Ik heb een vriend - gelukkig voor hem hij is enkele decades jonger dan ik - die, beroepshalve geabonneerd op diverse dagbladen en tijdschriften, alles bewaart wat na een vluchtige screening belangrijk schijnt. Hij is er al aan bezig sedert ik hem ken, alles ligt geklasseerd en gestapeld. Ooit, zegt hij, ga ik eraan beginnen om alles te lezen en te bestuderen om er een boek uit te puren, een boek dat alles zal omvatten wat tijdens mijn leven is gebeurd.
Ik wens hem nu al alle succes toe want ik zal er niet meer zijn als zijn succes, als het er komt, er zal zijn. Hij vergeet echter dat, terwijl hij het verleden aan het napluizen is, het heden doorloopt en dat, terwijl hij werkt aan zijn boek, hij genoodzaakt zal zijn, zijn screening van het nieuwe dat binnenkomt verder te zetten. Om maar te zeggen dat eens je gaat leven in het verleden, het heden verder loopt, vandaag verder holt, en je dus voor een bijna onmogelijke taak staat als je de geschiedenis wilt bij houden en tezelfdertijd het verleden een nieuwe kans geeft. Wat ik nu, een, zelfs twee generaties achter zijnde, aan het doen ben.
Mijn vriend is er zich wel degelijk van bewust, gelukkig, maar toch gaat hij verder en stapelen de documenten zich op in de plaats die hij zich reserveerde op zolder. Ontstellend de massa die er al ligt.
Ikzelf werkte niet zoals hij. Ik las en ik bewaarde enkel wat ik gelezen had, in laden en in dozen op zolder en het is me overkomen op een bepaalde dag dat ik het nutteloze ervan heb ingezien, dat ik elke dag bleef overspoeld worden met nieuwe berichten die waard waren bewaard te blijven, dat ik me realiseerde dat het niet bij te houden was en ik verbrand heb - er bestaat een woord voor, ‘autodafé’ - wat ik met zorg had bewaard. Ik heb er nu nog spijt van.
En nu, een paar dagen terug kwam er, van onder een pak oude geschriften, een farde tevoorschijn met vergeelde, broos geworden dagbladknipsels, en er waren er heel wat, uit de Standaard, uit Le Monde, uit de Neue Zürcher Zeitung, uit El País, zelfs, uit ‘The Economist, onder meer een bericht van Paul Tortelier, de beroemde cellist die vertelde dat het boek van Auguste Rodin over ‘les Cathédrales gothiques de France’, het beste was dat ooit over die kathedralen geschreven werd. Waarin hij zich vergiste natuurlijk.
Maar er was ook een knipsel uit Le Monde van 1988 - en al wat ik hierboven schreef was de inleiding tot dit knipsel - een paragraaf gelicht uit de toespraak van Georges Duby bij zijn intrede als lid van de Académie française:
‘Mais l’historien, me dira-t-on, n’est-il pqs requis de rendre à la vie des personnages qu’il ne rejoint que par des traces qu’ils ont laissées? Et quand cet historien est médiéviste, ces traces ne sont-elles pas décevantes, discontinues, presque effacées? Il a le droit je le proclame prenant appui sur ces rares témoignages, d’imaginer, de rêver.’
En het antwoord van Peyrefitte op deze toespraak die bijzonder tekenend is:
Car l’histoire sans historiens ne serait que le passé mort: caractères à demi effacés sur un parchemin, chapiteaux rongés, peintures murales recouvertes de plâtre: cette matière inerte, c’est l’historien qui la transmue en silhouettes vivantes de notre paysage spirituel. ‘Vous faites revivre ce qui n’est plus, mieux vous nous faites vivre ne serait que le passé mort.
Ik wou dit niet laten verloren gaan, daarom herneem ik het hier - en ik voel me er gelukkig bij - voor mijn vrienden, Rik Van Damme en Marcel Cock, historici, die in de jaren zeventig, de authentieke geschiedenis van het ‘Manneken-Pis’ van Geraardsbergen uit de Stadsrekeningen van de XVde eeuw hebben gehaald en al deze gegevens hebben verzameld in een fraai uitgegeven werkje van 60 pagina’s, een enig en magistraal document[1], over de lumineuze geschiedenis van het ‘Manneken’. Lumineus omdat het voorheen bestaande ‘Leeuwken’ als fontein, dat door de Gentenaars gestolen was, vervangen werd door een jongske in geel koper dat piste in de richting van Gent.
Als geschiedkundigen dragen ze de markante feiten van het verleden in hun hart en in hun geest; weten ze welke betekenis eraan te geven en vooral hoe deze te interpreteren naar het heden toe. Ze schrijven erover, ze betasten de feiten en kleuren die in met de visie die ze er hebben aan overgehouden. Ze hebben hiermede een markant feit uit de geschiedenis van Geraardsbergen, een van de ‘cleyne’ steden van Vlaanderen, belicht en gewezen op de schalksheid van de notabelen van die tijd toen de stad herrees uit jaren van oorlog en plundering.
Kleine gebeurtenissen in het leven van een stad, die ineens in al hun waarde en glorie centraal komen te staan en een toonaangevend aspect van de stad te kijk stellen.
Waren de opzoekingen niet uitgevoerd, waren de gegevens niet gebundeld en uitgegeven, een belangrijk gebeuren in het leven van de stad Geraardsbergen ware nimmer ten gronde onderzocht geworden, de absolute zekerheid wat het ontstaan ervan betrof waren gissingen gebleven. Zeker zou men niet geweten hebben, het orgelpunt ervan, namelijk het vervangen van de leeuw door een Manneken in de houding zoals we het zo goed kennen.
In al de miserie die er voor de bevolking van de stad in ruïnes - herhaalde plunderingen door de Gentenaars - aan voorafgingen, hebben Van Damme en Cock het menselijke en vooral het poëtische aspect eraan verbonden opgewekt. Zij ook verdienen hiervoor genoteerd te worden in de annalen van de stad.
[1] De opzoekingen in de stadsrekeningen, destijds bewaard in Ronse, werden gedaan door een groep uit Geraardsbergen, leden van de VVF, onder de leiding van de twee historici die alle gegevens hebben ontcijferd en gebundeld. De uitgave ervan, in beperkte (750) oplage, kwam tot stand dankzij de financiering ervan door Notaris Jean-Louis Rens. Mijn bijdrage tot het ‘werkje’ was de tekening op het kaft.
|