Wat ik laat gaan elke dag is niet van de dag zelf, het is ook van alle dagen ervoor, het is ook van alle dagen dat ik er nog niet was, maar gevormd werd in het ei om er te zijn zoals ik er nu ben. Ik weet dat ik er niet anders had kunnen zijn, maar of ik ermee tevreden ben is een andere zaak.
Ik bekijk de lijnen in mijn linkerhand, ik volg de lijnen met mijn vinger, de muzelman leest er 81 in. Een jonge vrouw met wilde haren, die ik ontmoette in Fucine in Noord-Italië, op de weg naar de Bernina pas, las erin dat ik ‘un autore’ worden ging. Ik was toen amper dertig. Is zij het die me toen het hoofd heeft op hol gejaagd, me een duw heeft gegeven, me een droom heeft ingeplant, of heeft ze simpelweg gezien, gevoeld, dat die droom er al was, me omhulde als een guirlande?
Er is soms weinig nodig om uit te komen waar men uitkomt. Welke noden waren er opdat ik in Fucine terecht zou komen, een dag zoals vandaag, laat-augustus of was het vroeg in de lente of, was ik er helemaal niet en was het elders dat ik die jonge vrouw ontmoette? Was het niet in de Rue Neuve in Brussel op Goede Vrijdag als we, collega’s onder elkaar, allen, zoals afgesproken, gebiecht hebben in de kapel aldaar.
Hoe ook er kunnen er twee geweest zijn die in de lijnen van mijn hand gelezen hebben dat ik hier vandaag als schrijver zitten zou, niet als een Luigi Pirandello en zijn ‘Sei personaggi in cerca d’autore’, maar het omgekeerde , een schrijver op zoek naar een verhaal con sei personaggi.
Als ik dan onvoldaan ben wat mijn leven was dan is het omdat ik dat verhaal, dat ene grote verhaal waar ik mijn ganse leven zou aan gewerkt hebben, zoals Pasternak en zoals Dimitri Verhulst het zou willen, niet gevonden heb. In plaats ervan heb ik me verscholen in mijn zoektocht naar ons ontstaan. Ik heb wereldwijs willen zijn, heb ondoordacht te groot gedacht en ben er aan ten onder gegaan en, heb ik mijn ondergang wat het boek betreft, nog niet bereikt, ik ben op weg ernaar.
Dit is maar wat literatuur, of is het er geen het is in elk geval bedoeld om literatuur te zijn. Elk woord dat ik schrijf draagt dit kenmerk, draagt dit inzicht. Niet het inzicht waar te zijn, reëel te zijn, maar eenvoudigweg om er geschreven te staan, zoals ik denk over het laatste hoofdstuk, Penelope, van Joyce in zijn Ulysses. Geschreven in een lang haal van de hand, overdonderend, wazig aan elkaar verbonden, zinnen zonder ook maar één punt, één komma, één vraagteken. Neen een tekst die straight door loopt naar zijn einde toe, beginnende met een ‘Yes’, en eindigend met een ‘Yes’: een oneindige sliert van woorden, met donkere veelzeggende passages, tweemaal te herlezen, hier tekstueel overgenomen zoals het er staat:
… then I hate that confession when I used to go to Father Corrigan he touched me father and what harm if he did where and I said on the canal bank like a fool but whereabouts on your person my child on the leg behind far up was it yes rather high up was it where you sit down yes O Lord couldnt he say bottom right out and have done with it what has that got to do with it and did you whatever way he put it I forgot no father and I allways think of the real father what did he want to know for when I allready confessed it to God he had a nice fat hand the palm moist allways…[1]
Niet precies zeggend waarover het gaat, wel suggererend, wel het over latend aan de lezer om het in detail te ontcijferen. Zo, wellicht zijn gedachten onaf en in een ruk geschreven, met de sprongen erin gemaakt, tot het onbegrijpelijke toe als we er niet in slagen de juiste zintekens te plaatsen waar ze horen te staan.
Me uitdagend ook ooit eens een poging in deze zin te wagen.
[1] James Joyce, ‘Ulysses’, Penguin Books 1960, first published in Paris, 1922. Page 662
|