Niet versagen, niet aanvaarden dat het je lichaam is dat de bovenhand neemt en dat je zou verzeien in een doodlopende straat.
Hoe mooi dit gezegd kan worden: jong blijven met een oud hart en verder gaan op het pad dat je ingeslagen hebt, jaren terug, een halve eeuwigheid geleden, en nog steeds rechtop staande, zoals het hoort voor iemand die schrijft zoals hij ademt. Want niet meer ademen is sterven.
Het is zo gemakkelijk een geestelijke moeheid, een slaperigheid aan te wenden om je schrijven van de morgen uit te stellen tot de namiddag, maar ik weet dat dit nefast kan uitvallen, de namiddag is geen tijd om creatief te zijn. En dit wou ik zijn, creatief, vandaag meer dan gisteren en iets minder dan morgen, als ik denk aan de manier waarop Saint-John Perse het was, in lange, breed uitgesponnen zinnen, waar de poëzie van afdroop.
Ik ook zou dit willen, dat uit mijn eeuwige verzuchtingen een boom van een gedicht zou opstaan, liefst een bos van bomen en dan in de lente en het regent.
Ken je de geluiden van een bos als het regent, een stille regen, geen wild gedoe als bij een onweer met zwiepende takken en schreeuwende geluiden, neen, het warme, tere geruis van de regen in de bomen, een effen, uitgesponnen gezang lijk het doffe gewrijf op de trom, een zwijgen, geen berusten maar een zich openen, en groot ontvankelijk zijn voor de regen die op de bladeren valt en door de aarde dringt tot in de wortelingen van het bos.
Soms zoek ik naar een beeld van deze wortelingen van een bos bomen. Hoe die getekend moeten liggen elkaar rakend elkaar voedend, een gans netwerk van wortels tot ver buiten de bosrand uitgestrekt. Een vreemde wereld moet het zijn, zware wortels die tot ragfijne draden uitlopen en een tapijt vormen, een netwerk in de aarde.
Geweven in ongekende, niet vermoede tekeningen, onverzadigbare, veelzeggende tekeningen van een innige verbondenheid, zoals in een Perzisch tapijt, alles zeggend over deze verbondenheid.
Ik dacht er nimmer aan, maar het bos in de regen is meer dan de geluiden in de bomen, het is een vloeien van water tot in de verste hoeken van de humus tot in de kleinste holtes in de aarde eronder. We hebben er geen idee van, we weten niets af van de geheimenissen van het water in de wortelingen, van de pieren, de maden in de aarde, van de kevers, de virussen, de vertakkingen van mossen en zwammen, de zuren, de sappen van rottende bladeren die zich mengen met de vochtige aarde, met de mieren en de spinnen, met het ondergrondse leven dat van het bos is, dat is van wat er gebeurt onder onze voeten, terwijl we enkel oog hebben voor de gele ranonkel, of de salomonszegel of het dalkruid of het lelietje-van-dalen of de bosanemoon of de druifhyacint met de kikkers erin, de vuursalamander, het wiemelende leven dat zich zichtbaar manifesteert en al het leven dat verborgen blijft maar dat we vermoeden er te zijn met de vreemde geluiden ervan die niet te horen zijn maar kleine fraseringen zijn van tintelingen naar binnen toe en naar buiten.
We hebben er geen schijn van een beeld van dat de werkelijkheid zou kunnen benaderen. We weten enkel dat het een groot leven moet zijn onder de humus, een leven dat het water opzuigt en, door de humus en de mossen en de sporen van de mossen en de zovele vertakkingen van de zwammen, dringt tot het hart van dat woekerende en toch ordelijke leven, al wat er aanwezig is, wetende wat er te doen is opdat het immense van het bos er boven, leven zou in de grootste gloria die deze is van een bos.
Een wereld die enkel ingewijden kennen kunnen. Wij, maar blinde toeschouwers als we dat al zouden kunnen zijn.
|