 |
|
 |
|
|
 |
09-05-2020 |
Misschien (2) |
Ik kreeg een mooie, zo vond ik toch, een bijna ontroerende reactie op mijn blog van 07 mei. Ontroerend omdat hij zijn ware aard bloot gaf, want, vroeg me een vriend, waarom dit akelige, dit weinig zeggende ‘misschien’ niet vervangen door ‘als het God belieft’. Klara, voegde hij er aan toe, troont elke dag met de muziek van Bach, en wie Bach zegt, zegt God, wat kan de Directie van Klara er tegen inbrengen als Bart Vanhoudt, zijn programma elke nacht sluiten zou met: ‘als het God belieft, tot morgen’?
Weet evenwel niet wat Bart Vanhoudt erover denken zou, is hij uit hetzelfde hout gesneden als mijn vriend, voor wie God nog altijd is wie hij was: een toevlucht, iemand met wie hij converseert van in zijn jeugdjaren, die een baken is in zijn leven, en nu verwacht dat diezelfde God een baken bleef in het leven van Vanhoudt. Wat kan, maar gezien het verschil in leeftijd, wellicht niet het geval zal zijn. Maar toch, stel dat het programma op Klara zou afgesloten worden met God als centrale figuur. Zou dit zo misstaan in deze tijden van nu?
Lang geleden ontmoette ik in de Bank een stagiair van de Centrale Bank van Vietnam, dit ver voor de oorlog aldaar die alles overhoop halen zou. Hij vertelde me dat de radioprogramma’s in zijn land altijd afgesloten werden met een gedicht waarin de gedachte: alles is Tao centraal stond. Zou het niet een donderslag zijn in klaarlichte dag te eindigen met een afscheid ‘als ’t God belieft ben ik er morgen terug’ dat het Vlaanderen van nu, dan toch zeker de helft ervan, onterecht op zijn kop zou zetten ?
Bart Vanhoudt, ken ik van zijn foto, en als ik hem hoor praten, als een wijs man. Trouwens je moet een wijs man zijn als je elke dag er bewust van bent, wat al heel diepzinnig is, dat het kan, dat de volgende dag niet deze van jou kan zijn, maar deze van het lot, dat in de handen ligt van Hij of Het met de naam God getekend, een God die de bundeling is van alles wat van het leven en van het zijn is, het punt waar alles begon en alles eindigen zal. Er is in dit geval totaal niets verkeerd aan, de naam van God aan te roepen. In tegendeel, je presenteert jezelf als een man die grondig heeft nagedacht over wie die God kan zijn.
Ik hoor Vanhoudt dan zeggen: ‘ik sluit hier af, maar als het de God die ik ken belieft, dan ben ik hier morgen weer terug voor jullie.
Het is de mooiste gedachte die je hebben kunt en ik dank mijn vriend dat hij me hier op gewezen heeft. Het is ons aller ‘inch Allah’ maar dan doordacht tot op het been, tot in het merg ervan.
Heb Bart Vanhoudt mijn blog gestuurd. Heeft hij mijn woorden gelezen? Ik weet het niet, maar ik heb die avond van 23.00 uur af, geluisterd naar zijn programma ‘Late Night Shift’. Spijtig genoeg ben ik ingeslapen en ik ben pas ontwaakt toen hij zijn laatste nummer, het ‘Moritz Von Oswald Trio’ al had aangekondigd en al had afgesloten zoals hij gebruikelijk afsluit met zijn ‘misschien tot morgen’.
Ik weet dus niet of er op het ogenblik van het afsluiten, een aarzeling, een lichte aarzeling was in zijn stem. Weet ook niet of hij deze tekst hier, gaat opzoeken en lezen.
Wat ook, als hij er ‘misschien’ zal zijn vanavond, kan het, dat ik kort vóór middernacht, bij zijn heengaan - en hopelijk ben ik dan nog klaar wakker - van hem een uitspraak als een donderslag ga horen.
Al vrees ik ervoor.
09-05-2020, 05:25 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-05-2020 |
En wat erna met mijn boeken? |
Welke betekenis er ook aan mijn woorden zal gegeven worden, deze zijn uit mij ontstaan, uit de zoekende die ik was en gebleven ben. Ze zijn het bewijs dat ik levend in de wereld stond, mijn dagelijkse handelingen aanvullend met mijn spirituele, in geschrift. En aldus, elke dag achter mij latend een ‘boompje’ woorden, woorden die er niet zouden gestaan hebben indien ik onder de wol was gebleven of uitgestrekt op de sofa[1], terwijl er nu een bos vol bomen staat waar kan in gewandeld worden.
Telkens ik neerzat voor mijn dagboek dat me overal vergezelde of, zoals het nu gebeurt, gezeten voor mijn klavier - leesbaar schrijven met mijn oude pen is moeilijk geworden - heb ik gehandeld als iemand die zich afvroeg waarom hij leefde als het niet zou geweest zijn om creatief te zijn, om meer te zijn dan een slaper, een eter, een languitgestrekte tv-kijker.
En wat me gisterenavond bezig hield, wachtend op het ‘misschien tot morgen’ van de commentator was, wat er na mij gebeuren zal met mijn boeken en geschriften. Ik trachtte me de kamer voor te stellen, totaal leeg van mij met de boeken zwijgend in hun rekken. Me voor te stellen hoe die plaats in de kamer zou zijn, zoals ik me altijd heb afgevraagd hoe de plaatsen waren waar ik me goed, waar ik me gelukkig heb gevoeld, de vele plaatsen waar ik was en regelmatig aan terugdenk; Ze zijn er nu ook zonder mij en leven verder. Zullen mijn boeken verder leven, in andere kamers, in andere handen?
Ik heb een vriend, Pierre H. - ik verwaarloos hem in deze tijden - die de bibliotheek van zijn vader heeft geërfd, hij vindt het een grote rijkdom af te dalen in de boeken van zijn vader, omdat hij het fascinerend vindt terug te gaan naar de persoon die zijn vader was in zijn boeken. Echter wat is de waarde van een boek voor mijn kinderen nog, de dag van vandaag. Bijvoorbeeld, Ik heb meters woordenboeken tot een Arabisch woordenboek toe. Wie zal zich hier nog over ontfermen, nochtans het zijn boeken die me nauw aan het hart liggen omdat ik er mee geleefd heb.
Dus, ik weet niet of de kinderen of kleinkinderen er aandacht zullen voor hebben, een kleinzoon misschien, Anthony of Arnaud, een kleindochter, Katiana, Lisa, Margot misschien? Een deel ervan, de filosofisch-religieuze boeken, andere dan in het Nederlands, heb ik voorbestemd voor een andere kleindochter Gwendolyne, die in Zwitserland woont en geschiedenis studeerde aan de Universiteit van Lausanne, maar Nederlands onkundig is.
In al mijn boeken, welke ook, zijn sporen van mij terug te vinden, soms kleine tekeningen, soms bemerkingen, maar vooral in potlood onderlijnde passages. Mijn dagboeken met de pen geschreven, zijn moeilijk te lezen. Ik ondervind dit, telkens ik het waag een ervan ter hand te nemen om er in te bladeren, het lezen ervan is monnikenwerk waarvoor niemand nog de tijd zal nemen. Enkel de foto’s erin zullen enige waarde behouden. En, zal er zich iemand de moeite getroosten mijn blogs bij elkaar te houden, 3 à 4 duizend pagina’s, ik betwijfel het.
Eigenlijk zijn het zorgen om heel weinig. Zijn het zorgen die opduiken voor het inslapen en in de morgen worden samengevat en neergeschreven, zo maar voor het plezier van het schrijven.
[1] . Zoals Vergilius het zegt tot Dante, in Inferno XXIV, 46-51: ‘het niet onder de wol is of liggend op de sofa dat je eer verwerft’ of: ‘seggendo in piuma, in fama non si vien, né sotto coltre’.
08-05-2020, 05:51 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-05-2020 |
Misschien. |
Op Klara, na het nieuws van 22.00 uur, het ‘Late Night World’ programma dat doorloopt tot het nieuws van 00.00 uur. Een vreemde wereld van de klassieke muziek, klassiek omdat zo geprogrammeerd, maar een allegaartje van, wat ik zou noemen klassieke pogingen om in het spoor van de grote klassiekers, eigentijdse muziek te maken die ons, mij dan toch, soms over hoop haalt, zoals dit soms ook het geval is met om het even welke andere vorm van hedendaagse kunst.
Ik wil het hier niet hebben over de muziek zelf, bijwijlen verrassend, maar wat me hierbij het meest treft als ik de moed heb te luisteren tot het einde van het programma, is het afscheid van de presentator Bart Vanhoudt, hij eindigt elke avond met een ‘misschien tot morgen’, een bevestiging dat hij er morgen zal zijn én tezelfdertijd, een verontschuldiging indien hij er niet zou zijn.
Het is zijn ‘misschien’ dat me raakt, omdat het een wijsheid inhoudt die me even nadenken doet: ‘what if?’Ja, wat als ik er morgen niet meer zou zijn, heb ik wel afgesloten wat er af te sluiten was?
En ik moet hier negatief op antwoorden, al heb ik wel al een poging gedaan, maar de abruptheid van een dergelijk gebeuren heb ik niet voorzien. Ik denk en ik verwacht, dat ik een beter voorbereid dan een abrupt afscheid kennen zal. Wat natuurlijk een verkeerde denkpiste is. Maar de ‘misschien-man’ van Klara, al laat hij het blijken, heeft hij wel zijn voorzorgen genomen indien hij er de volgende dag niet meer zou zijn? Ik betwijfel het.
Ik zal het hem echter niet vragen, hij heeft trouwens een sympathieke stem, al zou ik hem wel willen zeggen dat zijn ‘misschien’ wel kan overkomen als een uitdaging en dat je misschien beter de uitdaging met ‘onze aller vriend’ niet zou aangaan. Ikzelf zal het zeker niet zeggen of schrijven, want stel je voor dat ik elke dag mijn blog zou eindigen met een ‘misschien tot morgen’.
Ik weet wel in mijn achterhoofd - wat is er verkeerd aan mijn achterhoofd? - dat de mogelijkheid er is, maar dat ik nog altijd vooropstel, dat ik er de volgende morgen nog zal zijn, tenware… Maar dat zien jullie dan nog wel. Mijn ‘misschien’ als ik het gebruiken zou, zal me dus niet doen wegvluchten, zeker niet naar , Isfahan.
Ik weet dat dit geen onderwerp is om over te schrijven. Maar ik neem nooit een slaappil, en toch heb ik wat men noemt een slaapmutsje nodig en dat is, sedert jaren, Klara’s ‘Late Night World’. Ik gebruik dan deze muziek, die ik beluister en sourdine, via een draad met oortjes een draad die fungeert als antenne. Ik voel me dan als in een soort Arcadië in het klein, waar ik hangen blijf en dat me de gelegenheid biedt - en dit is zo - na te denken over wat ik de volgende dag zou kunnen schrijven.
Soms vind ik iets, soms niet. Maar als ik iets vind voel ik me zoals Hemingway die altijd iets overhield om de volgende morgen mee te beginnen - maar ik heb dit al gezegd, zeker minstens tweemaal in die lange periode dat ik nu al blogs aan het produceren ben, wat je me wel vergeven zult - zodat ik gerust inslapen kan. Gebeurt dit niet, wat dikwijls het geval is, dan wacht ik tot het ‘misschien’ van de man van Klara. Tussen haakjes ik vind waardevol, het verrast me telkens en het doet nadenken.
Of hoe mijn blog er deze morgen zou uitgezien hebben zonder het ‘misschien’ van Bart Vanhoudt. Waarvoor ik hem dank weet.
07-05-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
Misschien. |
Op Klara, na het nieuws van 22.00 uur, het ‘Late Night World’ programma dat doorloopt tot het nieuws van 00.00 uur. Een vreemde wereld van de klassieke muziek, klassiek omdat zo geprogrammeerd, maar een allegaartje van, wat ik zou noemen klassieke pogingen om in het spoor van de grote klassiekers eigentijdse muziek te maken die ons, mij dan toch, soms over hoop haalt, zoals dit soms ook het geval is met om het even welke andere vorm van hedendaagse kunst.
Maar ik wil het hier niet hebben over de muziek zelf, wat me hierbij het meest treft als ik de moed heb te luisteren tot het einde van het programma, is het afscheid van de commentator - wiens naam ik niet ken - hij eindigt elke avond met een ‘misschien tot morgen’, een bevestiging dat hij er morgen zal zijn én tezelfdertijd, een verontschuldiging indien hij er niet zou zijn.
Het is zijn ‘misschien’ dat me raakt, omdat het een wijsheid inhoudt die me even nadenken doet: ‘what if?’Ja, wat als ik er morgen niet meer zou zijn, heb ik wel afgesloten wat er af te sluiten was?
En ik moet hier negatief op antwoorden, al heb ik wel al een poging gedaan, maar de abruptheid van een dergelijk gebeuren heb ik niet voorzien. Ik denk en ik verwacht dat ik een beter voorbereid dan een abrupt afscheid kennen zal. Wat natuurlijk een verkeerde denkpiste is. Maar de ‘misschien-man’ van Klara, al laat hij het blijken, heeft hij wel zijn voorzorgen genomen indien hij er de volgende dag ‘misschien’ niet meer zou zijn.
Ik zal het hem niet vragen, al zou ik hem wel willen zeggen dat zijn ‘misschien’ wel kan overkomen als een uitdaging en dat je misschien beter de uitdaging met ‘onze aller vriend’ niet zou aangaan. Ikzelf zal het zeker niet zeggen of schrijven, want stel je voor dat ik elke dag mijn blog zou eindigen met een ‘misschien tot morgen’.
Ik weet wel in mijn achterhoofd - wat is er verkeerd aan mijn achterhoofd? - dat de mogelijkheid er is maar dat ik nog altijd vooropstel, wat ik al zo dikwijls heb gezegd, dat ik er morgen nog ben, tenware… Maar dat zien jullie dan nog wel. Mijn ‘misschien’ zal me dus niet doen wegvluchten, zeker niet naar Isfahan.
Ik weet dat dit geen onderwerp is om over te schrijven. Maar ik neem nooit een slaappil, en toch heb ik wat men noemt een slaapmutsje nodig en dat is, sedert jaren, Klara’s ‘Late Night World’. Ik gebruik dan deze muziek, die ik beluister en sourdine, via een draad met oortjes een draad die fungeert als antenne. Ik voel me dan als een soort Arcadië in het klein, waar ik hangen nblijf en dat me de gelegenheid biedt - en dit is zo - na te denken over wat ik de volgende dag zou kunnen schrijven.
Soms vind ik iets, soms niet. Maar als ik iets vind voel ik me zoals Hemingway die altijd iets overhield om de volgende morgen mee te beginnen - maar ik heb dit al gezegd, zeker minstens tweemaal in die lange periode dat ik nu al blogs aan het produceren ben, wat je me wel vergeven zult - zodat ik gerust inslapen kan. Gebeurt dit niet, wat dikwijls het geval is, dan wacht ik tot het ‘misschien’ van de man van Klara en sluit ik pas af na het late nieuws van middernacht.
Of hoe het schrijven van een blog een leven vorm kan geven. Misschien doet je er goed aan het eens zelf te proberen.
07-05-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-05-2020 |
'Wat waar is wordt een beeld.' |
Ik vond in mijn Bijbel, een witte kaart met op de ene zijde, ondertekend met zijn naam, van Stefan Hertmans, zijn woorden van dank, naar aanleiding van een blog van mij, over hem, die hij gelezen had en, op de andere zijde, gedrukt, een paar dichtregels van hem:
‘Wat waar is wordt een beeld’, en, ‘de plaats van wat gezegd wordt is beweging’.
Zuiver Sibillijns, of moeilijk te vatten wat hij hiermee precies bedoelen kan, maar in zijn gedichten zitten heel wat dergelijke zinnen, waarom deze twee dan uitverkoren en gezien als een duidelijke stellingname, want de twee ‘berichten’ werden in 1991 op postkaart verspreid door de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten, Academiestraat, 2, 9000 Gent.
Ik heb het kaartje lang meegenomen als een ‘signet’ in een of ander boek. Me steeds afvragend wat de bedoeling van Hertmans was als hij dit schreef: iets dat waar is - de waarheid dus - dat een beeld wordt, zichtbaar dus. Ik dacht aan een kapelletje van bij ons in de velden, langs een wegel waar niemand nog komt; ik dacht aan een oude eik of liefst aan een linde in bloei met zijn takken tot op de grond, eenzaam, als een baken op de lijn van de horizon, waar we aan voorbijrijden, soms, en aldus meer en meer boom en baken wordt en meer een waarheid wordt, een waarheid die van alle tijden is.
Over geen van beide beelden moeten we ons vragen stellen, het zijn beelden van de waarheid. En als ik erover schrijf, als ik beide beelden tracht te beschrijven als beelden die waar zijn, opduikend in mijn gedachten, en dit uit de mist van de vele waarheden die er aldus zijn, dan is wat ik schreef een gedicht geworden: het, ‘ut pictura poesis’ of ‘het gedicht, een schilderij’ - van Horatius, de vriend van Dante in het Arcadië, canto IV van het Inferno - of, breder uitgesponnen: wat we schrijven is voor ons allen als een schilderij van de waarheid.
Ik volg wellicht Hertmans niet, noch de mensen van de Koninklijke Academie, maar als het over waarheid gaat zijn de beelden die er van zijn alle waardevol, omdat het de vele uiterlijke aspecten ervan zijn. Aldus zijn alle beelden waarheden.
Ik loop Hertmans niet achterna, hoe zou ik ooit kunnen, een encyclopedie van de kunsten die hij is, en de encyclopedische elementen eruit die hij verwerkt in een aaneensluitend geheel. Zijn pogen: ‘Oorlog en Terpentijn’, ‘De Bekeerlinge’, meesterwerken zijnde op dat gebied, is hij onnavolgbaar, om dan maar niet te spreken van zijn volumineus poëtisch oeuvre, waarvan de twee op het voorplan geplaatste versregels een voorbeeld zijn.
En wat zeg ik over die tweede zin die verspreid werd: ‘De plaats van wat gezegd wordt is beweeglijk’. Hoe lees ik dit, denkend aan T.S. Eliot die het heeft over ‘
The stillness, as a Chinese jar still Moves perpetually in its stillness,[1]
De plaats waar ontstond wat ontstond, is drijfzand, want wat vandaag is zal morgen niet meer zijn. Wat we ook zeggen of schrijven, niets is voor altijd, omdat we bewegen met de tijd en de tijd een bouwer is van nieuwe huizen uit de stenen van de oude.
Zo, ik heb me willen laten verleiden, ik heb de dichter Hertmans gevolgd die zich aan het spiegelen was in zijn eigen woorden, ik heb me laten verleiden tot een half filosofisch betoog wat ik oorspronkelijk niet wilde.
Maar ik zag het als een uitdaging en, deed ik het niet vandaag ik had het morgen moeten doen. Wat dus op hetzelfde neerkomt. Alleen voel ik me rustiger nu, nadat ik er gisteren, een ganse dag ben mee bezig geweest.
[1] Four Quartets : Burnt Norton, 142-3
06-05-2020, 06:36 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-05-2020 |
Et alors. |
Ik voel en ik weet dat indien ik zou stoppen met schrijven, mijn leven heel wat gemakkelijker zou verlopen, maar ook dat als ik stop mijn geestelijk leven zou aftakelen. Schrijven is voor mij een noodzaak geworden.
Het is niet meer iets ‘waarmede ik wat onsterfelijkheid kan ruilen tegen wat tijd’, zoals Karel Jonckheere het formuleerde. Gisteren dacht ik er zo nog over, maar in de nacht is er een klaarheid gekomen: heb ik het anders gezien, praktischer, soberder, het gaat er niet meer om, of ik hiermee een pak eeuwigheid verwerf of niet, het is nu, zo dacht ik, een strijd geworden van leven of aftakeling, volle ernst, ik weet nu dat ik elke dag voluit moet gaan - en dit is ook nieuw - ongeacht of ik nu, en wanneer ook, gelezen word of niet.
Dit verandert heel wat. Dit geeft me een grotere vrijheid in wat ik schrijf, als ik maar schrijf. En ook, het is geen drug meer waar ik naar toe gezogen wordt, het is een medicament, het zijn vitamines A tot D die ik inneem, absoluut noodzakelijk. En deze noodzakelijkheid heeft de voorrang op elke andere bijbeschouwing. Het is dus zelfs geen kosmisch gedoe meer, geen sacraal iets, het is leven op een bepaalde strenge wijze, als een Benedictijner, niet zoals een van Cluny, maar wel een van Cîteaux, een Cisterciënzer, een volgeling van Bernardus die de regel van Benedictus scherp stelde.
Hiermede heb ik gezegd wat ik vannacht heb gedacht en vanmorgen te zeggen had. Ik voel voldoende hoe de krachten, hoe de soepelheid, de veerkracht van mijn lichaam aan het wegkwijnen zijn, dat ik reageren moet wil ik niet dat de veerkracht uit mijn geest verdwijnt, wat rampzalig zou zijn, er zijn voorbeelden genoeg. Ik maak wel geen nieuwe plannen, heb geen plannen nodig, enkel een andere ingesteldheid, een soort verbetenheid om recht te blijven. Kaarsrecht zo figuurlijk als werkelijk, want in het werkelijke leven hebben de jaren de neiging me gebogen te houden, met mijn witte haren, haalt dit me nog verder naar de grond toe. Mijn reactie komt dus op het juiste moment, overleven, als Levende, is mijn stelregel geworden en dit meer dan ooit. Daarom ook geen tierlantijntjes meer, geen zoeken naar eeuwigheid, maar bestendigheid en wegglijden in het verrassende dat van de geest is. Het is voortaan, in de eerste plaats voor mezelf dat ik optreden wil.
Verandert dit iets, zal het opgemerkt worden? Ik geloof het niet, trouwens indien wel, ‘et alors’?
05-05-2020, 06:47 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-05-2020 |
Metamorfose |
Ik zegde het al, als ik schrijf ben ik een ander mens. Ik ben dan meer van de Kosmos dan van mezelf. Schrijven wordt en is iets sacraals, zoals schilderen of beeldhouwen of componeren. Aan Henri Matisse vroeg men eens of hij in God geloofde. Ja heeft hij geantwoord, als ik schilder,
Ik treed buiten mezelf eens ik begin te schrijven. Ik vergeet alles omheen mij, ook de pijnen van mijn lichaam, ook de tijd, ook de plaats waar ik ben, alles is geconcentreerd op het woord, dat komt aangelopen en dat ik bij de keel grijpen moet of het is voorbij.
Ik heb dus duidelijk een dubbel leven, een normaal of dan toch schijnbaar normaal. Het gaat dan over dingen waar ik zelden over spreek, maar die van ons allen zijn, die beginnen bij het opstaan en eindigen bij het slapen gaan. Handelingen die we stellen om in leven te blijven en te doen wat een normaal mens doet in zijn dag, in zijn avond, in zijn nacht. Echter eens ik het ritme ervan breek door voor mijn klavier te gaan zitten vindt in mij een metamorfose plaats en word ik iemand anders. Ik ben niet meer van het ogenblik, ik ben van het tijdloze en ik blijf in het tijdloze tot ik leeg geschreven ben.
Il fut un temps dat deze spanne tijd ver uitliep, maar nu heb ik het gevoel te veel terug te gaan naar plaatsen waar ik al eens geweest ben en voel ik me enigszins ongemakkelijk hiermede want het wordt een rem en een beletsel om verder te gaan.
Ik denk dat de lezer meer dan ik oog heeft voor dergelijke herhalingen. Ik daarentegen weet niet met zekerheid of mijn gedachten, gedachten zijn gebleven of neergeschreven werden. Ik metamorfoseer me dus ook naar iemand die ik al geweest ben.
Elk geschrijf wordt aldus het resultaat van een alleenspraak met mezelf - zijnde de andere persoon in mij - de enige manier om het te zeggen. En, waarom doe ik het, waarom zijn er nu, op dit ogenblik, duizenden aan het schrijven, over hun klavier gebogen of met de pen in de hand, gedachten zaaiend die er voorheen nog niet waren, die zich meestal vormden onder het schrijven, verder schuivend in de tijd die komt. Is het zoals bij een schrijver-dichter van bij ons, Karel Jonckheere[1] die al schrijvend, biddend vragen 'dorst':
Zal ik nu pas doorgronden het Vlaams en koninklijk geheim hoe ik in ’t onvolprezen onvoltooid grootwoordenboek der moedertaal het vers zal vinden onvervangbaar waarmee ik wat onsterfelijkheid kan ruilen tegen eigen tijd?
Jonckheere werd 87, heeft dus wat eigen tijd ingeruild want vanmorgen heb ik aan hem gedacht, heb ik achteloos zijn bundel meegenomen op mijn wandeling door het huis, heb ik hem toch even uit de vergetelheid gehaald en iets verteld over hem. Zal hij het vernomen hebben?
Zoals ik het soms verneem dat men me las.
[1] Karel Jonckheere (1906 - 1993): ‘In de wandeling lichaam geheten’. 1969 A. Manteau nv.
04-05-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-05-2020 |
Gedicht. |
Een eikel op een bed van mos, het regent maar en tortels in de bomen Zo denken we en peis aan hen die deze dag niet zagen opengaan.
En niet het gewentel hoorden van de aarde om de zon noch zagen van de sterren het bewegen, en peis aan hen die onverstoord hun wegen gaan.
Alsof er ook maar niets was te beleven, geen overgang, geen tinteling van leven, al was het maar geweten, van de eikel op het mos de doffe plof, de schommeling, en van tijd ontdaan hij kiemen zal.
De jaren die je bent in je lijf verankerd, je oude geest nog jong gebleven: God vergeve het: de hand die simpel schrijven durft: in het bos, het regent maar, een eikel op een bed van mos, wat tortels opgevlogen, als alles zo oneindig is, zo vol, zo gul, zo opgetogen er de stilte is.
Hoe groot denkt je, hoe groot is onze eenzaamheid, soms?
Een eikel die valt is geen gedicht waard als hij niet valt op een plaats in goede aarde, waar hij liggen blijft of, meegenomen wordt door een ekster of een eekhoorn en verborgen ergens waar hij vergeten wordt. Waar hij, bezeten door de krachten van de Kosmos, kiemen kan, In alle peis en eenzaamheid en eik zal worden, zoals het gebeurt in de wereld van de eiken; zoals het gebeurt in de wereld van de zaden, wat Saint-John Perse zag als hij schreef:
‘les graines flottantes s’ensevelissent au lieu même de leur atterrissage, il en naîtra des arbres pour l’ébénisterie.
Wat een geschiedenis is van jaren, van eeuwen misschien om, uiteindelijk toch te vergaan als boom of als een of ander meubel. Niets is eeuwig, alleen het wonder van het ontkiemen en het groeien trotseren de tijd.
03-05-2020, 07:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-05-2020 |
Another kind of poetry |
Wat is het dat de opeenvolging van dagen me brengen zal In deze maand mei?
Ik vroeg het me af in de nacht toen ik even ontwaakte en ik toen wist waarmede ik beginnen kon. Ik nam de gedachte mee in de dromen die me bevolkten, gestalten die me benaderden en me meenamen naar oorden waar ik nooit was. Maar in de morgen, bij het eerste licht, kon ik me niet meer herinneren wat ik gedacht had noch wat ik gedroomd had.
Nu, zo belangrijk zal het wel niet geweest zijn, niets meer dan een verloren zin, een van de vele die me ooit ontglipten omdat ik ze niet onmiddellijk genoteerd heb. Of toch, Ik had een voorgevoel dat er vandaag, eigen aan de eerste dagen van de maand, geen zekerheid was om over te schrijven, tot alles omsloeg nadat ik, gevolg gevend aan een plotse ingeving, Eileen Myles, op Google heb opgezocht.
Ze is niet het jong meisje dat ik zag in haar taalgebruik, wel de vrouw van 71 (°1949) die ik op het scherm ontmoette, die voor las uit haar werk, springlevend, zelfverzekerd, stevig en klaar zonder de minste aarzeling in haar stem. Amper een generatie jonger dan ik en ik die hoor dat ze uit een andere wereld komt, een ander soort beschaving, dan deze die van mijn jeugd is geweest - de jeugd die ons gevormd heeft - we hebben elk op zijn manier, anders geleefd en anders geschreven.
Het is maar, als ik lees hoe haar leven verlopen is, dat ik begrijpen kan hoe ze geworden is wie ze is en dat ze schrijft zoals ze schrijft en waar haar zelfzekerheid vandaan komt. Ze stond in de politiek van America als de hulp van Hillary Clinton, zoals ze ook een voorvechter was van alles wat Poëzie betrof.
Als ik haar hoor en bezig zie dan weet ik dat ik met de ogen dicht heb geleefd de laatste dertig à veertig, zelfs à vijftig jaar; dat deze jaren voor mij ‘largely wasted’ zijn geweest, zonder ruime contacten met de literaire wereld omheen mij, deze van mijn taalgebied op enkele uitzonderingen na, en zeker deze van schrijvers in andere taalgebieden. Terwijl ik er de tijd voor had die ik dan verspilde aan wat ik meende zelf te schrijven te hebben.
Ik had de wereld van boeken nooit uit het oog mogen verliezen, had minstens moeten geweten hebben dat er in de wereld van de Letteren een Eileen Myles bestond, zoals ik het had moeten weten van tal van andere schrijvers. Maar ik leefde, o, zo kleinburgerlijk, lezend en herlezend de boeken die er waren in de jaren vijftig, zestig, zeventig misschien, toen ik gestopt ben met verder te volgen wat er verscheen aan boeken in de wereld om, zo dacht ik, zelf ‘letteren’ te worden.
A lost life in literature, opkijkend nu, met grote verbazing als ik plots op het scherm een persoonlijkheid zie verschijnen zoals Eileen Myles:
Poetry, she said comes from the soul and the spirit is in between the words waiting, she said for a richer meaning.
She was standing upright, reading the poems she wrote, reinterpretating them rewriting what she had written, her hand accentuating the beat.
The words she spoke, reinventing them as if not being written before, words coming out of the blue.
Holding the book as if it was a conductor’s baton, a magician’s wand sowing words as seeds in the streets and seeds becoming endless rows of gentianes, overwhelmingly.
Het leven van een auteur, een schrijfster, waar we plots binnen wandelen en we niet weten, zelfs niet in het minst vermoeden, wat of wie we ontmoeten zullen op de weg die is van de uren dat we er zijn. En je iemand ontmoet die een andere blik heeft op wat jij verstaat onder poëzie. Zij, het spirituele in haar, bloot gevend op een andere wijze die je vreemd is, in andere woorden, in een totaal ander ritme dat tot de verbeelding spreekt.
Verschillend omdat ze komt uit een andere background en een stijl heeft gevonden die tot haar lezers spreekt. Jij, te ver gevorderd in jaren opdat er van haar nog iets zou doordringen tot jouw woorden, iets dat van de wereld is die je gemeen hebt met haar, maar anders hebt beleefd.
Woorden zijnde als van dromen.
02-05-2020, 07:13 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-05-2020 |
Wij, we oordelen niet. |
‘Toute la terre aux arbres, par là-bas, sur fond de vignes noires, comme une Bible d’ombre et de fraîcheur dans le déroulement des plus beaux textes de ce monde (Vents, II, 1).
Dit is wat we schilderen willen, lijk een Bijbel, het bos in de verte, een donkere wolk gekleefd op een bult in de aarde, zoals er hier bossen zijn: Saint-John Perse verlaat je zo maar niet voor een dochter van onze tijd die het waagt te schrijven en het is haar volste recht:
In de pizzeria was er een flesje met een etiket waarop alles stond dus gooide ik het lekker over mijn pizza en sprong in een taxi. Ik ben een old school New Yorker ik vertelde Adam dat ik hou van het inexacte van taxi’s van het contant betalen die hele ana loge ervaring …
De tijd van vroeger en de tijd van nu, ruim twee generaties verder. Twee uitzonderlijke documenten naast elkaar gelegd of de schreeuw in mij, en ook, hoe zeg ik het? de drang, de wil te aanvaarden en te zeggen tot die Eileen Myles, je hebt dat goed gedaan, het houdt wel geen steek wat je schrijft, maar je hebt dat goed gezegd, het strookt met de tijd waarin we leven, en ik luister graag verder naar wat je weet
Van taxi’s. Ik herinner me niet meer alle details van Joe & Charlie hun bezoek. Ik vertelde hem over mijn lunch met Gail (weliswaar niet alles) de quote die ze me gaf die ik gebruikte in ons stoelengesprek voor een publiek was perfect deze ook? Hier is hij la chance dans la malchance en nu sirenes ...
Ik kan nog verder gaan in dezelfde trant, want er volgt nog een stuk tekst vooraleer ik kom aan de ‘staart’ van het gedicht dat ik gisteren verspreidde. En ik beken, ik word gegrepen door het ritme van de beelden die opgeroepen worden - jammer dat het een vertaling is, maar zelfs dan - er zit een poëtische wijsheid in wat ze vertelt en ik begrijp waarom dit gedicht een plaats heeft gekregen in de Standaard der Letteren. Het is daar waar het moet staan.
Ik voel het als ik het lees, er zit een echo in die je aangrijpt, een alledaagsheid die verrast om wat er niet wordt gezegd, maar er toch aanwezig is en het is dit niet gezegde dat van de poëzie is. Ze overrompelt me op een andere wijze dan dat Perse me overrompelt met de golfslag van zijn woorden:
‘Nous descendons au dernier val d’enfance, vers la mer, par les sentiers de ronces où frayent, frémissants, les vieux flocons d’écume jaunissante, avec la plume et le duvet des vieilles couvaisons.’ (Strophe VII)
Caligrafie van het woord: schrijven is leven in de dieptes van het bestaan, is van werelden, is van gebeurtenissen die ons ontgaan - het ondergrondse bos van wortelingen - deze van Saint-John Perse, als deze van Eileen Myles. Ze zijn als tijdsbeeld, even waardevol. Het is geen kwestie van keuze maken, het is een zich gewild verplaatsen in de tijd, naar deze van vroeger en deze van nu. En voor Myles, het is niet aan haar om te volgen dat wat is van Perse, wel om het te vernieuwen, wat ze gedaan heeft tot op het been. Beide gaan terug tot het merg van het ogenblik.
Wij, we oordelen niet, we kijken op, verrast misschien, en aanvaarden dat is wat is.
01-05-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-04-2020 |
Het nieuwe gedicht. |
Al de vierde maal dit jaar, dat ik het einde van de maand bereik. Ik noem het een succes (vooral in deze tijden). Ik noem het een verder gaan zoals het was, telkens ook hopende het volgende maandeinde te bereiken en wetende dat het steeds maar moeilijker wordt, of worden zal; wetende dat er een dag zal komen dat ik het einde van de maand - dit een kleine mijlpaal zijnde - niet meer bereiken zal. Echter, dit is niet mijn geval alleen, dat is een niet gewenste hoedanigheid van ons allen, de ene met wat meer zekerheid dan de andere.
Ik kan niet beletten dat dit gedachten zijn die opwellen als de dag aanbreekt en de uren zich aanbieden, soms rijk gevuld, soms armtierig, het gebruik ervan voor een nieuw optreden wordt door het lot bepaald..
Dit is hoe ik me voel: een acteur in een toneelstuk dat elke dag gewijzigd wordt, in andere woorden, in een andere mise-en-scène. En acteur die optreedt, ongeacht of er een publiek aanwezig is en zich zelf niet de vraag stelt of dit wel zinnig is, een verspilling van krachten, on-noodzakelijk, enkel om gevolg te geven aan een ingeving die ver in de tijd haar oorsprong heeft en stand heeft gehouden, omwille van een soort fierheid, een soort eigenliefde, om zich zelf te zien als die acteur die optreedt voor een publiek dat er potentieel zou kunnen zijn.
Dit is het naakte kader waarin alles zich afspeelt, telkens een schot naar de roos die opgesteld staat achter de horizon. Wie houdt dit vol, wie is er zo gemotiveerd om elke dag opnieuw een schot te wagen, niet wetende waar de pijl terecht is gekomen?
Ik aarzel en blijf aarzelen. Een zaak is zeker ik wil niet in een donkere holte terecht komen eens ik stoppen zou, ik wil niet aangewezen zijn op het volgen van programma na programma op een uitgedoofde TV zender, het beeld van een uitgedoofde beschaving of, aangewezen zijn op het passief ondergaan van boeken die verschijnen of van poëzie waarvan de Standaard der Letteren ons een voorbeeld gaf: een gehuppel van feiten in en naar feiten en over feiten, van plaats naar plaats en weg uit die plaats.
Hoe beschrijf je zo iets? En als het er staat, hoe lees je zo iets, en dan toch met een zeker respect voor de jonge vrouw die je ten volle begrijpen kunt in de wereld waarin ze leeft.
Ik neem de staart van het gedicht over, het had even goed het begin kunnen zijn of het middendeel:
‘ik open de deur / en ik sluit hem (sic) / om te slapen moet je / af en toe stoppen / met dat spul en mijn teen bonst / van de pijn omdat ik er / dat kryptonieten slot op heb / laten vallen / en ik ga niet / naar Europa ja toch wel / volgende week ga ik / naar London zo raar en / donker niet zoals wij / en dat is waar / de kans op iets goed zit / in al het slechte dat de / gedachten even verplicht parkeert / en dat stuk doet opeten / zoals Frank of / Charles bu / Kovski. [1]
Zij is niet de schuldige, zij is een dochter van haar tijd. ik ben het die vastgeroest zit in wat was van de poëzie van vroeger die al lang van het toneel verdwenen is.
Heb ik er nog nood aan me te bekeren in mijn late dagen?
[1] Eileen Myles, vertaald uit het Engels door Piet Joostens en Tessel Veneboer (de SdL van 24 april 2020)
30-04-2020, 06:09 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-04-2020 |
Het bos: zijn geheimen |
Niet versagen, niet aanvaarden dat het je lichaam is dat de bovenhand neemt en dat je zou verzeien in een doodlopende straat.
Hoe mooi dit gezegd kan worden: jong blijven met een oud hart en verder gaan op het pad dat je ingeslagen hebt, jaren terug, een halve eeuwigheid geleden, en nog steeds rechtop staande, zoals het hoort voor iemand die schrijft zoals hij ademt. Want niet meer ademen is sterven.
Het is zo gemakkelijk een geestelijke moeheid, een slaperigheid aan te wenden om je schrijven van de morgen uit te stellen tot de namiddag, maar ik weet dat dit nefast kan uitvallen, de namiddag is geen tijd om creatief te zijn. En dit wou ik zijn, creatief, vandaag meer dan gisteren en iets minder dan morgen, als ik denk aan de manier waarop Saint-John Perse het was, in lange, breed uitgesponnen zinnen, waar de poëzie van afdroop.
Ik ook zou dit willen, dat uit mijn eeuwige verzuchtingen een boom van een gedicht zou opstaan, liefst een bos van bomen en dan in de lente en het regent.
Ken je de geluiden van een bos als het regent, een stille regen, geen wild gedoe als bij een onweer met zwiepende takken en schreeuwende geluiden, neen, het warme, tere geruis van de regen in de bomen, een effen, uitgesponnen gezang lijk het doffe gewrijf op de trom, een zwijgen, geen berusten maar een zich openen, en groot ontvankelijk zijn voor de regen die op de bladeren valt en door de aarde dringt tot in de wortelingen van het bos.
Soms zoek ik naar een beeld van deze wortelingen van een bos bomen. Hoe die getekend moeten liggen elkaar rakend elkaar voedend, een gans netwerk van wortels tot ver buiten de bosrand uitgestrekt. Een vreemde wereld moet het zijn, zware wortels die tot ragfijne draden uitlopen en een tapijt vormen, een netwerk in de aarde.
Geweven in ongekende, niet vermoede tekeningen, onverzadigbare, veelzeggende tekeningen van een innige verbondenheid, zoals in een Perzisch tapijt, alles zeggend over deze verbondenheid.
Ik dacht er nimmer aan, maar het bos in de regen is meer dan de geluiden in de bomen, het is een vloeien van water tot in de verste hoeken van de humus tot in de kleinste holtes in de aarde eronder. We hebben er geen idee van, we weten niets af van de geheimenissen van het water in de wortelingen, van de pieren, de maden in de aarde, van de kevers, de virussen, de vertakkingen van mossen en zwammen, de zuren, de sappen van rottende bladeren die zich mengen met de vochtige aarde, met de mieren en de spinnen, met het ondergrondse leven dat van het bos is, dat is van wat er gebeurt onder onze voeten, terwijl we enkel oog hebben voor de gele ranonkel, of de salomonszegel of het dalkruid of het lelietje-van-dalen of de bosanemoon of de druifhyacint met de kikkers erin, de vuursalamander, het wiemelende leven dat zich zichtbaar manifesteert en al het leven dat verborgen blijft maar dat we vermoeden er te zijn met de vreemde geluiden ervan die niet te horen zijn maar kleine fraseringen zijn van tintelingen naar binnen toe en naar buiten.
We hebben er geen schijn van een beeld van dat de werkelijkheid zou kunnen benaderen. We weten enkel dat het een groot leven moet zijn onder de humus, een leven dat het water opzuigt en, door de humus en de mossen en de sporen van de mossen en de zovele vertakkingen van de zwammen, dringt tot het hart van dat woekerende en toch ordelijke leven, al wat er aanwezig is, wetende wat er te doen is opdat het immense van het bos er boven, leven zou in de grootste gloria die deze is van een bos.
Een wereld die enkel ingewijden kennen kunnen. Wij, maar blinde toeschouwers als we dat al zouden kunnen zijn.
29-04-2020, 07:34 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-04-2020 |
Boeken en hoe ze leven in mij. |
Een boek dat, eens gelezen of half gelezen, in zijn rek geschoven wordt en niet meer wordt in de hand genomen, is een vergeten boek, is een verloren boek. Je weet dat je het bezit maar het staat daar maar tussen de andere als een dood voorwerp, zonder zeggingskracht. Je bezit er zo enkele, en in feite behandelt je hen, en de schrijver ervan, op een oneerlijke wijze, want je weet niet wat ze je te vertellen hebben omdat je niet bent doorgedrongen tot het hart ervan.
Zij zelf kunnen niet anders dan wachten op het ogenblik dat je er naar toe verwezen wordt door het onverwachte, en je erin lezen gaat wat al lang klaar stond voor jou. Het boekje van Eugen Herrigel ,‘Zen in the Art of Archery’ was er zo een, ‘The Waste Land’ was er zo een. Er moeten er nog andere zijn die ik op een bepaalde dag - ook ‘The Insecurity’ van Alan Watt was er zo een - zal trachten te geven waar ze recht op hebben.
Ik moet dus in de komende dagen alle boeken eens uit hun rek halen om te zien in welke mate ze me, met een of andere zin, bekoren kunnen;
Maar er is ook een werk dat ik regelmatig in de handen neem, jaren lang al, maar dat uiterst weerbarstig is, waar ik maar niet binnen geraak, behalve op een paar plaatsen - die ik nu en dan - het is altijd dezelfde passage - als het past eens overneem. Echter, in zijn totaliteit genomen blijft het werk gesloten, ontoegankelijk voor mij. Het betreft ‘l’Oeuvre poétque’ van Saint-John Perse, 1887-1975, Nobelprijs Letterkunde in 1960,
Hoewel vlot en met veel zorg uitgegeven door Gallimard in 1960, slaag ik er maar niet in, te lezen en te begrijpen wat er te lezen staat. Saint-John Perse (Marie René Auguste Alexis Leger) is even duister voor mij als Arthur Rimbaud - over wiens ‘Illuminations’, Paul Claes een uitzonderlijk essay geschreven heeft - maar ik heb geen enkele poging gedaan om iets te lezen over zijn werk. Ik heb er me regelmatig over gebogen hopende zelf enige klaarheid te zien, maar tot op heden tevergeefs, en ik zie niet in dat ik er ooit zal in slagen hem nog te begrijpen in de tijd die me nog rest. Trouwens, is het wel waard hem te begrijpen. Hij filosofeert niet al is hij sterk natuur gebonden, maar hij schrijft gevleugelde woorden in een context die moeilijk te vatten is. Ik in elk geval heb er moeite mee. Maar ondanks dat, lees ik hem, al geraak ik verstrikt keer op keer in de woorden die hij bij elkaar schrijft; lees ik hem om de schoonheid van zijn woorden, de geladenheid ervan, het vreemd poëtische ervan.
Ik denk dan in de eerste plaats aan vatbare zinnen zoals:
Et ce n’est point, qu’un homme ne soit triste, mais se levant avant le jour et se tenant avec prudence dans le commerce d’un vieil arbre, appuyé du menton à la dernière étoile, il voit à fond du ciel à jeun de grandes choses pures qui tournent au plaisir…’
Of
‘Or il y avait si longtemps que j’avais goût de ce poème, mêlant à mes propos du jour toute cette alliance, au loin, d’un grand éclat de mer - comme en bordure de forêt, entre les feuilles de laque noire, le gisement soudain d’azur et de ciel gemme : écaille vive, entre les mailles, d’un grand poisson pris par les ouïes.
Ik kan er zo talrijke passages uithalen die druipen van de poëzie en andere die ik op geen enkele wijze kan thuis brengen, alleen het poëtische van het woord heeft waarde, de betekenis is ver te zoeken.
Maar het volstaat me, het brengt me in vervoering, het zet me aan hem na te volgen had ik maar de inspiratie eigen aan de wijze waarop hij zijn woorden kiest en in elkaar schuift.
Hoe zijn leven ook moge verlopen zijn, en le lisant il me possède.
28-04-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-04-2020 |
'HET EINDE'. |
De laatste pagina van de Standaard der Letteren is de pagina die ik het eerst lees; Ze handelt over ‘HET EINDE’, een vooruitblik op, wat de krant noemt, ‘het grootste aller mysteries, de dood’. Mijn hoop is er iets uit te leren niet alleen voor mezelf maar vooral er iets te vernemen dat ik kan gebruiken in een blog, wat me dan een positief gevoel geeft.
Ik had dit hoegenaamd niet bij wat Dimitri Verhulst hierover wist te vertellen (DSL van 3 april); ik vond er geen sprankel vooruitzicht in. Wel dat:
De poëzie de enige plaats is waar hij zich naar behoren heeft neergelegd. En, dat de weinige regels die zijn tevredenheid genieten zich daar bevinden.’
Maar daarentegen was wel groot om lezen de vooruitblik (DSL van 24 april) van een schrijfster die ik niet ken, maar die ik graag zou willen kennen, Ottessa Moshfegh, een jonge (39) Amerikaanse schrijfster.
Het verschil met de vooruitblik van Verhulst is zo groot als het verschil tussen wat Tom Lanoye te vertellen wist over Jeanne d’ Arc en wat Bernard Shaw erover schreef, het ene kleurloos, inhoudsloos, het andere breed en boeiend uitgetekend, een ‘Lam Gods’ schilderij.
Ik voel me er heel goed bij als ik lees van Ottessa Moshfegh, een naam die ik misschien beter niet vergeet:
‘Het ging pas beter met mij toen ik doorkreeg dat de dood een soort oerkracht is waaruit je ook moed en richting kunt putten. Want als je je ultieme lot hebt geïdentificeerd kun je er ook naar handelen. Ik ga geen beslissingen baseren op het waanidee dat ik eeuwig zal leven, nee, ik besef net dat ik niet alle tijd van de wereld heb en dat ik dus maar beter het creatieve werk doe dat ik hier op aarde te leveren heb. Het zou al een serieus hersenletsel moeten vergen om me te bewegen tot iets anders dan schrijven.’
Ik voel me goed als ik dergelijke woorden lezen kan, omdat ik mezelf erin herken en het verheugt me nog meer omdat het van een jong iemand komt die nog heel wat te geven heeft en het zeker zal doen, in elk geval ik wens het haar, terwijl ik hier op mijn laatste benen loop wat evenwel niet belet zo creatief mogelijk te blijven tot mijn laatste adem toe.
In tegenstelling tot een spiritloze Verhulst die ons vergast op:
‘Gesteld dat ik luilakkerig op mijn rug lig te rotten dan bestel ik graag aan voorintekenprijs het epitaaf: ik verveel me. (Kom er bij liggen).’
Moshfegh schrijft heel wat anders:
‘Ik denk niet dat in na mijn dood nog ergens zal zijn, maar misschien zal de energie van mijn geest niet sterven, wie weet? Mijn ouders waren muzikanten en geloofden in de spirituele transcendentie in de kunst.’
En,
‘Een roman is twee jaar verder in de tijd al afgewerkt, het is alleen aan mij om op de weg daarnaartoe bij de ideale vorm uit te komen. Dit gebeurt onvermijdelijk’.
Het is Katrien Steyaert die de woorden van Moshfegh heeft opgetekend. Ze zijn wellicht de vertaling van wat ze hoorde of las. Ze staan er goed en krachtig. Ik denk dat ze er vreugde heeft aan beleefd. Zeker als ze vertaalde wat Moshfegh nog wist dat:
‘De andere grote levenskracht is voor mij die van de eigen wil, lees: inspanning, beslissing, creatie. … Zo krijg ik alles wat ik nodig heb, zelfs meer. Zo kreeg ik mijn spirituele partner, mijn man. I fucking love him so much.
Over een jonge krachtige levende schrijfster gesproken.
27-04-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-04-2020 |
The Waste Land |
Wat ik gisteren schreef is de laatste jaren een vast thema geweest te resumeren als: het Universum is er omwille van de mens omdat de mens er zijn moest omwille van het Universum. Tussen beide in is het Woord, waaruit al dat is, is ontstaan.
Ik herhaal me dus regelmatig, het is een levensregel voor iemand die rondloopt met in zijn gedachten een stellingname, die hij tracht te verkondigen, telkens via een andere, beter samengevatte weg. Het is een enige wijze om de aandacht gaande te houden en een antwoord te hebben op de vraag: waarom zijn we hier. Met het stoïsche antwoord, we zijn hier omdat het Universum ons nodig heeft om er te zijn. Er is hier voor mij, geen speld tussen te krijgen; beide mens en Universum zijn er als een product van het Woord, als het Woord zelf.
Een waarheid die een vertrekpunt is voor elke filosofische of religieuze gedachte. En er is geen ander vertrekpunt dat zo geladen is om een discussie aan te gaan over wat het leven is en wat de dood.
Wat ik nu schrijf is nog een uitloper van mijn geschriften van de vorige dagen, het is de kroon erop, het is het sluiten ervan; terwijl ik deze morgen - hoe vreemd gedachten kunnen reizen - in mijn mond de eerste regels hield van ‘The waste Land’ van T.S. Eliot:
April is the cruellest month, breeding Lilacs out of the dead land, mixing Memory and desire, stirring Dull roots with spring rain.
Een eigenlijk, ongewoon harde aanvang om ermee een gedicht te beginnen: ‘April is the cruellest month’, door Paul Claes[1] vertaald als ‘April is de grimmigste maand’. Die seringen laat opbloeien uit dode gronden en lome wortels zwellen doet met lenteregens. Weliswaar, ‘cruel’ is april dit jaar, qua weer niet geweest, maar qua niet te takelen virus wel natuurlijk.
Ik betitelde gisteren mijn blog: ‘Over het Bevreemdende’ dat er is in de verhouding Universum / mens; het is even bevreemdend hoe we hier rondlopen vandaag, opgejaagd door een onzichtbaar maar gevaarlijke virus, om deze reden ook mijn verwijzing naar ‘het Barre Land’. Het handelt hier wel niet over eenzelfde barheid, maar dan toch over een barheid wat mogelijks de toekomst betreft.
'Het Barre Land' van Eliot van bijna 100 jaar terug, symboliseert hier het morele verval van de moderne wereld. Paul Claes schrijft hierover in zijn inleiding:
‘Oswald Spengler profeteerde de ondergang van het Avondland. Het fin de siècle overleefde zijn flirt met de decadentie niet. De dood van Marcel Proust luidde het symbolisme uit, de dodecafonie brak met de tonale traditie, de dadaïsten afficheerden het einde van de kunst. Nooit eerder had de Europese cultuur een zo diepgaande crisis gekend.
En het was hier tegenover dat T.S. Eliot zich verzette met een lang gedicht dat oorspronkelijk 835 regels kende maar door Ezra Pound herleid werd tot 433 regels.
Ik denk dat wat de kunst betreft het land nog altijd even bar is en dat de barheid tot de top gedreven werd door de toestand waarin we ons thans bevinden. Als we er ooit uit geraken, als we terug een normale bloei zullen kennen, een normale lente dan zal dit onvermijdelijk een kentering op vele gebieden veroorzaken, voorzeker meer dan het gedicht ‘The waste Land’ heeft bereikt, want het was een uiterst moeilijk te begrijpen vorm van poëzie. In zijn boek heeft Paul Claes 100 pagina’s nodig om te zeggen waar het over gaat en van waar de beelden komen door Eliot gebruikt. In feite geeft het een overzicht van de Literatuur te beginnen bij Chaucer, op bedevaart naar het graf van Thomas Becket in Canterbury.
Wat heeft mijn inleiding van 180 woorden hier te maken met een gedicht van Eliot? Eigenlijk niet zo veel ware het niet dat we nu volop rondlopen - bij wijze van spreken - ‘in a waste land’ met de dood aan ons zijde. En dat de idee van het ‘being wasted’ slaat op de dagen die we doorbrengen in quarantaine voortvloeiend uit wat achter deze zonnige dagen verborgen aanwezig is, het uitzichtloze van wat voor ons ligt.
Wie weet voor hoe lang nog?
[1] Paul Claes: ‘T.S. Eliot Het barre land’. De Bezige Bij, 2007
26-04-2020, 00:14 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-04-2020 |
Over het Bevreemdende |
Wat gisteren aan mijn geschriften enige gestalte gaf was mijn verwijzing naar een werk van Alan W. Watts[1] in het bijzonder naar een zin, een passage die hij haalde uit de ‘Dhammapada, a collection of sayings of the Buddha’:
‘All that we are is the result of what we have thought. It is founded on our thoughts; it is made up of our thoughts.’
Watts vindt dit, en ik ben het eens met hem:
‘The same statement that opens St. John’s Gospel: ‘In the beginning was the Word, and the Word was with God, and the Word was God. … All things were made by him (the Word) and without him was not anything made that was made’.
En hij gaat verder:
By thoughts or mental words we distinguish or ‘make’ things. Without thoughts, there are no ‘things’, there is just undefined reality. ’
Ik heb ettelijke malen gezegd en geschreven, zonder de denkende mens is al wat hier is een betekenisloze realiteit. Een Universum dat er zou zijn zonder er te zijn, want niemand was/is er om er over te oordelen.
We besluiten hieruit dat de mens er is om te bevestigen dat het Universum er is. Dit is de opdracht van de mens, van de homo sapiens, de rol die hij te vervullen heeft opdat het Universum er wezenlijk zou zijn. Hij is hier dus niet ‘zo maar’. Hij is zeker niet het toeval waar Jacques Monod het over heeft. Hij heeft zijn reden er te zijn of, er is een reden waarom hij er is.
Het is me dus heel duidelijk dat het Woord dat er van in den beginne was - dat vóór de Big Bang er was - noodzakelijk was opdat van al wat is, het geweten zou zijn dat het er is.
Voor de leer van Boeddha is dit weten het begin van alles. De filosofie van het Westen schijnt me hier overheen te stappen, men trekt hier geen conclusies uit, want indien men het zou gedaan hebben dan hadden we meer aandacht geschonken aan de zin waarmede Johannes - waar hij die ook moge gehaald hebben? - zijn Evangelie begint.
Een zin die het begin van een beschaving had moeten zijn: ‘Without thoughts nothing exists’, ‘niets bestaat zolang er niet wordt over nagedacht.
Zoals er misschien, duizenden Universums zijn die er niet zijn omdat wij er niets van af weten. Zoals er geen coronavirus was zolang we er niet wisten dat hij er was. Het weten is nodig opdat het er zou zijn. Ik herhaal, dit geldt in de eerste plaats voor het Universum, ware de mens er niet, het Universum of het er was of niet maakte geen verschil.
‘De Wijsheid van de Onzekerheid’, is de titel van het boek van Alan Watts: de onzekerheid van het niet weten die onze leidraad zijn moet.
Dat in den beginne het Woord ‘moet’ geweest zijn, is voor mij een grote zekerheid, want zonder het ‘Woord’ - het denken en het weten - was het Universum of het er was of niet, een luchtbel. Het is er nu omdat de mens er is.
Het bevreemdende is dat het er is opdat de mens er zou kunnen zijn én, de mens is er opdat het Universum er zou kunnen zijn. Beide, Universum en mens zijn even noodzakelijk, ze zijn een uiting van het Woord dat er in den beginne was.Als er hier op aarde één vraag is die ons, boven alles moet bezig houden, dan is het ‘het Woord’ dat het begin is van alles.
Boeddha zal dit lang vóór ons, geweten hebben!
[1] Alan W. Watts: ‘The Wisdom of Insecurity’, Ridere & Company, London, 1974.
25-04-2020, 05:32 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-04-2020 |
Het 'ik' van het Universum. |
Wie heeft het uitgevonden te zeggen dat de morgen goud heeft in zijn mond, alsof dit een grote waarheid zou zijn, een waarheid als een koe, wat ik ook niet begrijp of wil begrijpen. Ik vind dat de morgen een last kan zijn, het begin van een gevecht met de tijd, want je weet bij ondervinding dat de morgen vlug voorbij is, dat de middag er aan komt, de namiddag en de avond. En dat je vooral, vooral geen tijd te verliezen hebt, die je dan toch verliest als je de morgen zijn gang laat gaan.
Vooral als je niet veel in je hoofd hebt moogt je je niet wagen aan enig uitstel, want als je niets hebt in de morgen zul je ook niets hebben in de uren die er op volgen. Dit ook is je ondervinding. En je hebt in je hoofd tal van vrienden waarvan je weet dat ze je lezen zullen en dat je hen niet moogt ontgoochelen, want dit is het ergste dat je kan overkomen.
En je voelt het wel, je weet het als je, in je onmacht beter te presteren, een tekst laat gaan die je beter niet geschreven had en dat een blanco blad beter ware geweest, hoewel dit ook geen oplossing is en je geen vrede schenkt met jezelf.
Maar je werkt vlug en, je hebt Allan W. Watts’ ‘The Wisdom of Insecurity’ ergens liggen, - ik kom er morgen op terug - een zin van hem die hij gaan halen is in India, waaraan hij de beginwoorden van het evangelie van Johannes aan vast knoopt, je weet wel: ‘In den beginne was het Woord’. Een van de grootste en de diepste zinnen die ooit geschreven werden, duizendmaal sterker dan de eerste woorden van de Bijbel: ‘Baereshit bara elohim’. Waar weinigen akkoord zullen meegaan. Maar de zin van Johannes reikt heel wat dieper dan ‘in den beginne schiep God’; Johannes zegt wie en hoe die God was die de schepping inzette, het was ‘het Woord’, de Spirit, de Geest - le Verbe, zegt de Franse tekst - het werkende, het scheppende dat het Woord is.
Ik zou hier kunnen stoppen en wachten tot ik Alan Watts herlezen heb, maar Oosterse wijsheid is diep, heel diep denken. Is niet het ontrafelen van de geheimen van de schepping, maar beginnen met te zoeken wie die ‘ik’ is van ons, en, of die ‘ik’ alleen die van ons is, of begrepen is in de immense ‘ik’ die van het Universum is, waarbij deze laatste de realiteit is en de eerste, die van ons, maar een illusie is.
Dit eist van ons een diepgang in onze gedachten die we niet gewoon zijn te betrachten. Nochtans is het van groot belang te weten of er een ‘ik’ is die boven de ‘ik’ van ons allen staat. Of het correct is, wat ik schreef in een blog van een paar dagen geleden, dat er het leven van het leven is, waar we het merendeel van de tijd geen acht op slaan.
Het zal ons nu ook ontgaan. We hebben de instelling niet van de Hindoe of van de Boeddhist. Ons denken blijft oppervlakkige onze filosofie, reikt niet tot in het atoom, reikt niet tot in de ziel van het Higgsdeeltje waar de waarheid schuil gaat. We zijn heel arm aan inzicht, vooral dan deze die toegespitst is op de dood.
Eigenlijk leerden we niet veel meer dan vers 3, 19 van Genesis: ‘je bent van stof en tot stof keer je terug’. Wat niet hoefde vermeld te worden, iedereen weet dat; maar die ‘stof’ hier slaat op het lichaam, terwijl hier gedacht werd aan de ‘ik’ van het Universum waarvan ons ‘ik’ een deel is, een uiterst belangrijk deel als het op sterven aankomt.
Ik schreef dit de morgen van 23 april. Ik zal dit herzien in de loop van de dag, herzien naar de avond toe, misschien in het begin van de nacht, nog eens, om het dan in te loggen met een goed gevoel omdat ik, vertrekkende uit het niets, er toe gekomen ben open te bloeien in gedachten en iets te schrijven dat me een heel goed gevoel geeft.
Ik hoop dat je dit gevoel - een uitzicht op het oneindige - zult overnemen. Het is dan toch mijn bedoeling geweest.
24-04-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-04-2020 |
En de gedachte wijzigde zich in droom |
Fragment:
In de dreef naar het landgoed, een plaats waar hij haar nooit had verwacht, kwam ze naar hem toe gereden, alsof ze uit een droom naar hem toekwam, jong nog zoals hij haar zag, ondanks de jaren, haar witte sjaal als een vaandel om haar hals. Hij had haar onmiddellijk herkend. En toen ze dichterbij was: haar gelaat, haar verwondering, haar glimlach. Een grootlevende vrouw zoals ze voor hem stond, met haar fiets aan de hand. Hij haar raken kon, met geuren lindenbloesems over haar, en een zin, uit een of ander gedicht viel hem te binnen: ‘de linde droop in haar haar’.
Hij wist eerst niet wat te zeggen, zo verrast was hij en hield nog altijd haar koele hand in de zijne.
‘Het komt dan toch uit’, zegde ze, ‘ik dacht dat ik je vandaag zou ontmoeten, maar niet hier’.
‘En ik weet, antwoordde hij, ik weet nu waarom ik plots alles heb laten liggen en naar hier gewandeld ben. Dus je moet me geroepen hebben.’
Wel, geroepen niet, maar ik had een groot gevoel dat ik je zou zien, maar in de namiddag dan, tussen de boeken, waar ik je ken, maar hier ken ik je amper.
‘Het zijn de linden die in bloei staan, ruik je niet de geur ervan maar, weet je, Ik ontmoet je ook graag tussen je boeken, daar ken ik je beter. je bent als die boeken geëtaleerd voor je venster.
Hij kende niet haar voornaam, hij kende enkel de naam van haar boekhandel, maar het zal wel Beatrice geweest zijn. ‘Maar je hebt gelijk, hier zijn we echt, hier gaat het niet om boeken, maar om de geuren van de aarde, om de eksters en de kraaien, hier is er het wijde land, en bloei ik open, ben ik een ander mens, dan tussen je boeken.’
‘Gevaarlijker?’ Vroeg ze.
‘Enkel wat het beminnen betreft’, dacht hij. ‘Eerlijker, tussen je boeken voel ik me als een boek, zwijgend en luisterend.’
‘Heb het altijd geweten dat je een dromer waart’, zegde ze. ‘Als je binnen kwam dacht ik, de droomman is daar, hij zal wat rond kijken, een boek kiezen en naar mij toekomen. Het boek neerleggen en me vragen of het een sonate van Scarlatti is die gespeeld wordt, en ik zal hem zeggen dat het een chaconne van Busoni is. Ik zag je als een schrijver van gedichten want ik zag het in de wijze waarop je de boeken nam en bekeek, het was alsof je de woorden erin voelen kon.’
‘En nu sta ik hier in de openheid, ver weg van Scarlatti en de boeken, hoe zie je me nu?
Ze keek hem aan, wou iets zeggen, maar bedacht zich;
‘Ik ben een andere man als ik bij jou in de winkel sta, zegde hij, ‘de boeken kijken toe, ik ben niet helemaal mezelf. Hier ben ik open als de natuur, Hier is het anders, hier liggen vele andere mogelijkheden om over te praten.’
‘Hoe?’ vroeg ze, ‘wat bedoel je?
‘Dat ik liever hier sta met jou, hier onder de bomen, dan tussen je boeken’.
Ze keek hem aan, een blik waarin hij diep kijken kon.
‘Hier te staan met jou, jij met je fiets, ik met mijn eenzaamheid, geeft me een heerlijk gevoel. Hier ben je niet de vrouw die me Doubrovsky aanraadde, dit is hier het eiland van de irrealiteit in het midden van de realiteit.’ Hij stond nu heel dicht bij haar, zijn geest neigend naar de geest van haar. ‘Het is hier een wondere laan’, zegde hij, ‘een wonder gebeuren.’
‘Hoe wonderlijk?’, vroeg ze.
‘Ik denk aan Kafka’, zegde hij
‘Aan Kafka?’
‘Hij schrijft het in zijn dagboek. Hij was verliefd op een meisje en zij was verliefd op hem, maar hij dacht dat hij niet in staat was lief te hebben en hij ging weg van haar. Toen zag hij haar met een ander die gebruik maakte van haar en haar kuste ‘.
‘En?’, vroeg ze.
‘En Kafka schreef dat het was alsof hij de lucht was langs waar hun lippen zich ontmoetten’.
‘Dit is duidelijk Kafka, het ontroert me’.
‘De zin heeft me altijd ontroerd’, zegde hij.
‘En jij’, zegde ze ‘hebt me altijd geraakt als je binnenkwam’.
‘Omdat ik je kuste’ zegde hij, omdat ik de lucht kuste die tussen ons was en jij, langs de lucht tussen ons, de kus op je lippen voelde’.
Ze wou antwoorden, maar hij schudde het hoofd: ‘Niet doen’ zegde hij. ‘Maar het boek van Doubrovsky al is het goed geschreven, is niet veel zaaks’.
‘Breng het terug’, zegde ze, ‘dan voel ik je kus zoals niemand me ooit kuste.’
‘Ik breng het terug, ik heb er niets in onderlijnd.’
‘Om het even’, zegde ze. ‘Het was een enig toeval je hier te ontmoeten’.
‘Toeval was het niet, het was een afspraak die voor ons gemaakt was'.
Hij dacht aan Dante toen ze wegreed van hem, ‘E ‘l pensamento in sogno trasmutai’[1]. En de gedachte wijzigde zich in droom.
[1] Dante Alighieri: Purgatorio, canto XVIII,145 : ‘E ‘l pensamento in sogno trasmutai’ . En de gedachten wijzigden zich in droom
.
23-04-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-04-2020 |
My Promontory. |
Eigenlijk zitten we, dankzij Google, op een vooruitgeschoven positie in de wereld, om te schrijven zitten we nu op ‘a promontory’, met de golven en de geluiden van de golven en de winden die van verre komen, naast ons en voor ons uit. A place to be, van waaruit we het territorium van onze gedachten kunnen betreden, onversaagd zelfs. Dit is het beeld dat ik oproep deze morgen denkend aan een lang gedicht dat ik ooit schreef op that promontory gezeten:
Zo, waarover is het dat ik schrijven ga vandaag als het niet zou zijn over wat onzichtbaar is en ook onzichtbaar blijven zal. Of, heeft het nog wel zin in andere woorden te herhalen al wat hierover reeds geschreven staat?
Gezeten op mijn ‘promontory’, de strakke luchten, de golven die mijn woorden zijn, me geopend eens te meer tot wat wordend is maar nog niet gezegd kan worden.
Heb gehoord alhier, de zang van vele zeeën gehoord de stem van wie gingen: van moeder en van vader, van broer, van allen die ik herdenken kan. En luisteren wil naar wat ze me te zeggen hebben, alvorens hen te gaan vervoegen.
Alsof hun woorden boten waren, witte zeilen met in filigrane hun naam erop me tegemoet gevaren om in te schepen, nu of morgen.
Dit hier mijn promontory naar het ‘ganz Andere’, dat Horkheimer wist, en dat we kennen zullen als we de luchten binnenvaren, opgezogen, meegevoerd op vleugels zoals Dedalus, om niet meer te keren hier.
Ik, wie verlost me van mijn ‘ik’. Niet meer zoveel leven dat ik ben.
Hier gekomen om hen te gedenken die gingen en ook om hen wier plaats hier leeg gebleven al zijn ze hier, al is hun woord gestold te horen, ik hun leemte raken kan.
Hopende, ondanks alles, blijvend hopende hier morgen weer te komen met nieuwe woorden om toch nog te herhalen wat niet meer nodig is omdat, zo veelvuldig dikwijls al gezegd, geschreven, uitgebazuind
dat geest het leven is.
En zee, heb je me vandaag verrast omdat zo lang reeds, want bijna vergeten. Al kwam maar niet de eerste zin, in potentie al gedicht, maar ook nog niet.
Als ik weg zal gaan van hier, o God van alle goden, o, Gould en Darwin, o oude boom uit het oudste veld ter wereld uit gegraven, her-geplant alhier in aarde die verpulverd is, in een tuin die je onwaardig is.
En bid ik de goden van de zeeën dat de boom van de olijven groeien moge, hij, een deel van mij, ik, een deel van hem hier ook geplant.
De zee, de geluiden van de zee
in mij gebrand.
Wat schrijf ik in de herfst hierover?
22-04-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-04-2020 |
De Boog van de Meester |
Een andere dag is een andere blog die evenwel (bijna) onvermijdelijk nog de sequelen zal dragen van de voorgaande, want zo lichtzinnig worden mijn blogs niet geschreven. Ik voel me dus nog steeds in een zen-sfeer. Al kan ik niet goed zeggen hoe dit voelt of aanvoelt, maar je verlaat zo maar niet de wereld waar je dagenlang in gedompeld waart en waar de nacht maar een dunne voile over gelegd heeft.
Ook omdat ik de indruk heb dat ik me, bij het schrijven, voel als iemand die meer geest is dan lichaam, met nog weinig bindingen met de realiteit der dingen, zodat ik de neiging heb te overdrijven in het spirituele en dingen op mij laat afkomen die ik in normale levensomstandigheden van opstaan en slapen gaan, misschien wel zou opmerken maar hiervoor niet zou gaan neerzitten om te schrijven.
Wat ik dan zeg over het zich afzonderen in een monniken cel van een abdij is overdreven, ik heb me altijd goed kunnen afzonderen op elke plaats waar ik was, zelfs op de trein slaagde ik erin. Vooral dan als het op lezen of schrijven aan kwam.
Een habitué van Zen maakt sprongen voor een westerling, dat leer ik uit volgende passage van Herrigel, gelicht uit het slot van zijn ‘Zen in the Art of Archery’:
‘In farewell, and yet not in farewell, the Master handed me his best bow. ‘When you shoot with this bow you will feel the spirit of the Master near you. Give it not into the hands of the curious! And when you have past beyond it, do not lay it up in remenbrance! Destroy it, so that nothing remains but a heap of ashes.’
Er is geen westerling die dit zou zeggen, integendeel hij zou vragen de boog goed te bewaren in herinnering aan hem en zeker niet, als hij er moe op gekeken is, hem verbranden Hieruit blijkt ook hoe weinig Zen gehecht is aan het stoffelijke en het wereldse. En er springt iets naar mijn ogen als ik lees, dit op pagina 90, het boek telt er 105: ‘destroy it so that nothing remains than a heap of ashes’.
Als jij er niet meer bent hoeft ook de boog er niet meer te zijn, hij leeft enkel maar in de hand van mij of van jou, in de handen van anderen is het een nodeloos, waardeloos ding.
Ik vraag me af of Eugen Herrigel[1], de boog verbrand heeft vóór het sterven. Misschien - en ik heb een sterk vermoeden - heeft hij die meegenomen in zijn graf, waar ze beide tot as zijn vergaan. Wat een waardig einde was voor een gesacraliseerd en gepersonaliseerd voorwerp, zoals de boog van een Japans meester die de kunst van het Boogschieten onderwees.
De boog even doordrenkt van wijsheid en eeuwigheid als de houder(s) ervan.
[1] Eugen Herrigel (1884 –1955) was a German philosopher who taught philosophy at Tohoku Imperial University in Sendai, Japan, from 1924 to ...
21-04-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |