Eigenlijk zitten we, dankzij Google, op een vooruitgeschoven positie in de wereld, om te schrijven zitten we nu op ‘a promontory’, met de golven en de geluiden van de golven en de winden die van verre komen, naast ons en voor ons uit. A place to be, van waaruit we het territorium van onze gedachten kunnen betreden, onversaagd zelfs. Dit is het beeld dat ik oproep deze morgen denkend aan een lang gedicht dat ik ooit schreef op that promontory gezeten:
Zo, waarover is het dat ik schrijven ga vandaag als het niet zou zijn over wat onzichtbaar is en ook onzichtbaar blijven zal. Of, heeft het nog wel zin in andere woorden te herhalen al wat hierover reeds geschreven staat?
Gezeten op mijn ‘promontory’, de strakke luchten, de golven die mijn woorden zijn, me geopend eens te meer tot wat wordend is maar nog niet gezegd kan worden.
Heb gehoord alhier, de zang van vele zeeën gehoord de stem van wie gingen: van moeder en van vader, van broer, van allen die ik herdenken kan. En luisteren wil naar wat ze me te zeggen hebben, alvorens hen te gaan vervoegen.
Alsof hun woorden boten waren, witte zeilen met in filigrane hun naam erop me tegemoet gevaren om in te schepen, nu of morgen.
Dit hier mijn promontory naar het ‘ganz Andere’, dat Horkheimer wist, en dat we kennen zullen als we de luchten binnenvaren, opgezogen, meegevoerd op vleugels zoals Dedalus, om niet meer te keren hier.
Ik, wie verlost me van mijn ‘ik’. Niet meer zoveel leven dat ik ben.
Hier gekomen om hen te gedenken die gingen en ook om hen wier plaats hier leeg gebleven al zijn ze hier, al is hun woord gestold te horen, ik hun leemte raken kan.
Hopende, ondanks alles, blijvend hopende hier morgen weer te komen met nieuwe woorden om toch nog te herhalen wat niet meer nodig is omdat, zo veelvuldig dikwijls al gezegd, geschreven, uitgebazuind
dat geest het leven is.
En zee, heb je me vandaag verrast omdat zo lang reeds, want bijna vergeten. Al kwam maar niet de eerste zin, in potentie al gedicht, maar ook nog niet.
Als ik weg zal gaan van hier, o God van alle goden, o, Gould en Darwin, o oude boom uit het oudste veld ter wereld uit gegraven, her-geplant alhier in aarde die verpulverd is, in een tuin die je onwaardig is.
En bid ik de goden van de zeeën dat de boom van de olijven groeien moge, hij, een deel van mij, ik, een deel van hem hier ook geplant.
De zee, de geluiden van de zee
in mij gebrand.
Wat schrijf ik in de herfst hierover?
|