijke jaren lang mijn levensadem geweest.
Ik bezat in den beginne van jou en over je Commedia, de Italiaanse, goedkope, maar toch zeer handige driedelige uitgave van Superbur classici, 2001, met tal van notities, bijeengebracht door Lodovico Magugliani. Ik bezat ook twee Franse versies, deze van André Pézard uit la Bibliothèque de la Pléiade en deze van Lucienne Portier, les Editions du Cerf. Ik bezat de vertaling in het Engels van Dorothy L. Sayers en van Barbara Reynolds die de vertaling van Paradiso, na Sayers’ dood in 1957, heeft voltooid. En later, de Nederlandse vertaling in prozavorm van Frans Van Dooren.
Ik had dus genoeg werken ter beschikking. Maar toch, achteraf heb ik me afgevraagd wat me zo bezielde om canto na canto te lezen, en de drie delen van je Commedia, tellen samen honderd canti, elk van om en bij de honderdveertig versregels wat een totaal geeft van veertienduizend versregels, wat een ontzaglijk volume is, temeer omdat je geen gemakkelijke schrijver bent, omdat je tekst voortdurend verwijst naar Vergilius, naar Ovidius, naar tal van namen uit de mythologie en naar een historische achtergrond die me voor een groot deel onbekend was.
En ook, en niet in het minst, omdat je je lezer van in den beginne, zoals ik reeds zegde, waarschuwt dat heel wat verborgen is in je verzen; dat je, als lezer, een ‘intelletti sani’ moet zijn. Wellicht bedoelde je hiermee je broeders in een geheim genootschap - een soort voorloper van de Schotse Vrijmetselarij - zo denk ik er toch over omwille van de vele aanwijzingen die ik in je verzen gemeend heb te lezen.
En dan is het moment er geweest dat ik, aangekomen in het midden van de laatste periode van mijn leven, zijnde los pocos dias que me quedan, de laatste dagen, de laatste maanden, jaren, die me nog overbleven, schrijvend in mijn dagboek, dat in mij plots een vreemde gedachte is losgekomen, een gedachte die reeds een hele tijd in mijn onderbewustzijn moet aanwezig geweest zijn, namelijk, Dante, je Divina Commedia nogmaals te gaan herlezen, alle andere boeken zoveel mogelijk terzijde te laten en te gaan schrijven, ja desnoods een boek over hoe ik je, nog lezen kon en vooral begrijpen wat je precies bedoelde met je ‘versi strani’ en wat erin verscholen lag.
Ik wou toen, en het is me duidelijk nu, dat mijn tijd gekomen was om met je zo geprezen, onsterfelijk werk, mijn eenzaamheid op te vullen en aldus gestalte te geven aan het gevoel te werken aan iets dat al mijn teksten en gedichten van vroeger zou overkoepelen. Een bezig-zijn dat ik op een gegeven moment genoemd heb, mijn laatste opdracht vóór het verlaten van deze wereld. Mijn werk voor de eeuwigheid, zelfs als ik weet dat mijn eeuwigheid van korte duur zal zijn want hoe lang duurt de tijd van een boek van nu.
En Dante, of noem ik je maestro, ik denk nu aan een zin van Cervantes die, na zijn Don Quichotte, begonnen was aan het schrijven van enkele korte novellen: para distraer con ficciones las primeras melancolías de su vejez. Ik ook weet voldoende dat het onvermijdelijke dichter komt en is het nog niet de dood, het zullen de kwalen van de ouderdom zijn. Ik wil dus iets achterlaten van mij, gedachten die nog gelezen zullen worden, later, als ik niet meer van deze wereld zal zijn, als mijn geest de geest van jou, Dante, van Ovidius, van Vergilius, van Cervantes, van Borges vervoegd zal hebben. En dan was dit het ogenblik dat het gebeuren moest. Ik was ervan overtuigd en ik was er mee, dat je Divina Commedia me inspireren zou.
En het werd wel geen doorgronden - de aarde staat niet meer in het middelpunt met de zon en de planeten er omheen wentelend en God erboven - maar dan toch een pogen, de echo van je Commedia, binnen te brengen in mijn geschriften. Er waren toen de eerste tekenen van de herfst, het licht hing nog in de bomen en de luchten waren nog van het puurste blauw - om je woorden te gebruiken, de dolce color d’oriental zaffiro - en in mij heerste het grote verlangen je te lezen en te schrijven en te blijven schrijven, om in mijn alleen-zijn, aan mijn tafel gezeten een lang gesprek te voeren met jou, met je stem in mij, wandelend in de woorden van je Commedia.
Ik zou je adem voelen, ik zou je woorden opnemen in mij en de echo ervan neerschrijven op witte bladen papier, met pen en inkt om aan je woorden, Dante, een nieuwe elan te geven, dit tot je heil en je glorie hier op aarde als in alle andere oorden die er zouden kunnen zijn, en er wellicht ook zijn.
Amen.
PS: Dit zijn, evenwel licht gewijzigd en aangepast, de woorden die ik destijds geschreven heb en tot een goed einde heb gebracht wat het Inferno betreft. De jaren zijn er over heen gegaan, maar de gevoelens zijn gebleven. Dante is er nog als ik schrijf, ook Borges, ook heel wat andere, ook jullie allen, zijn er als ik schrijf.
19-08-2019, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
18-08-2019 |
Aangespoord door Borges: Dante die ik las. |
Mijn waarde, mijn beste Dante Alighieri,
Het mag geweten zijn hoe ik destijds bij jou, die gedurende jaren mijn gezel is geweest en vandaag nog is, ben terecht gekomen, want de omstandigheden waarin dit gebeurde waren allesbehalve normaal te noemen.
Zo is het gebeurt, dat iemand in de Librería del Corte Inglés in Alicante, een dun blauw boekje uit de vele rijen boeken heeft gehaald en het, op ooghoogte, boven op een rek heeft achtergelaten, opdat ik, die er ben langs gekomen, het opmerken en het nemen zou, en getroffen én door de titel én door de naam van de schrijver, het zou openen en lezen:
... notas que no leerán los pocos dÍas / que me quedan, … / un libro y en sus páginas la ajada / violeta, monumento di una tarde / sin duda inolvidable y ya olvidado.
En ik ook, geconfronteerd met de weinige dagen die mij nog resten, denkend aan het verwelkte viooltje dat ook ik eens vond tussen de bladen van een boek, eveneens als herinnering aan een, zonder twijfel, onvergetelijke namiddag die ik toch vergeten ben, aarzelde niet en kocht ‘Nueve Ensayos dantescos’ van Jorge Luis Borges voor de prijs van negenhonderd pesetas.
Het is op deze wijze, dankzij degene die het boekje uit zijn rij heeft genomen om het te leggen waar ik het vinden ‘moest’ dat - ik dacht ooit dat jij zelf, Dante, het kon geweest zijn, zo groot was de impact achteraf - het web van gebeurtenissen dat zich voortdurend wijzigt in intensiteit en verweving, een opening heeft gemaakt naar jou, Dante Alighieri en dat je Divina Commedia voor de zoveelste maal mijn wegen heeft gekruist.
En de dagen erna, in San Juan op de rotsen gezeten met de zee voor mij, een beeld van beweging en oneindigheid, heb ik de ensayos dantescos, al had ik af en toe een woordenboek nodig, gelezen. Het was lectuur naar mijn hart, lectuur naar mijn geest. De woorden van Borges waren voedsel voor mijn verbeelden, en in mijn onderbewustzijn moeten zich toen perspectieven geopend hebben die onvermoede mogelijkheden inhielden.
Ik las bij Borges, dat hij je las in je eigen taal met behulp van de Engelse vertaling, en dit onder meer op de tram die hem elke dag, in Buenos Aires, naar de stadsbibliotheek bracht waar hij werkzaam was.
En zo gebeurde het met mij dat daar, aan de zee gezeten, waar, in je Inferno, Ulysses was voorbij gezeild; waar het grote licht van de wereld zich mengde met het water tot een schittering van vloeiend goud en zilver, dat in mij het wondere gevoel is ontstaan dat de ontdekking van Borges’ boekje een omen was dat een opdracht inhield naar jou toe.
Terug in die woning van mij, een woning gedrenkt in het grote tijdloze wonder van het openbloeien vroeg in de lente en het stilvallen in de herfst, een woning gevuld met boeken, groeide het verlangen je Divina Commedia te gaan lezen in het Italiaans.
Toevalligheid: het vinden van Borges’ Nueve Ensayos dantescos? ik geloof het niet. En Borges evenmin dacht eraan zijn ontmoeting met de drie kleine volumes van de Commedia toeval te noemen, want schrijft hij in zijn ensayos - en ik ben het volledig eens met hem - toeval bestaat niet. Wat we zo graag toeval noemen is onze onwetendheid over wat de complexiteit betreft van de machine die alle gebeurtenissen opvangt en verwerkt naar het komende.
En, mijn waarde Dante, of noem ik je Alighieri, het was me duidelijk dat mijn ontmoeting met Borges verweven lag in de oneindig vele vertakkingen van het web van gebeurtenissen, waarvan ik niet de minste notie en waarover ik niet de minste controle had. En zo is het dat geïntrigeerd door de visie van Borges over negen welbepaalde passages uit je Inferno, voor mij, voor de zoveelste maal, mijn avontuur met jou begonnen is en dat ik maandenlang, met een grote inzet, het voorbeeld van Borges indachtig, je Inferno, je Purgatorio en je Paradiso gelezen heb.
En wat meer is, ik ben begonnen met je een lange brief te schrijven, jou en Vergilius volgend op je wondere tocht door de Hel. Uiteenzettend wat voor mij die tocht betekende en hoe ik reageerde op de beelden die ik, dankzij je verzen, te zien en te verwerken kreeg.
Het is een lange tocht en een lang schrijven geworden, een pelgrimstocht in je voetsporen die jaren heeft geduurd. Het resultaat van die tocht met jullie door de Hel heb ik uitgeschreven, het resultaat ervan ligt geborgen in mijn schuif. Of ik je correct gelezen heb weet ik niet want je hebt je lezers van in den beginne gewaarschuwd dat heel wat verborgen ligt in de verzen van je Inferno, vooral als ik dan las:
O voi che avete gl’ intelletti sani / mirate la dottrina che s’asconde / sotto il velami de li versi strani. .[1]
Verzen dus die me heel wat tijd en opzoekingen hebben gevergd om verder te gaan om door te dringen tot de verdoken betekenis van je verzen.
Mijn tocht met jou en mijn schrijven naar jou toe hebben jaren, en ik overdrijf niet, mijn dagen gevuld met jou; was elk vrij ogenblik gericht naar jou; kon ik niet zwijgen over jou tegenover vrienden of tegenover wie ook maar iets met jou te maken had. Men vertelde zelfs dat ik verliefd was op jou. En inderdaad, in die dagen was ik verliefd op je woorden, en op je wijze van verbeelden, Voelde ik aan den lijve de moeite die het je moet gekost hebben, heel wat meer dan de moeite die het mij heeft gekost om je taal te vertalen naar mijn taal toe.
Dit wou ik je vertellen, mijn waarde Dante, ook omdat ik voel dat je, zoals de zomer aan het wegglijden is in de herfst, jij ook stilaan aan wegdeemsteren bent uit mijn gedachten. Er is zoveel nieuw dat opduikt elke dag, en zoveel nieuws dat ik te vermelden heb, dat je wegschuiven in de tijd onvermijdelijk wordt.
Oppervlakkig is dit zo, maar de negen essays die Borges uit je Inferno filterde, bewaar ik als een lichtende baken in de nacht naar jou toe gericht. Ik houd je, ondanks de afstand die ons scheidt, dicht tegen me aan als ik schrijf, trouwens ik voel dat je toekijkt over mijn rug.
Houd het zo.
[1] ‘U, met een gezonde geest, kijk naar de leer die schuil gaat onder het gordijn van deze vreemde verzen (Inferno, canto IX : 61-63)
18-08-2019, 07:43 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
17-08-2019 |
Geborgenheid. |
Dring niet aan, laat me in de kleine sobere wereld van mijn blogs, laat me mijn laatste dagen/ maanden doorbrengen in peis en wachten tot het creatieve in mij is uitgedoofd. Ik zal alles klaarleggen, zoals Kafka, maar dan niet om het te vernietigen maar om het te verspreiden in de wereld. Dit is wat ik er over denk en hoe.
Trouwens het boek is, noch min noch meer, een romantische bundeling van de blogs die je te lezen kreeg, de vrucht van tien jaren én van de jaren die er aan voorafgingen. Zo wat je niet hebt is de boekvorm ervan.
Er is geen alternatief, tenminste ik zie er geen, ik blijf gedoken, ik ben een te complexe man opdat ik ineens het hoofd op hol zou laten slaan, want de verbeelding speelt bij mij een grote rol. Ik droom ervan gelezen en vertaald te worden, vertaald tot in het Japans toe, maar ik ken genoeg de beperkingen van mijn werk om te weten wat die dromen waard zijn. Ik wil me dus elke ontgoocheling besparen om me niet terug te vinden, gestapeld, in de ruimtes van ‘De Slegte’.
Zo, ik ga verder, Ik blijf ademen al schrijvend. Ik blijf de moed opbrengen om een belangrijk deel van mijn dagen te spenderen aan mijn blogs, dit tot mijn heil en glorie. Ik schrijf dit, me herhalend en herhalend om me zelf ermee te besprenkelen en op te monteren als het minder goed gaat.
Blijf me dus lezen. Ik ben, al het andere terzijde schuivend, een gelukkig man die je elke dag, of het nu een werkdag is, een zondag of een hoogdag zelfs een brief mag schrijven over welk onderwerp ook. In deze samenhang hebben alle dagen een zelfde kleur en invraagstelling, een zelfde textuur en kennen dus een zelfde inzet van ons beiden dan nog wel.
Het loopt nog altijd, het vlot beter en beter, zelfs al stokt het soms even. Zo bestaan we, het is ons levensritme en behouden we wat is. Zelfs al stel ik vast dat ik er, na ten volle tien jaar, slechts een vijfentwintig lezers heb bereikt - mijn woorden schrikken sommigen af, men zegt het me regelmatig, maar niemand die het schrijft - maar wat kan ik er aan wijzigen, ik neem op wat me aangeboden/ingegeven wordt, op dat punt ben ik niet altijd kieskeurig. Zo besta ik nu eenmaal: doe wel en zie niet om, of Eliot, een broeder in de geest: ‘For us there is only the trying, the rest is not our business.’
Dit is met wat ik besluiten wou, maar het is duidelijk, wat mijn manuscript betreft en de publicatie ervan is het duidelijk wel ‘my business’. Zo ervaar ik het toch en zo beoordeel ik het. Eigenlijk is het weinig hoffelijk tegenover mezelf, maar liefst geen pennetwisten op mijn leeftijd. Laat de vijver in mijn omgeving mijn toevlucht blijven. Ik leef er geborgen en geborgenheid schaadt niemand, ook niet jezelf.
17-08-2019, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-08-2019 |
Le défi. |
Ik zal niet terugkeren naar de Home waar de pianiste - ik hoorde dat haar naam Jacqueline is - verblijft. Ik voel me er benauwd onder hen die me argwanend bekijken. En als ik dan herlees wat Rik Torfs in een column in HLN van 3 augustus vertelt, dat de filosofen die aan de universiteiten doceren overwegend links zijn[1], dan voel ik me even benauwd om met mijn manuscript buiten te komen in die wereld die door Torfs getekend wordt op basis van statistische gegevens.
Ik kom dan met mij n werk terecht in de wereld van de beeldhouwer-tekenaar die tentoonstelt, of in deze van andere vrienden, de schilder van tere, poëtische Vlaamse Ardennen’-landschappen uit een vorige generatie, en deze van de zeegezichten, spiritueel à la Van Saene. Ook zij voelen zich uitgesloten uit de wereld van de kunst van vandaag.
Mijn werk is a-links heeft niets gemeen met de linkerzijde die de literatuur overheerst en de kunst in het algemeen
En zeker het filosofisch denken. Ik pas er helemaal niet in en ik word nu, op mijn leeftijd geconfronteerd met een probleem. Ik heb een uitgever die ‘kosteloos’ zegt hij mijn manuscript uitgeven wil. Aan de uitgave gaat evenwel vooraf, een screening door een Lector en een digitalisering van de tekst. Ik aarzel om die uitgave te doen, omdat ik aarzel de stap te zetten het werk uit te geven en terecht te komen in een ‘turmoil’ van kritiek die ik op mijn leeftijd niet meer aankan. De moed en de kracht ontbreekt me hieraan het hoofd te bieden en me te verdedigen tegen een Verhelst of een Lanoye of om het even wie, van een of twee generaties na mij.
Voor mij dringt de tijd om af te wegen wat ik nog vermag. Beroemd zijn, je naam in de media om een of ander exploot, is geen maatstaf om naar te leven, het heeft zijn negatieve kanten die de voordelen, er eventueel aan verbonden, te niet doen.
Ik vind dus dat mijn aarzeling, mijn weigering tot publicatie een grond heeft. Ik ga me niet te grabbel gooien. Mijn werk is een poging geweest een bloem te laten opstijgen uit de humus die thans deze is van de literatuur die opgang maakt. Het is een bloem die in peis en vree geen zaad kan dragen en niet bestand is tegen welk onweer ook.
Want wat er geschreven staat is wat Maurice Gilliams in gedachten had: ‘een boek zonder opvallende gebeurtenissen, zonder intriges, zonder begin noch einde’. Eigenlijk is het een boek dat de wereld wil veranderen, een boek met een visie op de mens, niet deze van een dichtbije toekomst maar van een ver afgelegene, met een visie op de homo sapiens die ik zie als het prille product van een kosmische evolutie.
Wat vangt je hier mee aan in tijden van cholera, hoop op beterschap?
[1] ‘Meer dan 20% van de ondervraagde filosofen vond zich zelfs extreemlinks en nog eens 39% links. Samen vormen ze een stevige linkse meerderheid waarvan Elio Di Rupo enkel kan dromen…’
16-08-2019, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-08-2019 |
Ontmoetingen die ons gevormd hebben |
Er zijn onder jullie, lezers die me opzoeken in het brandpunt van de nacht. Ik volg het op en stel me de vraag wat is het dat hen wakker houdt, is het de slaap die maar niet komt of, maar dat schrijf ik zo maar, is het voor een deel nieuwsgierigheid naar wat ik al zou geschreven kunnen hebben.
Ik heb een vermoeden van een dame onder hen, maar ik kan me vergissen natuurlijk. Ik heb ooit, zeker meer dan veertig jaar geleden, in het agentschap van de NBB in Gent, een eerste vrouwelijke bediende zien binnenkomen, Marie-Christine, een naam die zingt. Ze kwam er als achttienjarige terecht in een mannenwereld en werd er de bloemenruiker in een vaas midden op de tafel. Ze is er niet lang gebleven maar met de vele kwaliteiten die ze bezat is ze geslaagd in een examen van de Europese Gemeenschap. Een bepaalde dag moet ze over mijn blog gestruikeld zijn en heeft ze me van dan af, regelmatig een ‘nachtelijke’ e-mail gestuurd, eerder om me te melden hoe het met haar en haar familie was gesteld, dan me iets bij te leren over mijn blog. Ze las me, vertelde ze, gewoonlijk na middernacht, wellicht als al haar huiselijke zorgen stil lagen of dan toch gedempt. Wat me verontrust nu is dat ze al een (te) lange tijd zwijgt.
Het is maar dat er met de jaren - van sommigen van in het begin - een hechte band is gegroeid tussen jij die me leest, waar je ook bent en hoe ook je er bent, en ik die je schrijf. Je getrouwheid eert me, ‘it rejoyces me’. Zeg ik het vlak af: het is de essentie van mijn geestelijk leven geworden. Alles keert en draait er omheen, baadt erin van het vroegste licht in de morgen tot de eerste planeten aan de hemel en ver nog erna, tot diep in de nacht is de opzet ervan in mij aanwezig.
Je weet het voldoende, ik voel me verplicht het te blijven herhalen. Ik voel me, als het toegestaan is licht te overdrijven pour mieux me faire comprendre, als een leerling van Ouspensky, hijzelf een leerling van Georges Gurdjieff. Alles - zegge een belangrijk deel - wat hij geleerd had en verwerkt heeft opgetekend in zijn ‘In search of the miraculous’, en ik nu verder op mijn manier aangevuld, tracht ui te dragen. Een boek dat als gevolg van een vreemde geschiedenis bij mij is aangekomen en me bezig heeft gehouden, zoals ook het boekje van Borges, ‘Nueve ensayos dantescos’ een even vreemde herkomst kent, en ook dit van Fabre d’Olivet: ‘La Langue hébraïque trestituée’.
Of hoe in de loop der jaren onze geest gevormd wordt, gesmeed wordt; welke elementen erin terecht komen en op welke wijze al deze elementen zich in elkaar verweven opdat we zouden opstaan een morgen in de meimaand en beslissen zouden, elke dag een blog te schrijven over wat je weet en meent te weten; de dingen af te tasten die er zijn zichtbaar en onzichtbaar, met een voorkeur voor deze laatste omdat deze meer mogelijkheden bieden.
Er zijn ook andere boeken geweest, die me op de een of andere wijze werden opgedrongen, die ik zelfs kreeg toegestuurd van jullie die me lazen - een soort van dankbaarheid wist je me te vertellen - en me onvermijdelijk geholpen hebben op mijn pelgrimstocht in het spiritueel oneindige. Zoals er ook andere ontmoetingen dan deze met boeken zijn geweest.
Louis Pauwels, zoon van een Gentse moeder en een vader die niet is opgedaagd, stichter van ‘Planète’ en schrijver van tal van verhalen over al het bevreemdende dat de geschiedenis ons verborgen houdt, schreef een boek, ‘Comment on devient ce que l’on est’. Het is verbazend vast te stellen hoe kleine feiten, gespreid over de jaren, grote gevolgen kunnen hebben.
Als ik het naga is het ook mijn geval geweest.
15-08-2019, 06:57 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-08-2019 |
Overwinnaars |
Als ik ontwaak, vanmorgen, als ik het gordijn openschuif, is het dan niet zo dat het licht dat ik zie, dat ik lees, dat ik voel, dat ik smaak, het eerste tere licht van de herfst is, dat de zomer voorbij is, of is het slechts een aarzeling van het licht en een aarzeling in mijn gedachten, een verre roep van wat was van de vele dagen voorbij geschoven, geluidloos zoals ze er nu liggen gestapeld?
Dit is het dan, opgesloten in je boeken, zie je niet hoe alles aan het verschuiven is, hoe de aarde door de ruimte glijdt en je meeneemt op haar tocht. Jij zelf niet veel zijnde, geen veldheer, geen spelbreker, niets vermogend dan toeschouwer zijn van al wat is en als dusdanig ondergaan de krapte van de uren en de dagen; zelf herfst te zijn tot in je lichaam.
Je waart, een hele tijd nu al, ver weg. Je keek niet om, je had geen oog voor wat er gebeurde om je heen, hoe licht en schaduw was, hoe het waaide en regende, hoe de vruchten zwellen gingen, hoe ze rijpten. Je zat waar je altijd zit in andere oorden, in andere tijden, in andere gevoelens. Je waart niet van de dagen die zich wentelden over jou, je zat diep geborgen in je woorden die je ver bent gaan halen als een homeless iemand, een zwerver in het oneindige van wat nog te ontdekken valt en te ontdekken blijven zal.
Schrijft T.S. Eliot in zijn 'Ash-Wednesday I':
‘Because I do not hope to turn again’…
Desiring this man’s gift and that man’s scope
I no longer strive to strive towards such things…
Ik moet er dus uithalen al wat er nog uit te halen is, en de tijd is mijn vijand, is hij die ik moet verslaan met de wapens die ik niet heb. Zo, dan overvalt hij me met het eerste licht van de herfst op een ogenblik dat ik er nog niet klaar voor ben en er in feite nooit klaar voor zal zijn. Maar het is zijn teken, het is een waarschuwing voor mij om me klaar te houden, alles in gereedheid te brengen om waardig de overstap te zetten. Een alleluja is het niet, een dovemans kreet evenmin:
Because I cannot hope to turn again
Consquently I rejoice, having to construct something
Upon which to rejoice
…
And I pray that I may forget
These matters that with myself I too much discuss
Too much explain.
Hij wist het Eliot, zoals ik het wist in wat ik me blijf vertellen dat ik te ver ga in mijn woorden, te zeker wil zijn van wat ik achterlaat, terwijl het maar een steen is die ik aanbreng om het wad, (de Styx) over te steken, droogvoets blijvend.
Het lot dat ons verenigt, dat ons samenhoudt, heeft zijn weerga niet. Het is de lijn getrokken van uit het nimmer gekende naar het nimmer gekende toe. Een lijn, een weg die we maar eens bewandelen zullen, immer rechtdoor naar het eeuwige Oosten toe, dat we bereiken zullen, hopelijk als overwinnaars, omdat we altijd overwinnaars hebben willen zijn, dronken van hoop als we zijn.
Overwinaars van tijd en eeuwigheid.
14-08-2019, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-08-2019 |
De Bijbel, mijn toevlucht. |
Ik voel het telkens ik begin en ik vrees het: eens val ik stil, eens ben ik leeg geschreven, leeg gedroomd en sta ik blootvoets zoals Mozes, ergens in/op zo geheten heilige grond te wachten op stemmen, op woorden die er niet meer zijn.
Echter ik moet eens te meer voorbij aan dit moment van zwakte, mijn morgens werden een ceremonieel gedoe, dat onoverkomelijk geworden is en zo gebeurt het , dat ik nu en dan beroep moet doen op het Boek der Boeken dat lange tijd mijn gezel is geweest, maar dan voor het geschiedkundig deel erin.
Het Boek is aldus een toevlucht in nood, een bron van gegevens uit de Oudheid, die de aard van het volk van toen belichten. Zo vermeldde ik dat er op drie verschillende plaatsen in de Bijbel gesteld wordt dat een altaar moet gemaakt worden uit onbehouwen steen. We vinden deze regel terug in Exodus 20: 25, in Deuteronome 27: 5 en in Josuah 8: 31. Voor ons in het westen schijnt dit totaal onbelangrijk, maar ik geef er me toch rekenschap van dat het in vroegere tijden als noodzakelijk werd aanzien.
De steen, een brok natuur, had als dusdanig een eigen leven, dat niet mocht worden te kort gedaan, niet gepolueerd door de beitel. De steen stond symbool voor het wezenlijk goddelijke. Zoals het gouden stierenkalf dat door Aaron gemaakt was terwijl zijn broer Mozes op de Berg aan het onderhandelen was met God, symbool stond voor Hij die hen had verlost van de Egyptenaren. Waarom het een stierenkalf was weet niemand, maar toch moet er een reden geweest zijn om dit dier uit te kiezen.
Het zijn zaken die, hoe en wat ook, typerend zijn voor de geest van het volk ten tijde van het tot stand komen van de Bijbelteksten, die wellicht niet in een ruk geschreven zijn. Zo moet vers 3: 14 van gisteren, ook geschreven zijn door een wijs man die gelezen moet hebben over de Jahweh van de familievaders, Een naam die evenwel niet mocht uitgesproken worden, zodat hij genoodzaakt was er een omschrijving voor te vinden. En welke dan?
De Bijbel is een boek vol verrassingen. Het is maar als men die regelmatig eens ter hand neemt en er gaat in bladeren dat men terecht komt bij situaties die ontstellend lijken, door het vreemd karakter ervan sterk opvallen, ons boeien en ons bijblijven.
Ook de Koran, geschreven in de VIIde eeuw, met heel wat passages en personages overgenomen - min of meer - uit de Bijbel, is een boek met evenveel verrassingen, maar dan totaal anders getint en anders ingedeeld en ingesteld.
En dan zijn er van die eigenaardige toestanden. Zo weten we dat de Ka’aba gebouwd werd door Abraham en zijn zoon Ismaël. Wat die twee daar in Mekka zijn gaan uitvoeren is me heel vreemd. Kamal Salibi weet er echter meer over en situeert de begraafplaats van Sarah en Abraham heel dichtbij, in de grotten van Machfellah. Duidelijk is dat ons heel wat verborgen is gebleven; dat wat er staat gissingen (kunnen) zijn of schemerige benaderingen van waarheden.
Maar wie struikelt er nog over. Ik vermeld het hier omdat die feiten zijn blijven hangen in mijn geheugen als feiten die waard waren bewaard te blijven voor de wereld na ons. In de hoop ook dat ze niet zouden verloren gaan en dat deze in de tijden die komen zouden blijven vragen oproepen, al ware het maar bij een kleine kern.
Wat ik verteld heb is hierop ingesteld. Ik weet dat de Bijbel een rariteit geworden is, maar de woorden erin mogen niet verdwijnen, het boek zelf moet bewaard blijven, zelfs indien niet gelezen, het maakt deel uit van ons erfgoed; We zouden allen een Willibrord Bijbel in huis moeten hebben en houden, maar wie heeft er nog een kast met wat boeken?
Trouwens de Bijbel is in Vlaanderen niet, zoals in andere landen gegroeid als familieboek dat overging van vader op zoon, een overgang die genoteerd werd in het boek zelf. Het Boek heeft, om het zo te stellen, nooit succes gekend in familiekring, het was zelfs verboden het te lezen.
Zelfs in second hand bookshops is het een rariteit geworden, ondervond ik onlangs. Het is een boek dat aan het wegkwijnen is. Het bewijs van de hoofden die zich ledigen, zoals de kerken. In een zekere zin is het een verarming, Is het een verloop in de richting van het nul punt waarin onvermijdelijk het negatieve punt verscholen ligt.
Het Westen, als ik het zo zie, is het nog niet ten dode opgeschreven, dan toch is sterk in verval en heeft nood zich op te richten al was het maar om een zinnige bestemming te geven aan de vele leegstaande kerken in de dorpen van Vlaanderen. Bart De Wever in zijn culturele bewogenheid had er kunnen aan denken of, is dit te veel gewenst? [KLM1]
13-08-2019, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-08-2019 |
Exodus 3,14 |
De voor mij meest prangende passage in het Oude Testament - ik alludeerde er reeds naar in een vorige blog - is Exodus 3, 14. En ik ben zeker niet alleen, George Steiner, in zijn essay over de Bijbel[1] schrijft hierover:
‘Cependant, malgré sa texture hybride et sa voix brisée, le Pentateuque se déploie en une seule immensité. C’est celle de l’Exode 3.14: JE SUIS CE QUE JE SUIS. La tautologie, parfaitement intraduisible (JE SUIS CE QUE JE SUIS ou peut-être, simplement JE SUIS/JE SUIS) du Buisson ardent. C’est dans ces mots que le monothéisme d’Israël et de l’Islam s’enracine et ouvre son fondement.’
We kennen de passage en kennen we ze niet, hoofdstuk 3 van Exodus is een prachtige tekst, zelfs voor een ongelovige moet hij overkomen als een literair hoogstaand stuk poëzie:
Het is het verhaal van Mozes die de schapen hoedt van Jethro, zijn schoonvader, wanneer een engel van de Heer hem verschijnt ‘in a flame of fire out of the midst of a bush: and he looked, and, behold, the bush burned with fire, and the bush was not consumed.[2]
En Mozes keerde zich van het vuur weg, en de Heer dit ziende zegde: Moses, Moses; En deze antwoordde: oHere am I. And the Lord said: Draw not nigh hither[3]: put off thy shoes from off thy feet, for the place where thou standest is holy ground.
En dan zegt hij aan Mozes wie hij is, de God van zijn vader, van Abraham, van Isaac , van Jacob. And Moses hid his face; for he was afraid to look upon God. En dan zegt God dat hij weet heeft van wat het volk te verduren heeft in Egypte en Hij wil hen bevrijden van het juk van de Egyptenaren and to bring them up out of that land, unto a good land and a large, unto a land flowing with milk and honey; unto the place of the Canaanites, and the Hittites and the Amorites, and the Perizizites, and the Hivites and the Jebusites.
En hij draagt Mozes op contact te nemen met de farao. Maar zegt Mozes, wie ben ik om dit te moeten doen, maar God dringt aan en Mozes vraagt zijn naam opdat hij kan zeggen aan de kinderen van Israël wie het is die hem zendt.
En dan in vers 14 komt het antwoord: And God said unto Moses, I AM THAT I AM: and he said. Thus shalt thou say unto the children of Israel, I AM hath sent me unto you.
George Steiner zegt over dit vers: ‘Comme l’a noté Maître Eckhart, la singularité engourdissante de cette proposition, notre incapacité à la traduire à fortiori à la saisir pleinement, indique un exil de la langue dans la langue elle-même.’
Ikzelf heb lang gestruikeld over de zin en de betekenis van deze ‘I AM’, uitgesproken door een God, een soort van definitie waar niemand weg mee kon en waarom? Omdat die enkel te begrijpen is van uit het oogpunt van een God. Wat hier opgetekend werd door een wijs en groot schrijver, is een autodefinitie van God. God die het ZIJNDE is, niets meer maar ook niets minder. Iets dat nog nooit in die zin begrepen werd. Hij noemt zich het ZIJNDE omdat Hij al is wat is, omdat er niets is dat Hij niet is. Hij is alles en overal en die wijze man wist het.
Vijftienhonderd jaar voor Christus situeert hij zich om ons te vertellen wie die God was. Er was geen aarzeling in de stem, hij projecteerde zich ver in de tijd, en hij liet het aan ons over om uit te maken wie ‘IK BEN’ was, als een boodschap naar de mens van de eenentwintigste eeuw die nu weet dat alles op een of andere gesofistikeerde wijze met elkaar verbonden is, in een Kosmos die IS en er is als een eenheid, levend, kloppend, groeiend.
Misschien valt Hij of de Kosmos, ooit stil, zakt hij in elkaar, keert hij terug naar zijn oervorm: het er zijn zonder er te zijn, zoals Hij er was voor Hij er was tot de Big Bang kwam.
Vooral, George Steiner, niet denken aan een antropomorfe God, als je IK BEN vatten wil, want dan zit je verkeerd. Denk eerder aan een God als maker van de New Physics en erin verweven.
[1] George Steiner: ‘Préface à la Bible hébraïque’, Bibliothèque Albin Michel, Idées. 1996. Traduit de l’anglais ‘A preface to the Hebrew Bible’ par Pierre-Emmanuel Dauzat.
[2] Gehaald uit De King James’ versie.
[3] ‘kom niet dichter’.
12-08-2019, 06:09 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-08-2019 |
De Pentateuch of het Oude Testament. |
.
Ik heb, in mijn Velikovsky-jaren, heel wat tijd doorgebracht in het Oude Testament, niet zoals Velikovsky zelf, niet zoals Robert De Telder, maar toch voldoende opdat bijzondere passages erin gegrift zouden staan in mijn geheugen, als zo iets afzonderlijk zou bestaan. Ik had er drie vertalingen van, later een vierde - een Spaanse vertaling van La Bible de Jérusalem - een boekje amper een vuist groot.
Mijn voorliefde ging naar de King James’ versie van 1611, omdat er Steinbeck was geweest, zijn ‘East of Eden’ die me gewezen had op het bestaan ervan. En, omdat ik het geluk had gekend, en geloof me, ik voelde me er gelukkig bij, het op een heuglijke dag, het te kopen in Rye, dichtbij Dover en wel een in soepel leder gebonden, niet groter dan een gewone roman, maar met uiterst fijn papier, een parel van uitgave, van drukkunst.
Ik weet nu dat de vertalingen uit het Hebreeuws, met inbegrip van de allereerste door de ‘Zeventig’ naar het Grieks, niet gelijklopend zijn; dat sommige passages gaten vertonen - ik had het onlangs over de vertaling van het woord ‘timshell’ - en twijfelachtig overkomen. Je hebt maar van Fabre d’Olivet zijn ‘La Langue hébraïque restituée’ te lezen om te zien met welke moeilijkheidsgraad de vertalers geconfronteerd waren. Ook Paul Nothomb in zijn - ik citeer uit het hoofd - zijn boek (?) over de vertaling van Genesis 3, 19, de verzen over onze terugkeer naar de stof, die volgens hen een terugkeer was naar de geest in de stof en die ik maar al te graag als de juiste zie, de meest passende, de meest verheerlijkende. Ik vond zelfs dat, indien deze passage vertaald ware geweest zoals het hoorde, er een andere Westen zou zijn ontstaan. Maar dat terzijde.
Daarna is er Kamal Salibi gekomen - wellicht zijn er andere geweest die terecht of onterecht, bestaande vertalingen hebben gekraakt - die in zijn boek van 1988, ‘The Secrets of the Bible People’, heel wat passages, geschiedkundige dan, gemeend heeft te moeten wijzigen. Hij heeft trouwens een revolutie teweeg gebracht in de plaatsen waar het Oude Testament zich zou hebben afgespeeld.
Aan mij zijn de geschiedkundige elementen voorbij gegaan, anderen zoals Velikovsky, zoals De Telder, hebben die voor absoluut vaststaande feiten aanvaard, ik heb meer gezocht naar de geestelijke waardes ervan en ben keer op keer bewogen geweest door de wijze waarop de verhouding van het volk en zijn leiders ten overstaan van Jahweh, hun God, werd uitgetekend. Het waren onweerlegbaar grote schrijvers die ons de verhalen, welke ook, brachten met liefde voor het woord en in alle eerlijkheid, tijdsgebonden, schreven over de feiten die zich hadden voorgedaan. Centraal in de geschiedenis van het Joodse volk staat voor mij en voor vele anderen, het gebeuren gekend als de tien plagen van Egypte en daaropvolgend, onder Joshua de opvolger van Mozes, de stilstaande zon en maan - Velikovsky ankerde zijn volledig oeuvre hier aan vast - gebeurtenissen met een dergelijke impact zodat het onmogelijk is dat die niet zouden hebben plaatsgevonden, niet noodzakelijk zoals ze staan afgebeeld, maar zoals ze beleefd werden en overgedragen. Er zijn er zelfs die schrijven dat zonder die twee gebeurtenissen het Joodse volk, als eenheid, niet zou bestaan hebben.
De geschiedenis heeft gewild dat de Bijbel, het Oude Testament van het Joodse volk, en de erna komende, en er ten dele uit voortvloeiende Christelijke geschriften de basis hebben uitgemaakt van onze westerse beschaving, waar we ons hebben goed bij gevoeld.
Het is duidelijk dat we er ons thans hebben van afgekeerd - het proces is aan gang - en we weten hoegenaamd niet in welke spiraal van omstandigheden we geestelijk en cultureel als volk gaan terecht komen, des te meer daar nu een totaal andere religie het hoofd opsteekt en haar infiltratie begonnen is.
Dit laatste is van de tijd van nu. Maar één zaak nog: ik weet met hoeveel zorg, uitmondend in spot en leedvermaak door velen, en ik noemde er al een, gekeken wordt, vooral naar het Oude Testament. Ik vind dat we het recht niet hebben, deze teksten als westers te beschouwen, kritisch te bekijken en overhoop te halen, door het meest opvallende aan de kaak te stellen. Als er zijn die het mogen doen, maar ze zullen er geen jota aan wijzigen, dan is het, het Joodse volk zelf.
Wij zelf kunnen enkel respect tonen voor de inhoud ervan. Een inhoud die de vertaling is, wellicht in heel wat gevallen gebrekkig, van de oorspronkelijke Hebreeuwse vorm, en wat meer is er gaat geen dreiging van uit. Een reden te meer opdat we er niet zouden aan raken.
11-08-2019, 06:49 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |