 |
|
 |
|
|
 |
17-03-2016 |
Fragment: Ugo - Raoul (verbeterde versie) |
Ugo’, zegde Raoul, ‘Jij bent de man die ingesteld is om hier over na te denken, jij filosofeert. Ik heb de woorden van vaders gedicht altijd genomen voor wat ze waren, heb er niets aan toegevoegd, heb er niets van weggenomen. Alleen de zin over het gezang van de vogels stoorde me, ik had daar graag het geruis van de bomen gehoord’.
‘Als de stem van God’ voegde Ugo er aan toe.
‘Ja, zo iets als de stem van Gods aanwezigheid, maar mijn alleen zijn met die God waar jij het over hebt, voelde ik niet.’
‘Wel, er is God en God, Hij heeft vele gezichten, uiteindelijk is er slechts ene, de God in jou, en het is deze die je ontmoet in het bos en op andere plaatsen. Een zaak is zeker, als Hij is dan is Hij ook in het bos. Hij is er, maar meer niet. Hij hoort niet, Hij ziet niet, Hij luistert niet, Hij ‘is’, en voor anderen is hij niet. Maar als Hij is, dan is Hij zoals jij hem ziet en hoort en of Hij naar jou luistert. Jij bent altijd, waar ook, alleen met Hem.
En na een ogenblik stilte: ‘Ik, ik hoor Hem leven in het bos, meer dan in de kerk of kathedraal, daar is het meer de mens die ik hoor. Maar als je God vindt in het woud en ik hoop het, dan is het die van jou en niet de God van mij, dan is het de weerspiegeling in jou van wat je denkt God te zijn. Ik denk ook dat de man of de vrouw die het gedicht schreef genoeg had aan het gefluit van de vogels, wat duidelijk hoorbaar is, voor mij, is het geruis van de bomen, van hun stilte in de winter, het teken van een aanwezigheid. Onze vriend, de dichter (de dichteres), wist dit en hoorde dit in het gezang van de vogels. Hij zegde niet dat het de God van de Kerk was die hij ontmoette, maar de God binnen in hem, Degene die hij zijn leven lang gezocht heeft. Velen zijn er die niet zoeken omdat ze er geen behoefte aan hebben. Anderen worden door Hem verblind en zien enkel wat over Hem wordt verteld en geschreven staat. Het erge is dat ze je verplichten te geloven in wat er geschreven staat en die God, Raoul, ontmoet je nooit in een bos.’
Raoul luisterde, de hand om het glas, wachtend op het einde van Ugo's tirade van woorden om het te ledigen.
‘Maar, Raoul, ik ben geen theoloog, en de dichter wil dat ik met ‘Andacht’ het bos in ga, wel ik, ik doe het en als ik er ga om te schrijven dan weet ik dat ik er schrijf ge-enveloppeerd met het leven in het bos dat voor mij God is, echter niet, ik herhaal, de God van de boeken.’
‘Ga je dit schrijven’, vroeg Raoul
‘Ja, het schrijven en het herschrijven tot ik de juiste woorden heb gevonden die nog altijd ontoereikend zullen zijn om te zeggen wat ik zeggen wil.’
‘Ugo, je bent een vreemde man, maar een man naar mijn hart, mag ik je vriend zijn?
‘Je bent het al, je bent het van het ogenblik van je kaart met je gedicht, van het ogenblik van je boek over Akhnaton, le fou du Dieu Aton. Het feit alleen dat je nu voor mij zit, omkranst met die twee tekenen, of zijn het omen, bewijst heel veel. Er zijn nu dingen die ik zeggen wil maar die te vreemd zouden overkomen opdat ik ze zeggen zou, maar er moet tussen ons beiden, als mens tegenover mens, iets geweest zijn dat enkel de bomen in het bos begrepen hebben. Het is iets van hen, ik schrijvend, jij toekijkend. Het moet hen geraakt hebben, iets van het leven in hen dat deel is van God, de God waarvan ik lees in het gedicht. Maar, mijn beste Raoul, de naam heeft geen belang, van belang is de lading van die naam, van belang is wat die naam betekent voor jou, hetzij een volheid, hetzij een leegte, het ‘Niets’. Hier is geen ontkomen aan, dit is waar je met leven moet, waarmede je de dag moet ingaan tot de nacht en de slaap je overvalt. De keuze is dus: ruim zitten met Hem in het vizier of beperkt zijn met enkel het Niets voor je uit.’
Het bos is voor mij de volheid, voor de aanhangers van Niets is het een verzameling van bomen. Aan jou om je conclusies te trekken om te weten welke man ik ben.
17-03-2016, 22:09 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
Fragment : Ugo-Raoul |
Fragment Ugo in gesprek met Raoul i.v.m. het gedicht van blog van 15 januari 2016.
Alleen de zin over het gezang van de vogels stoorde me, ik had daar het geruis van de bomen willen horen’. ‘Als de stem van God’ voegde Ugo er aan toe. ‘Ja, zo iets als de stem van Gods aanwezigheid, maar mijn alleen zijn met God voelde ik niet.’
‘Wel, er is God en God, Hij heeft vele gezichten, uiteindelijk is er slechts ene, de God in jou, en het is deze die je ontmoet in het bos en op andere plaatsen. Een zaak is zeker, als Hij is dan is Hij in het bos, maar dit is ook alles. Hij is er, maar meer niet. Hij hoort niet, Hij ziet niet, Hij luistert niet, Hij ‘is’ en voor anderen is hij niet. Maar als Hij is, dan is Hij zoals jij hem ziet en hoort en of Hij naar jou luistert. Jij bent altijd alleen met Hem, je hoort Hem of hoort Hem niet. Ik, zegde Ugo, Ik hoor Hem leven in het bos, meer dan in de kerk of kathedraal, daar is het meer de mens die ik hoor, de stem van hen die de bouwers waren, vanaf het concipiëren ervan tot de uitvoering ervan. Maar als je God vindt in het woud en ik hoop het, dan is het die van jou en niet de God van mij, dan is het de weerspiegeling in jou van wat je denkt God te zijn. Ik denk ook dat de man of de vrouw die het gedicht schreef genoeg had aan het gefluit van de vogels, wat zichtbaar is, voor mij is het geruis van de bomen of hun stilte in de winter, dit van een aanwezigheid. Onze vriend, de dichter of de dichteres, wist dit en hoorde dit in het gezang van de vogels. Hij zegde niet dat het de God van de Kerk was die hij ontmoette, maar de God van hem zelf, van het beeld dat hij had van God, de God waarmede hij zijn leven lang is geconfronteerd geweest tenminste zo hij hem gezocht heeft. Velen zijn er die niet zoeken omdat ze er geen behoefte aan hebben. Anderen worden door Hem verblind en zien enkel wat over Hem wordt verteld en geschreven staat. Het erge is dat ze je verplichten te geloven in wat er geschreven staat en die God, Raoul, ontmoet je nooit in een bos.
Raoul luisterde, de hand om het glas, wachtend om te drinken, wachtend op het einde van zijn tirade van woorden.
Maar, Raoul, ik ben geen theoloog, en de dichter wil dat ik met ‘Andacht’ het bos in ga, wel ik, ik doe het en als ik er ga om te schrijven dan weet ik dat ik er schrijf ge-enveloppeerd met het leven in het bos dat voor mij God is, echter niet de God van de boeken.’
‘Ga je dit schrijven, vroeg Raoul. ‘Ja, het schrijven en het herschrijven tot ik de juiste woorden heb gevonden die nog altijd ontoereikend zullen zijn om te zeggen wat ik zeggen wil.’ ‘Ugo, je bent een vreemde man, maar een man naar mijn hart, mag ik je vriend zijn?
‘Je bent het al, je bent het van het ogenblik van je kaart met je gedicht, van het ogenblik van je boek over Akhnaton, le fou du Dieu Aton. Het feit alleen dat je nu voor mij zit, omkranst met die twee tekenen, of zijn het omen, bewijst heel veel. Er zijn nu dingen die ik zeggen wil maar die te vreemd zouden overkomen opdat ik ze zeggen zou, maar er moet tussen ons beiden als mens tegenover mens, iets geweest zijn dat enkel de bomen in het bos begrepen hebben. Het is iets van hen, ik schrijvend, jij toekijkend. Het moet hen geraakt hebben, iets van het leven in hen dat deel is van God, de God waarvan ik lees in het gedicht. Maar, mijn beste Raoul, de naam heeft geen belang, van belang is de lading van die naam, van belang is wat die naam betekent voor jou, hetzij een volheid, hetzij een leegte, het Niets. Hier is geen ontkomen aan. Dit is waar je met leven moet, waarmede je de dag moet ingaan tot de nacht en de slaap je overvalt. De keuze is dus, ruim zijn met Hem in het vizier of beperkt zijn met enkel het Niets.’
Het bos is voor mij de volheid, voor de aanhangers van Niets is het een verzameling van bomen. Aan jou om je conclusies te trekken om te weten welke man ik ben.
17-03-2016, 08:37 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-03-2016 |
Frank Drake's Equations |
De zoektocht naar leven op andere planeten kende een begin, de dag dat Dr. Frank Drake, van the National Radio Astronomy Observatory in Greenbach, een van de 25 meter radiotelescopen instelde op de ster Tau Ceti, twaalf lichtjaren van de aarde verwijderd, in de hoop er een teken van buitenaardse intelligentie te ontmoeten.
Dit was de start van een jarenlange obsessie waaruit tot stand zou komen wat bekend staat als de ‘Drake Equations’, waarin zeven sleutelelementen opgenomen werden waaraan voldaan moet worden opdat op een planeet, intelligentie zou kunnen aanwezig zijn. Op basis van deze Equations berekende Drake en zijn collega’s dat de mogelijkheid bestaat dat er in ons melkwegstelsel, vijftig duizend planeten met intelligent leven zouden kunnen aanwezig zijn.
Echter, na vijftig jaar van opzoekingen en luisteren, not the slightest bleep has been heard. Betekent dit dat er buitenaards geen intelligent leven bestaat of betekent het dat zelfs indien er intelligent leven op andere planeten aanwezig zou zijn, dit leven daarom nog niet noodzakelijk het stadium van het leven op aarde heeft bereikt? Wel is men het er over eens dat als er leven ontstaan is, it will lead inevitably towards intelligent life. Dit is, mijn inziens, een belangrijke vaststelling,
Het betekent dat eens er leven is, het van helemaal in den beginne intelligentie moet bezeten hebben om te komen tot wat het leven op aarde al heeft bereikt; dan betekent dit dat die intelligentie aanwezig was tot in de meest minimale deeltjes waarmede alles is begonnen; dan betekent dit dat er in den beginne onder een of andere vorm intelligentie moet aanwezig geweest zijn, opdat die aanwezig zou geweest zijn in die aller minimaalste particules.
Ik tracht hiermede te antwoorden op een vraag die een lezer me stelde, en ik ben er hem heel dankbaar voor: ‘Wat er in den beginne wel kan geweest zijn?’ Mijn antwoord is dus: in den beginne was er intelligentie, in den beginne was er Tao, in den beginne was er het Woord. We hebben de keuze. Maar houden we het simpelweg – de naam van God/Woord taboe geworden zijnde in het westen – bij in den beginne was er intelligentie en dan onvermijdelijk een nieuwe vraag, onder welke vorm was die intelligentie aanwezig?
Mijn antwoord hierop, en daarna moet ik stoppen, wel, onder de vorm van bijvoorbeeld ‘Higgs deeltjes’. En dan stel ik me ook de hamvraag die ons nog eeuwen zal bezig houden, waren dit deeltjes geest of deeltjes materie?
Het grote wonder is dat we wezens zijn die zich vandaag die vraag stellen en de evolutie die het Universum in zich draagt kan nimmer gestopt worden, indien deze stoppen zou verdwijnt de zwaartekracht en zijn golfbewegingen, dus de evolutie blijft gericht naar steeds maar meer Universum en meer intelligentie. Om deze reden sprak ik in mijn vorige blogs van de homo sapiens op weg naar nog meer sapiens.
Hoe het geschreven staat is het werk van deze morgen, het werk van iemand die onuitgeslapen - als dit woord zou bestaan- was.
16-03-2016, 06:44 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-03-2016 |
HET BEGIN |
In deze oude woning waar heel wat geslachten hun levens hebben zien komen en uitdoven, gedroomd aan de rand van het bos, wil hij, Ugo d’Oorde, veel verder dan halverwege, een geschrift nalaten van de mens die hij was en wilde zijn onder de mensen. Hij neemt zich voor, hierbij een holle weg te nemen, de bermen begroeid met gebeurtenissen uit het leven, die alle, hoe groot of hoe klein ook, hun impact hebben gehad en zullen blijven hebben tot het punt waar hij ooit aankomen zal, een punt dat zich, gelukkig, duidelijker aan het aftekenen is in zijn lichaam dan in zijn geest.
Ontstaan, na zijn ontwaken uit een vreemde droom, in het hart van de herfst, hij en vader in een hevige sneeuwstorm, voor een huis staande waarvan de gevel één grote poort vormde met tal van kleine poortjes erin die open en dicht sloegen. Vader riep woorden tot hem die verloren waaiden in de storm maar hij wist duidelijk wat hij hem zeggen wilde. En nu hij de koffie zet in de keuken, staan de woorden van vader klaar getekend in de kruinen van de bomen onder het paarlemoer van de luchten, en kan hij deze overmoedig uitdragen als basiselement van zijn passage op aarde, dat de geest niet ontstaan is uit de materie maar dat het de geest is die de materie heeft gebaard.
Hij wil deze regel zien als de toonaard van wat hij te zeggen heeft. En, als lezer van de Bijbel en van het Boek van Job uit die Bijbel voelt hij zich nu als Elihoe die vindt dat hij, overvol zijnde met ideeën, al te lang al heeft gewacht met spreken. Wel, hij ook is overvol met woorden en met argumenten, ook hij wordt opgehitst door wat hem beroert en dat gistend is als jonge wijn die nieuwe zakken dreigt te doen scheuren.
Het is, in deze toonaard, aanwezig lijk het watermerk in het Schoellerblad, dat hij werken wil, gevoed door de geheime krachten van hemel en aarde, van bossen en velden, zeeën en stranden, bergen en stromen en die de adem van zijn dagen zijn, geconvergeerd in één enkele hoofdzin, dat de materie is ontstaan uit de geest die in den beginne was. En als beschikker over het woord, is hij, Ugo d’Oorde, zoals Tzinacàn, de magiër uit het verhaal van Jorge Luis Borges, almachtig is geworden na het ontcijferen van de woorden, door de god verborgen in de tekeningen op de pels van de jaguar; is hij almachtig, is hij todopoderoso om woorden te produceren en de raad te volgen van de filosoof Richard Rorky, al wat gebeurt zich te laten afspelen in het droomhuis gelegen in een droomoord. Hierbij ook denkend aan wat Khalil Gibran vertelt in zijn ‘Profeet’ eerst een huis te bouwen in de woestijn alvorens een huis in de stad. Misschien bedoelde Gibran hiermee iets anders maar voor hem komt het op hetzelfde neer, al wat geschreven wordt is ingebeeld. Gebeurt dus, noch in het huis waar hij in het reële leven elke morgen opstaat, noch in de plaats waar dit huis gevestigd is.
Want, in het proces van het denken en het verbeelden is alle vrijheid toegestaan wel wetende, en dit is voor hem een belangrijke factor, dat hij bij dit alles afstand zal doen - en lichtzinnig kan hij zich hierover niet uit spreken - van het houvast dat vele jaren God is geweest. Nu echter is het, het verhaal dat zich loswrikt en waarin tijd, oorzaak en gevolg, geen bepalende factor kunnen zijn.
Het is zijn ultieme mogelijkheid geworden, om in de laatste heldere momenten van zijn dagen, de totaliteit van wie hij was en is, wou zijn en niet werd, te verlengen, over de dood heen, naar de eeuwigheid toe.
Zo heeft hij altijd, met een grote zekerheid geweten dat hij ooit eens ontwaken zou uit wat hij nu noemen wil zijn al te lang durende geestelijke inertie, wat betekent dat hij de persoon, die hij was en niet was, maar die hij had kunnen zijn, wenst aan te kleden met woorden. Met voor zich het beeld van de grote Ovidius die hem, zonder aan te kloppen, regelmatig bezoekt. Ovidius die, dankzij zijn Metamorfosen, overtuigd was van zijn onsterfelijkheid, want wat er ook gebeuren mocht, zij zouden voor eeuwig zijn naam meenemen in de tijd. Waarvan hier akte.
En, krachtiger dan ooit voorheen, zijn er ook de woorden van Dante in hem - al was het Vergilius die deze woorden sprak – ‘dat het noch neergezeten op het dons noch onder de dekens gelegen, dat je roem verwerft en dat hij die zijn leven aldus doorbrengt evenveel sporen nalaat als rook in de lucht en schuim op het water’.
Zo is het zijn wil meer te zijn dan rook in de lucht en schuim op het water en is al het creatieve dat in hem is, gericht op het nalaten van een blijvende, levende persoon, die hij is of die hij had kunnen zijn, de tijd in, tot die uiteindelijk, maar ver erna, vergaan zal tot de letters van een naam in een overgebleven register.
Kan dit het begin zijn van een boek dat aanzet om gelezen te worden?
15-03-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-03-2016 |
Recital |
Een memorabele avond is het als je getuige bent van een schitterende uitvoering van een sonate voor piano en cello, en van Chopin (opus 65), en van Prokofief (opus 119) en van een Hongaarse Rapsodie van de Roemeense componist, David Popper (°1844), met als uitvoerders, Luc Devos, een briljante pianist, maar dat weten we, en David Poskin, een jonge cellist van 23 jaar, even briljant en uiterst veel belovend. En je bekent zelfs dat je meer oor en oog hebt gehad voor de cello dan voor de piano, vooral dan wat de Prokofief betrof.
Achteraf applaudisseert je, rechtstaande, niet alleen voor de uitvoerders, maar evenzeer, zo niet meer, voor de componist, alsof het de maker zelf ware geweest die zijn werk – en voor jou dan, het deel van de cello - gespeeld had. Prokofief vooral moet de jonge cellist, David Poskin, dankbaar zijn voor de wijze waarop hij, samen met Luc De Vos, zijn sonate heeft binnen gebracht in de herinnering van allen, hoe weinig talrijk ook, die er aanwezig waren. Het werd in elk geval, en dit om nog andere redenen, een avond die je overrompeld achterliet. En je hoopt, uit de grond van je hart dat je er nog zult zijn om David Poskin in mei 2017, je zult dan op je negentigste zijn, om hem nog te horen en toe te juichen in de Koningin Elisabeth wedstrijd voor cello.
Avonden zoals deze zijn avonden van Hoogdagen, je bent onder de indruk van wat je beleefde en je bent niet alleen. En je hebt de gelegenheid aan de jonge cellist, je bewondering uit te drukken, en je spreekt maar: je zag dat hij zonder partituur speelde en je zegt het hem om van hem te horen dat hij het altijd zo doet. Hij kent dus niet alleen de partituur van de cello maar ook - natuurlijk zegt hij - deze van de piano en je hebt het beeld van twee partituren naast elkaar, tekens en nog eens tekens, bladzijden vol en dat alles zit opgeslagen in zijn hoofd en als je spreekt kijk je naar hem, naar die jonge man en hoe hij er staat, fier en gelukkig, overtuigd van zijn kunnen.
En het was lang geleden, maar je kende ook de grote vreugde voluit te kunnen spreken over wat je de laatste dagen bezielde. Woorden en nog woorden, aarzelend, zoekend naar de precieze vorm die soms moeilijk komt, zodat je je verontschuldigt en als antwoord krijgt van een jonge altvioliste: ‘I like talking’, een aanmoediging om verder te gaan. En je begrijpt dat ze is zoals jij altijd bent geweest, dat ze graag spreekt over om het even wat, als het gesprek maar diepte heeft, als het maar gaat over dingen die buiten het alledaagse liggen. Je voelt het, o zo goed bij haar en bij de jonge man naast haar, in die wolk van geest waarin je elkaar ontmoet, daar, meer dan op andere plaatsen.
Ook jij bent zo geaard ook jij houdt ervan te kunnen spreken en schrijven over dingen die je bezighouden, en die zich situeren in wat Paul Davies noemt, the landscape of the mind, om niet zo ver te gaan als wat je ooit las van Steven Hawking over ‘the mind of God if he should exist’.
Hoe rijk we zijn op dergelijke momenten en hoe arm ook als je plots geconfronteerd wordt om te spreken in een andere taal die je wel leest maar niet voldoende gebruikt om een vlotheid in het spreken te kennen en dan blokkeert zich het geheugen, ook voor andere zaken, voor namen bijvoorbeeld, je zoekt naar de naam van een dokter die onlangs werd gepensioneerd in het Ziekenhuis, en er komt niets. Voor het eerst – is het een voorteken? – is je geest als geblokkeerd, niet eenmaal, neen, het herhaalt zich. Echter de naam is noodzakelijk omdat je spreken wilt over zijn twee zonen die ingenieur zijn in de akoestiek als zo iets bestaat. De naam van de dokter, Denis Wulfrank, komt pas als je buiten stapt.
Het wordt je aldus duidelijk dat je, in je blogs van 12 en 13 maart niet overdreven hebt als je erin toegeeft dat je onder meer, én met het Allesomvattende van Emmanuel Kant, én met de slinger van Foucault, à la Umberto Eco, op een vreemd domein terecht gekomen bent waar weinige je onmiddellijk volgen. Je kent je neiging - en het is de kwantum fysica die je er toe bracht – om over te hellen naar de metafysica, zelfs tegenover een burgerlijk ingenieur, als deze je vertelt of wenst te vertellen, want je gaf hem niet – tijd is soms heel kostbaar - de gelegenheid, te spreken over de golfbewegingen van de zwaartekracht. Hopelijk, denkt je nog, hoor ik nog wel iets van die Wim en die jonge altvioliste. Zo zijn er voor jou avonden van stilte, als je opgesloten zit met je ego, en andere waarin je open bloeit in woorden.
‘I like talking’, zegde de jonge dame, en ze weet waarom, omdat het al discussiërend is dat nieuwe ideeën ontstaan, nieuwe ideeën die je brengen tot andere nieuwe ideeën. Ik weet, toen ik tekende, en een kunstpaus van bij ons heeft me dit ooit gezegd toen hij mijn werken zag, dat je als kunstenaar, hoe groot of hoe klein ook, in dialoog moet gaan, dat je een respons moet hebben om te groeien. Ik heb die nooit gekend zoals ik die evenmin gekend heb voor mijn geschriften. Pas nu, na al die jaren van werken in eenzaamheid, verschijnen er lichtpunten aan de horizont die fungeren als respons en waarmee ik in dialoog kan gaan.
Het is nooit te laat, ook niet denkt je dan, voor mij.
14-03-2016, 06:53 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-03-2016 |
Nawoord |
Wat hij gisteren geschreven had aan John Storms was duidelijk gewaagd, zelfs revolutionair. Vertellen dat het niet de mens is geweest die er zelf heeft voor gezorgd dat hij opgeklommen is tot homo sapiens, maar dat dit gebeurde onder invloed van het ‘Allesomvattende’ van Emmanuel Kant, is een boude uitspraak, is zeggen dat Umberto Eco, dat Hubert Reeves gelijk hebben als ze beweren dat de slinger van Foucault beïnvloed wordt door een bepaald punt ergens, ergens in de ruimte en niet door de beweging van de aarde tollend om de zon. Wat eigenlijk even boud gesproken is, want dit betekent tezelfdertijd dat de aarde en ons zonnestelsel, ook door dat punt bewogen worden, dat de totaliteit van het Universum er door bewogen wordt.
Vertel je zo iets, vraagt hij zich af, in een boek die je een roman noemt of, om het eenvoudiger te houden, een soort dagboek, vertel je dit aan je lezers? Wel ja, waarom niet? Komt het tot een discussie op de lunch bij Raoul en Ann volgende week, hij weet hoe zich in een beginfase te verdedigen, namelijk dat dit fameuze punt, ook het centrale punt is van het Allesomvattende.
Hij duizelt hierbij, hij heeft de aarde verlaten, heeft ons zonnestelsel verlaten en heeft het centrale punt van alle zwaartekrachten bereikt. En hij staat op het punt met deze stellingname over kop te gaan. Kant, geboren in 1723 en denkende in de XVIII de eeuw, had nog steeds het stelsel van Copernicus in het hoofd, met de zon als centrale punt, heeft hier nooit aan gedacht, het Allesomvattende voor hem lag binnen bereik, maar jij plaatst het in het hart van de Kosmos, van waar het zich uitstrekt naar oost en west en zuid en noord én, naar zenit en nadir, even krachtig aanwezig als in dat bepaalde punt van Foucault, in elk punt op alle lijnen die er uit vertrekken, wat betekenis geeft aan het Allesomvattende, het magische woord van Kant.
Maar waarom, vertrekkende bij Kant is het nodig een dergelijke vlucht te nemen, wat als je verkeerd zit, wat als je redenering geen steek houdt? Man, forget it, begin met die brief te schrappen uit je boek.
Hij ging buiten in de kilte van de morgen. De zon een glanzend zilveren cirkel achter de naakte maar prachtige vertakkingen van de bomen, vooral van die ene boom die er als oudste, duidelijker en krachtiger stond, en hem elke morgen bij het ontbijt, met het raam op het oosten, aanstaarde alsof hij hem een goede morgen wensen wou, en nu licht ontgoocheld scheen over de brief die hij wel schrappen kon maar dan toch in handen zou komen van John en Raoul en wellicht ook van Ann.
En die, onbesuisde handeling kon onmogelijk ongedaan worden gedaan, het onheil, zo het er een was, was geschied, hij zou zich moeten verantwoorden, zo niet zouden zijn vrienden hem aanzien voor wat hij niet was en voor wat hij nooit had willen zijn.
Want het was niet aan hem om verklaringen te doen over het Allesomvattende van Kant, laat dit over aan professoren, aan theologen of filosofen, van hen zal men zo iets aanvaarden, van jou, mijn beste vriend, zal men zeggen dat je bij je leest moet blijven, schrijf je verhaal en houd het daarbij. Wat je al geschreven hebt is al zwaar genoeg, je bent inderdaad te elitair, onleesbaar elitair, laat dit over aan figuren als George Steiner, of als Stefan Hertmans van bij ons. Kruip in je schelp en blijf erin verborgen.
En nog, wie denkt je wel te zijn, du, kleiner Mann?, Een Mister Chips ben je, blijf op je sofa voor de haard, zet de radio aan en luister naar de muziek van Klara, of kijk naar de programma’s van Brava , geniet zoals nu, van de muzikale poëzie van ‘les Tableaux d’une Exposition’ van Moessorgski (orkestratie Ravel) en van wat het leven je nog te bieden heeft, maar vooral gaat geen dingen schrijven waar je geen vat op hebt, zelfs al zou je denken dat de jaren je hierbij helpen, ze doen het niet, mijn beste man.
13-03-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-03-2016 |
Waarde John, |
Waarde John,
Enkele dagen terug hadden we het bij Raoul en zijn Sauternes van 1966, over je brief van nu, toch al tien jaar geleden, waarop ik destijds een antwoord had geformuleerd. Ik heb er naar gezocht in mijn dagboek maar heb het niet terug gevonden. Wat ik wel nog weet is dat ik toen uitgegaan ben van een versregel van Poesjkin om je te antwoorden op je vraag: wat is de zin van het leven.
Ik heb er de laatste dagen over nagedacht en gisteren was er een voordracht van Professor Van Bellingen (VUB) over Emmanuel Kant en, bijkomstig, zijn eventuele binding met Spinoza. Ik ben geen luisteraar die alles bij houdt, ik ben een leeg hoofd wat dat betreft, ik houd enkel de slagwoorden bij en één van de slagwoorden van Kant die ik onthouden heb is het Allesomvattende en wat is het Alles-Allesomvattende.
In de rust van mijn kamer, in het knetteren van hout en vlammen in mijn rug, overviel me een idee – een ingeving komende uit de haard? – en ik wil die hier zo helder mogelijk trachten uit te schrijven.
Ik dacht: stel dat er een Universum is zonder de mens erin. Stel dus dat het er is, zoals de strook grond van vier Km breed tussen Noord en Zuid Korea waar, niemand komt of durft komen, wat zou als dan dit Universum betekenen? Niets, totaal niets. Het zou er zijn, zoals er misschien andere Universa zijn, maar niemand, geen mens zou er zijn om het waar te nemen. Het zou er zijn, zonder er te zijn voor iemand om het te zien, waar te nemen of te ontleden in al zijn geledingen.
Is het dan de rol van de mens dan het waarnemen en het ontleden wat het Universum is?
Ja, onder meer. We onderzoeken niet alleen hoe het is, wat het is en vooral hoe het er gekomen is want het heeft een begin gekend en wij, velen al homo sapiens, zijn er uit zijn ontstaan. Het Universum heeft ons gebaard, we zijn kind ervan. En, we waren er al van af het eerste teken ervan, we waren er misschien al, maar dan in potentie, vóór wat we zo graag de Big Bang noemen. We zaten erin verweven van bij de aanvang, we zijn er niet aan toegevoegd we zaten er in gebakken, we waren deel van de structuur ervan, eerst als amoebe, veel, veel later als aap en dan als aap die geleidelijk aan naar de mens overhelde en dan, en dat weten we, homo sapiens geworden is.
En, als we de stap naar ‘sapiens’ gezet hebben dan is het omdat het ‘Universum-zonder-homo sapiens’, maar een begin was, niet voldoende was, de homo sapiens was absoluut noodzakelijk, noodzakelijk maar ook nog niet het einddoel.
En, mijn beste John, je vraag over de zin van het leven, over de zin van ons bestaan hier op aarde, is te wijzigen in: waarom had het Universum nood aan die homo sapiens, waarom kon het, het niet stellen met de ‘homo sin sapiens’?
Enkel en alleen omdat, wat Emmanuel Kant noemt, het Allesomvattende, ‘das Universum an sich’, nood had aan een reflexie, nood had zichzelf te zien, nood had aan een Iets of een Iemand binnen in zich, iemand zoals wij, homo sapiens, die nood heeft te zien en te weten wie we zijn. Voor het Allesomvattende zijn wij dit Iets of Iemand, en zijn wij op weg, maar dan in een prille beginfase, om het spiegelbeeld te worden, de kloppende geest van het levend Alles-Allesomvattende.
Mijn beste John, wij, homo sapiens hebben dus nog een heel lange weg af te leggen, misschien naderen we in dit derde millennium en misschien hebben we de grens bereikt die, een stap verder, ons brengen zal tot de homo sapiens sapiens, misschien?
De zin van het leven of de rol die we te vervullen hebben, is onbestaande, we kunnen denken dat we er een hebben, we kunnen denken dat we creatief moeten zijn, of wat ook, en het is best zo, maar verder draagt dit niet, het Alles-Allesomvattende heeft het ‘an sich’, draagt het ingebakken. De sapiens in meer zal onvermijdelijk volgen, zoals we over gingen van homo, naar homo sapiens, zullen we overgaan van homo sapiens naar homo sapiens sapiens. En hierbij is de tijd onbestaande.
Ik ga dit niet herlezen, mijn waarde John en je hoeft me niet te antwoorden. Ik zie je binnen kort bij Raoul en Ann, ik stuur hen een afschrift van mijn brief aan jou. Ik weet dat ik heel ver ben gegaan. Ik ga in alles altijd heel ver. Houd er dus rekening mee, en veroordeel me niet te vlug.
Broederlijk in de geest,
Ugo.
12-03-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-03-2016 |
Blogs als brieven |
Heb de laatste pagina’s van mijn boek geschreven. Zal ik in de komende dagen kritisch genoeg zijn voor mezelf, alvorens er ooit vrienden mee lastig te vallen? Ik weet hoe moeilijk het is een tekst die je geschreven hebt, die je ettelijke malen hebt herlezen en waarmee je vertrouwd bent, nog te gaan wijzigen. Nochtans het moet gebeuren. Ik moet me nu instellen als iemand die nog nooit een jota van mij heeft gelezen en nu plots geconfronteerd wordt met een soort verhaal dat eerder een dagboek is dan een verhaal of roman.
Het overkomt me soms bij het lezen van een boek dat ik denk dat ik het zo of zo zou geschreven hebben. Wel hier moet het ook zo gaan, maar hier kan ik een stap verder, ik kan de verbetering nog doen.
Haast en spoed, zegt de wijze man, is zelden goed. Ik hoop dat Pfeijffer zijn brieven zal doorlicht hebben alvorens zijn fiat te geven. Ik ook wil dit indachtig zijn om me te redden van een mogelijke ondergang, te meer daar dit de laatste pijl is die ik in mijn koker houd. Indien dit faliekant uit valt wacht me de leegte, zoals ik het zie bedoel ik hiermee het verlies van mijn dromen en houd ik nog enkel mijn brieven over van elke dag. Want dit zijn ze, brieven, eerder dan blogs. Brieven aan vrienden, zoals ik zegde, aan bekende en onbekende gezichten, gericht van uit mijn schuilhoek, geschreven voor mijn scherm gezeten als het licht opkomt en de dingen kleur krijgen en de merel over de pelouse loopt en de meesjes aan de zaadzakjes hangen, stille tekens van het geheime leven om me heen terwijl ik mijn woorden kies, terwijl ik denk aan wat lezers me stuurden, gedichten die ontroeren omdat ze spreken over wat rest van hun broer dat ze nu, zoals hij het verzocht, gaan uitstrooien op een bepaalde plaats op zee, toe vertrouwen aan de golven die hij lief had wellicht, of waarmee hij bij leven, een afspraak had gemaakt. Of van een andere lezer die me een foto stuurt ter onderlijning van zijn woorden tot mij gericht.
Hoe dankbaar ik hen ben. Hoe goed het is te weten dat er een band is die vertrekt van uit je schuilhoek, de dagen in en er een respons is, een echo die je opvangt en meedraagt naar een nieuwe brief toe.
Met het boek dat ik te herlezen/herwerken heb wordt een hoofdstuk afgesloten, erna ben ik terug aangewezen op wat de dag me brengt aan pijn of vreugde. Nu, het oosten vuurrood kleurt achter de bomen en met de merel en de meesjes, aan jullie, mijn beste vrienden lezers, een mooie dag gewenst. En aan jou die uitvaart met wat nog rest van je broer bij jou, je vrede toegewenst, als het laatste dat hij was wordt meegenomen door de wind en de golven, jij je voedend aan de herinnering, een gave die ons werd aangereikt toen we geboren werden en waarvoor we dankbaar moeten zijn, want stel dat er geen herinneren was, hoe zouden zij die gingen verder kunnen leven?
11-03-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-03-2016 |
Verademing: Ilya Leonard Pfeijffer |
‘Post te omarmen’, schrijft de recensent Mark Cloostermans in de SdL van 3 maart over ‘Brieven van Genua’ van I.L. Pfeijffer, Arbeiderspers, 699 blz. 27,50€. Het zijn (zo gezegd) brieven gedateerd van 27 april 2012 tot 2 november 2015, geschreven aan zijn vriendin, aan zijn jongere zelf, aan zijn moeder en aan zekere instanties. Cloostermans zegt er over: ‘Je zou elke dag moeten kunnen beginnen met een brief van Ilya Leonard Pfeijffer. Dan kun je het helemaal aan.’
Ik dacht eraan dat ik in die periode, en zelfs er voor nog, 699 blz. brieven heb geschreven aan mijn vrienden lezers, bekende en onbekende, en soms, uitzonderlijk aan een onder hen in het bijzonder. Ik heb die niet gebundeld, en de 699 blz. ineens, rondgestuurd zoals Pfeijffer, maar dagelijks als blog, een na een. Mijn brieven waren dus meer brief dan deze van Pfeijffer, maar 1. Ze kwamen van een illustere onbekende, 2. Ze kwamen niet uit Genua, 3. Ze kwamen niet in het grote publiek terecht en 4. Ze zijn niet geschreven door een schrijver met een naam die klinkt als een klok, Ilya Leonard Pfeijffer.
Ik dacht er wel aan dat ik, wat de brieven betreft, identiek hetzelfde had gedaan, over uiteenlopende onderwerpen, zelfs over God, of wie ik denk dat God zou kunnen zijn; zelfs over het Inferno van Dante. Ik zou dus, in navolging van Pfeijffer, hetzelfde kunnen doen en wel vanaf mei 2010 tot voorbij november 2015, maar moest het ooit zo ver komen, ik zou beginnen op de dag dat Pfeijffer begonnen is, zijnde 27 april 2012 en niet zeggen waarom ik deze datum gekozen heb.
Ik zou dan ook kunnen schrijven wat Pfeijffer zegde in zijn interview: ‘Op grond van wat mensen van mij denken te weten, heb ik de plicht om elke ochtend juichend uit bed te springen en mezelf voor de spiegel op de borst te trommelen alvorens ik mijn geweldige leven in al zijn volheid omvaam[1].
Met dit verschil dat, wat de mensen ook van mij mogen denken, ik niet juichend uit bed spring of ik trommel me niet voor de spiegel op de borst, Ik glijd uit het bed en mijd de spiegel, wat ik wel doe is kijken naar de sterren/de maan als ik het gordijn open schuif, misschien heeft Pfeijffer daar geen nood aan.
Cloostermans besluit met te zeggen: ‘mijn advies? Omvamen dit boek.’
[1] ‘Omvaam’. Ik denk dat dit een samentrekking is van ‘Omvademen’, niet in Van Dale, wel ‘vadem’, lengtemaat gelijk aan zes voet.
10-03-2016, 06:48 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
09-03-2016 |
Droom |
Het laatste uur van de nacht is hij wakker geworden met een kloppende hoofdpijn. Hij is opgestaan, heeft een aspirine genomen en is terug ingeslapen. Hij droomt dat hij bij de kapper zit die hem vraagt of zijn haar kort genoeg geknipt is. ‘Neen’, antwoordt hij, ‘knip er nog een stuk in meer af opdat iedereen zien zou dat ik boete wil doen voor de pijn die ik anderen heb aangedaan’.
‘Zoals u wilt, mijnheer, maar dan zal er niet veel meer overblijven op je hoofd.’ En hij knipt maar. Zijn grijze haren vallen met bosjes op het zwarte laken, een plukje voor elke pijn die hij bracht. Hij voelt de tranen over zijn wangen. ‘U zou nog meer moeten wenen’, zegt de kapper, ‘want u hebt velen pijn gedaan’. ‘Ik weet het, ik weet het’ wil hij antwoorden, maar de woorden komen niet, ze blijven hangen in zijn keel.
Hij schiet wakker, zijn ogen zijn vol tranen en een grote droefheid overvalt hem. Het is juist denkt hij, ik moet boete doen voor al het verkeerde dat ik gedaan heb. Spijt hebben is niet genoeg, je haren kort laten knippen is niet genoeg, evenmin als het neerschrijven van woorden. Maar hij wil het toch gezegd hebben, opdat allen die hem lezen, weten zouden dat zijn aftasten van wat de God Elohim kan zijn, niet voortdurend op zijn agenda stond, dat er ook heel wat momenten waren dat hij simpel mens was onder de mensen met de vele gebreken die de mens typeert en dat hij hierover weinig of niets gezegd heeft omdat er niets over te zeggen valt maar veel over te zwijgen.
Zo is deze morgen met de regen tegen de ramen en de wind omheen het huis, een kleurloze morgen en is er, komende van nergens, een herinneren dat hij niet bepalen kan. Dit overvalt hem maar al te dikwijls de laatste dagen. Het is een zachtheid, een geur, een omgeving, die hij beleefd moet hebben. Het komt, hij houdt het een ogenblik, een fractie van een ogenblik en dan is het voorbij. Maar de droefheid blijft:
Je waart de velden in de regen, / de stroom, de trage wegen. / Je waart de bomen, / je waart met witte ogen, / de meeuw ver afgedreven. / Mijn lief de regen zal niet blijven duren, / de warme haard is daar, het bed, / de tijdloosheid. Hij hoopte maar,/ hij hoopte maar, nooit meer gezocht, / naar woorden maar over mij gebogen, / een tover, mijn liefste lief, zal ik je haren drogen?
Ze waren in het zomerbos, in de wildste geuren van varens en van eiken, toen plots het onweer hen overviel. Hij had haar hand genomen en ze waren naar de bungalow gerend. De regen ruiste in de bomen en het leven sprong op in hen, alsof ze waren opgenomen in de beweging van de aarde en hun geluk de echo ervan was.
Dit was wat hij zich herinnerde en het was pas toen ze stilstonden bij de deur en hij de sleutel zocht dat hij zag hoe kwetsbaar ze wel was en hoe klein ook en hoe het water uit haar losse haren droop over haar ogen. En als een gevoel van oneindigheid zijn nat lichaam tegen het hare gedrukt. Hij nam haar op en droeg haar naar het bed. Er waren geen gedachten meer, er was alleen de grote roep van de regen en de bomen, van het gras en de rozen, van het immense leven dat in alles omheen hen aanwezig was en toen hij haar nam, hun beider schreeuw scheurde de kamer, scheurde de muren en bleef hangen in het geruis van de wereld.
Daarna had hij de haard aangestoken terwijl de avond viel en de deemstering binnensloop. Ze waren op het schaapsvel voor de haard gaan liggen, kijkend in het soepele spel der vlammen en nog was het bloed niet voldaan, hij had haar even maar aangeraakt en gevoeld hoe open ze was, hoe vol verlangen en in haar bewegend, haar houdend, haar handen in zijn haren, in zijn hals, over zijn rug. Haar woorden zich mengend met de woorden die hij niet spreken kon. En haar schreeuw terug. En, toen ze naast hem neerlag, schaamteloos blootgewoeld fluisterde ze in zijn oor: 'Ugo, je zoon beweegt in mij'. Alsof ze het weten kon dat het mirakel zich voltrokken had.
Avonden en ochtenden van een grote intensiteit, alsof de krachten van het bos hen bezaten. Hoe vlug dit alles niet voorbij was. Hoe vlug de maanden, de jaren er niet over schoven zonder dat ze beseften dat de jeugd hen ontglipte, dat het bloed trager vloeien ging en de ziekte kwam in haar.
Dit alles is nu van de tijd na de dood, is van een naam op een grafsteen, van een dwergspar geplant in het deeltje aarde waarvan men denkt dat de wortels naar haar toegroeien en haar eens raken zullen in haar eeuwigheid. En de dwergspar die groeien gaat en jaar na jaar in volume toeneemt zodat hij de naam overschaduwt en ook de vele dingen die hij nu niet neerschrijven wil omdat het eindeloos is en omdat we die with the dying, en hij, denkend aan wat was van haar, zijn toedekken van al wat stierf met haar.
09-03-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-03-2016 |
Hugo Claus en de dood. |
Hij schreef voorgaande blog, de dag dat hij hoorde dat Hugo Claus overleden was.
Met een onwezenlijk gevoel luisterde hij naar de stem op Klara die over zijn beschreven bladen en zijn boeken gleed en echoënd de kamer rondging. Zijn ogen vochtig als hij naar buiten ging onder de zwijgende bomen. Weten zij het ook van Claus en de dood. Weten zij het ook, zoals hij het eens hoorde uit zijn mond, die avond in dat café, voor de uitgestrekte langoureuze dame met de halfopen lippen, dat hij wandelen ging op de boomgaard met een glas champagne in de hand telkens (was het dit woord) hij een goed gedicht had geschreven. Een zin die Claus is en die hij, Ugo, telkens herhaalt, als een omen? Dagen erna volgt hij, staande voor het scherm, zijn uitvaart in de Burlaschouwburg. Hij hoort wat Erwin Mortier weet over hem, wat Cees Noteboom, wat anderen vertellen over hem, over zijn werk, over zijn kunst, over zijn groot-bruisend leven. Tranen drogen op zijn gezicht.
Nochtans had hij, buiten zijn gedichten, te weinig van hem gelezen, maar Claus imponeerde hem van zijn ‘Metsiers’ af. Hijzelf had in zijn jeugd ooit een novelle geschreven, van een tachtigtal pagina’s, over een moeder die haar oudste zoon afstond aan een vreemde vrouw, in een huwelijk dat haar verrast had en niet welgekomen was, maar verder was hij niet geraakt.
Claus echter leefde om te schrijven, om te creëren. Van het ogenblik dat dit haperde was het geen leven meer voor hem. Hij heeft het ons duidelijk gemaakt. Het was geen kwestie van lijden of niet lijden. Maar, niet alleen zijn lichaam was stervende, maar ook, wat hij niet verwerken, niet aanvaarden kon, zijn scheppende geest was stervende, hij had opgehouden een mens van geest te zijn. Hij ook zou eenzelfde beslissing nemen indien de geesteskracht hem ontbreken zou om te lezen of te schrijven of zijn woorden te formuleren tot zinnen.
Hij schreef in zijn dagboek die avond, met de beelden van de kist, waarin hij het dode lichaam van Claus wist opgebaard, nog op zijn netvlies. Het is geen verhaal dat ik te vertellen heb, geen spettering van woorden die ik tegen de boeken in hun rekken slinger, maar wat is van een dag van droefheid die ik hier lijk een krans van woorden neerleg over Claus. En, ‘we die with the dying’, zegt T.S. Eliot. We sterven met hen die sterven. Hun beeld ankert zich vast en houdt ook onze ogen gesloten.
Wat is er van de eeuwigheid voor zij die sterven gaan? Hij heeft in zijn gedachten dat schitterend boekje van Adonis, de schrijversnaam van Ali Ahmed Said, die ons de visie brengt van Al-Macarri een Arabische dichter-filosoof, die leefde in de Xde eeuw:
‘Al-Macarri creates his world – if create is the right word - with death as his starting point. Death is the one elixir, the redeemer. Life itself is only a death running its course. A person’s clothes are his shroud, his house is his grave, his life his death, and his death his true life.
En er is ook George Steiner die het waagt te schrijven: ‘La mort, je le sens, sera chose intéressante’.
08-03-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-03-2016 |
Fragment: Faire son métier |
Soms waagt hij het zich af te vragen hoe zijn dood zal zijn. Zal het zijn zoals bij vader, een langzaam vertragen van ademhaling en hartslag om stilaan uit te doven; zal het plotseling gebeuren, zal het gebeuren tijdens zijn slaap, met het dagboek nog open op de laatst geschreven pagina, de laatst geschreven zin, het laatste woord?
Maar geen vrees vooral. Hij heeft geleefd naar de geest in hem, heeft altijd getracht bewust te zijn van wat achter de dingen, weliswaar onzichtbaar, maar voor hem wezenlijk daar was: de schittering van het licht dat hem opnemen zal, zijn geest versplinterd, verschroeid, weggeslingerd in de oneindigheid. Want het is een feit dat de mens geëvolueerd is vanuit het subatomaire, dat al een begin van geest, van leven was, over plant en dier heen, evolueerde naar een wezen met een verwachten, met een geloof dat hem situeerde over de dood heen. En, is deze hunker niet terug te vinden in wat onze voorouder bezielde die schilderde in de grotten van Vallon-Pont d’Arc, van Lascaux, van Altamira, gestimuleerd door een beginnend bewustzijn van het eeuwige dat essentieel is voor elke vorm van creativiteit en, is het precies dit gevoel niet, dit sacrale niet, dat ontbreekt in vele van de kunst-experimenten van nu?
En dan ook een nieuwe vraag, waar bevindt zich de bron van dergelijk bewustzijn, geloven we dat dit zich situeert in ons stoffelijk omhulsel? Dan moeten we weten dat dit omhulsel bestaat uit atomen, elk met een kern en met elektronen er omheen slingerend, in een niet te bepalen baan, zich verplaatsend totaal oncontroleerbaar, binnen ons, als buiten ons. Wie of wat is dan wel de geest in ons die niet aan te raken is, niet te ontcijferen, niet vast te leggen is?
Hij weet voldoende dat met zijn dood, zijn tijd opgebruikt is, dat hij als mens verdwijnt uit de zichtbare wereld; dat de wereld die als dan niet meer die van hem zal zijn, verder evolueren zal en dat het deel geest, het deeltje Elohim dat hij bij zijn geboorte in pacht heeft gekregen en dat zich, naarmate zijn leven vorderde meer en meer heeft gemanifesteerd en geaccentueerd, na de dood terug zal keren naar die oceaan van geest die het ganse Universum besprenkelt en levend houdt.
En denkt hij, de geest die we gebruikten, stort zich dan terug in wat zijn oorsprong was en nu zijn bestemming. Als dan de tijd van de materiële vorm op is, is het dan zo gek voorop te stellen dat dit zonder de minste betekenis is voor de geest die dit aardse lichaam bezielde?
Hij heeft er geen zorg mee, hij gelooft dat de essentie van het ‘zijn’, dat de elektronen die deze ‘ik’ van hem uitmaken, terugkeren zullen tot het lichtende licht van de eeuwigheid. In dit geloof is zijn dood een nieuw begin. Er hoeft voor hem niemand te komen die alle vraagtekens wegnemen zal. Hij wil deze zelf met een veeg van de hand laten verdwijnen, elke korrel materie zijnde in feite een wolk van spiritueel bewegen.
Het is dit geloof dat hij uitdragen wil. Zelfs indien hij er niet in slaagt de exacte formulering ervoor te vinden, hoopt hij, zoals zovele anderen voor hem en naast hem en na hem, een element van de te zoeken formule te hebben aangeraakt, te hebben ontbloot. Dit zal hem voldoende zijn, en dit wil hij zien als het vervullen van zijn plicht als het, het ‘faire son métier’ van Albert Camus.
Over wat gebeurt in zijn lichaam heeft hij weinig of geen controle, het ontglipt hem, het verslijt lijk de motor van zijn wagen. De geest in hem echter kan hij vasthouden. Hij kan deze leiden, kan deze laten binnendringen in tal van openingen: in hel verlichte gangen als in schemergangen, in heel donkere zelfs die hij dan, dankzij de oneindige mogelijkheden van de geest verlichten kan, zo dat het licht overslaat op anderen die in de duisternis aan het verdwalen zijn.
Dit geloof in het absolute van de Geest, wat deze ook of wie deze ook moge zijn, vasthouden tot de laatste fractie van zijn bestaan is deel van zijn opdracht. Aldus kan hem niets overkomen. Hij zal het begin ontcijferd hebben, wetende dat daar ook het einde is en beseffen met de Jezus van Thomas dat: 'hij die zich ophoudt in het begin / ook het einde kennen zal / en de dood niet zal smaken. Daarom ook, waarom altijd spreken over de Jezus van de Evangeliën en de Jezus van Paulus, en nimmer over de Jezus van Thomas?
Hij schreef dit de dag dat hij hoorde dat Hugo Claus overleden was.
07-03-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-03-2016 |
Bevliegingen |
Don Quijote, een kanjer van 1250 pagina’s, ligt nog steeds links van hem, en de tafel verder vol met geschreven en herschreven bladen, met boeken die hij uit de rekken haalde, met knipsels en tijdschriften. Pas als de kwaliteit van zijn werk strookt met de tijd die hij er voor nodig had dan is het een winstpunt. Gegroeid pagina na pagina, eerst in zijn dagboek, daarna getypt, verwoordt het in vele schakeringen zijn visie op het zijnde en het eeuwige. Thema’s hieruit worden hernomen en herbelicht, worden afgebroken en heropgebouwd met andere motieven.
Worden uitgewerkt zoals de negende van Shostakovich die nu, in sourdine de ruimte van de kamer bemeubelt, en onvermijdelijk bij hem het beeld terugroept uit een zwart-wit film, van een ‘meer-dan-ketter’ die rechtstaande op het podium, de bladen van de partituur ervan de zaal ingooit, schreeuwend dat het de revolutie onwaardig is, de kunst onwaardig, dat het gericht is tegen de grootheid van de staat die hem voedt en hem onderhoudt en, Shostakovich die dit beeld ondergaat. Worden de bladen van de ‘partituur’ van zijn boek ook zo eens de wereld binnen gegooid?
Hij wil de kreet van allen die onrechtvaardig behandeld worden, die onschuldig worden veroordeeld of die nu wegsterven van honger of ziekte, laten uitdeinen over hem. Wetende dat hij er hulpeloos tegenover staat en vooral omdat hij beseft dat de zekerheid van heden, geen zekerheid voor het leven is, omdat hij teveel geconfronteerd wordt met de brandende, stukgeschoten huizen van welke streek of welk volk ook, geconfronteerd met de wreedheid die de mens kan zijn.
Het zijn gedachten die hem de grond induwen, die hem stil maken met een grote vraag over de toekomst, vooral dan deze van zijn kinderen en kleinkinderen, omdat hij niet ziet hoe het fundamentalisme, dat meer dan ooit de kop opsteekt, uit de mens kan worden gelicht; niet ziet hoe de schreeuwerige, opruiende toon van de moslimleiders, zo civiele als religieuze, kan worden gedempt en herleid tot normale hoopgevende woorden.
Zo, denkt hij met deze vrees voor ogen, welk verschil maakt het uit, een boek in meer of een in min, in een wereld waarin zovele op de vlucht zijn, als gevolg van een opkomende, voor een normale mens onbegrepen absurditeit waarbij kerken en moskeeën, musea en bibliotheken, zoals het gebeurt, worden geplunderd of platgebrand. Waarbij mensen worden gedood, verkracht, gemarteld. De media helpen ons opdat we getuige zouden zijn van leed en dood en verwoesting tot in het minste detail want het meest sensationele is nog niet sterk genoeg. En dit alles in naam van hun God, waar er maar één van is, die van hen en van hen alleen. En, waarbij het toverwoord van allen, ‘bemin uw naaste’, woorden zijn zonder inhoud noch wat de naaste betreft als wat het beminnen aangaat.
Men beginne maar met het oudste verhaal dat hij kent, uit ‘Numeri’, waar Mozes, de man van Jahweh, niet aarzelt te bevelen aan de legerleiding, die wel de mannen van het overwonnen dorp had afgeslacht maar het gewaagd had de rest van de bevolking, mee te brengen naar het kamp van de Israëlieten:
Kill every male among the little ones, and kill every woman that hath known man by lying with him, maar de meisjes die nog geen gemeenschap met een man hebben gehad, kunt u voor u zelf in leven laten.
Horen we de kreten van de kinderen, van de moeders, horen we nog de kreten van de onschuldigen die gedood werden in welke eeuw en op welke plaats ook; denken we aan de laatste woorden die ze nog zeggen wilden en niet meer zeggen konden en zo ze er nog de tijd toe vonden, het gebed dat niet beantwoord werd? Zien we nog wel de angst en de van pijn verwrongen gezichten van de Katharen die op palen werden geregen opdat men in hun gelaten de duivel zou zien; de angst van hen die in welke oorlog ook werden neergeslagen, gevangen gezet, onthoofd?
Schreeuwen die de eeuwen scheuren, terwijl hij, Ugo, in vrede zijn dagen slijten kan en werken aan dit boek van hem dat met de jaren ook vergaan zal, zij het niet tot stof dan toch tot vergetelheid, en hij het lot zal kennen van al degenen die het beste van zichzelf hebben rondgestrooid in woorden, nu opgeslorpt door de tijd.
Misschien, als hij die dame, radiéthésiste van Cap Griz Nez geloven mag, die trachtte hem ervan te overtuigen dat zijn leven van nu, al zijn vierde leven was, was dan zijn leven van nu een compensatie voor de levens van vroeger, voor zijn angstschreeuw van vroeger, als hij als kind van Numeri, het zwaard op zijn hoofd zag neerkomen, of een van de zovele die verpletterd werden en verbrand in een of andere kerk of moskee, in een of andere kamer, of van iemand die leefde in die waanzinnige XIVde eeuw van Barbara W. Tuchman.
Zelfs, indien hij geen verklaring heeft voor het geluk dat hij kent, de vrijheid te hebben te kunnen schrijven wat hij wenst, niets zegt hem dat op een bepaalde dag, de hel niet zal losbreken over hem en dat hij al het waardevolle waaraan hij gehecht is, en dan vooral zijn vrijheid te schrijven, niet zal moeten achterlaten.
Het is absoluut nodig, dacht hij, de God van hier en van daar en van ginds, te ontdoen van zijn schors, die de mens van hier, van daar en van ginds eromheen gewikkeld heeft, om door te dringen tot de essentie van dat goddelijke. Dit is de opdracht voor de mens van het derde millennium - of is het al het tiende of het vijftiende millennium - pas dan zal Hij, die enkel een metafysisch begrip kan zijn, benaderd en begrepen kunnen worden. Want de geest in ons is geen toeval maar een toegift, is a vehicle, een middel om te komen tot de ware betekenis van het zijn en van onze aanwezigheid hier in deze kosmos. Dit wordt dan de spirituele revolutie, de nieuwe middeleeuwen, die de mens verheffen moet.
Gebeurt dit niet dan mogen we, de bewoners van deze aarde die de Geest waarover ze beschikken konden niet meer waardig zijn, als afgeschreven voor de eeuwigheid beschouwen en is de poging van zovele die geïnspireerd als ze waren, kerken en moskeeën, die tempels en kathedralen hebben gebouwd, vruchteloos, totaal vruchteloos geweest.
Dit alles vloeit uit zijn pen en krijgt vaste vorm. Het zijn bevliegingen, gevoed door de beelden op televisie of de woorden in de weinige kranten die hij nog leest. Het zijn de woorden uit de boeken, die hij naast en over elkaar heeft gelegd, waaruit hij getracht heeft ideeën te puren die hij thans, gelukkig, kan op tekenen en ook, zoals het nog (te) zelden gebeurt, in een geheime taal over te nemen in zijn potloodlijnen of in de groeven van zijn etsplaat.
En heeft hij ook zijn dagboek waarvan hij blad na blad opvult, zodat hij zien kan aan de dikte van de volgeschreven pagina’s hoe ver het jaar al gevorderd is Het staat symbool voor de droom die hem nimmer verlaten heeft: het schrijven over het leven en het beminnen en, over wat van God kan zijn.
Werken aan een boek, aan een stevig, vernieuwend, diepgaand boek, dit is het vreemde verlangen dat hem rechthoudt, dat aan zijn leven kleur en betekenis geeft. Want wie ware hij wel indien hij dit betrachten niet kennen zou?
06-03-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-03-2016 |
Nog Rilke |
En wat zijn geest betreft weet hij nog even jong te zijn als vroeger, en ook nog jong genoeg om dagdromen te hebben die zich soms openen op Anja, ondanks de weinige uren die ze samen waren en de vele jaren die er overheen gingen. Zich inbeeldend hierbij, met haar te zijn in een van die kleine, oude chalets, boven Ayer (Valais), in een plaatsje Le Dejer genaamd, enkel te bereiken langs een aardeweg, en hij weet precies de plaats, met een enig zicht op de Matterhorn, de Weisshorn, de Zinal Rothorn, de toppen boven de 4.000 m. die doorlopen tot de Dent Blanche, met de witte wolken erover schuivend en eens de nacht gekomen, een sterrenhemel zoals deze die ze zagen toen ze die ene avond op een bank voor de cabane zaten. En het ruisen van haar kleed te horen als ze naar hem toekomt waar hij zit te schrijven en haar hand te voelen in zijn haren. En hij haar verrassen mag met een vers van Rilke:
Und Worte, beinah wie Augenlider, / auf deine Brüste, auf deine Glieder / niederlege, auf deinen Mund.
Altijd Rilke, als hij denkt aan haar. En nu, in zijn dagboek voor hem, in zijn soms, zelfs voor hem, bijna onleesbaar geschrift, de laatste regels van het gedicht dat hij schreef, weinige dagen nadat hij Anja had leren kennen, waarin de woorden van het grafschrift van Rilke zich mengden met haar aanwezigheid in hem, de avond dat hij zich met Robert en Gustave bevond voor het Rilke-huis in Muzot:
Herinner je, in Muzot, / bij valavond, zijn huis bezocht, / omhaagd de tuin, / het houten hekken dicht. / De schemer zijn gedicht gebracht, / tegen de muur geleund, / hij was er nog, de slaap der slapenden / die slaapt hij niet, / hij ons te verrassen wist / ‘Mit einer Massa von Melissen und Stern-Anis’.
Zo nu ook bij het overnemen, de vreugde te voelen, dat het schrijven glans geeft, inhoud geeft aan zijn dagen en dat hij zich gelukkig noemen mag, dit te ervaren. Moge dit zo blijven tot het einde van zijn dagen, alle materiële beslommeringen ten spijt.
En als hij neerligt op het te grote bed, met de beelden van televisie in hem, hij zich eens te meer bewust is van het pijnlijke, het afschuwelijke, het onterende dat zich kan voordoen in het leven van anderen, zodat hun opvatting over het bestaan, in tegenstelling met dit van hem, pijn is en zonder veel inhoud. Hij kan dus niet verbergen dat hij zich afvraagt waarom het leven niet voor elk van ons vol kan zijn, warm en waard geleefd te worden. Er moet hierop een antwoord passen, echter geen mathematische formule zal dit verklaren. Tenware er voor degenen, nu in nood en miserie, erna een compenserend leven komt; tenware het leven van de mensheid in blok moet worden gezien en de negatieve levensvoorwaarden van de enen het tegengewicht vormen voor de meer positieve omstandigheden bij de anderen zodat het negatieve en het positieve elkaar neutraliseren. Dante in zijn Inferno wist het wel, het is Dame Fortuna die beslist die er voor zorgt dat het lot ons eens gunstig is om ons erna ongunstig te zijn.
Of nog, maar dit is een gewaagde veronderstelling, dat voor wat de evolutie van de mensheid betreft, enkel de wereld van het spirituele van betekenis is en het overige slechts wat rimpels op het watervlak.
05-03-2016, 06:33 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-03-2016 |
De Zondag. |
Hij dacht die zondag bij het opstaan, ik moet iemand bedanken voor het goed vorderen van mijn boek nu ik naar het einde toe schrijf, een einde dat ik stevig en verrassend wil. Hij kleedde zich aan om naar de stad te gaan, hij dacht aan de kathedraal, waar hij, toen hij er vlak bij woonde regelmatig was heen gegaan. Maar hij bedacht zich en hij wandelde naar de kerk van het dorp, de mis was om 10.00 uur. Het was lang geleden dat hij er geweest was, lang geleden ook dat hij door de straten had gewandeld en hij was niet alleen, heel wat dorpelingen schoven langs de huizen zoals het vroeger was, zoals het was in zijn verre jeugd toen hij naar de mis ging in korte broek, de knieën bloot, zelfs midden in de winter, en grootmoeder ‘Cele’ als hij langs kwam, voor of na de mis: ‘maar ‘venteke’ toch en zo koud!' Hij hield, als grote knaap, de missaal onder de arm, dacht hij toch, nu had hij 'zijn' boek in zijn hoofd. had hij een hele leven in zijn hoofd en hij nam het mee met zich, met elke fractie tijd nam hij het mee, soms als een zwaarte, soms als een lichtheid, en vandaag was het de vreugde ervan die hij meedroeg.
Van een vriend die omringd met zijn boeken een voordracht gaf had hij eens geschreven dat hij ze opende en toonde aan zijn publiek zoals een priester de monstrans onder een baldakijn. Vandaag voelde hij ook zo iets, vandaag hield hij de geschreven tekst van zijn boek hoog geheven onder het baldakijn van zijn dankwoord. En hij ging ermee de kerk binnen, hij maakte zoals iedereen een kruisteken met het gewijde water uit het schelpvormig vat en hij zat neer rechts in de middenbeuk tussen de mensen van het dorp die opkeken naar hem, hem kenden misschien of anderen die zich afvroegen wie die man wel was.
Maar hij voelde zich vrij en ongegeneerd, sans gêne il était. Hij was hier in het huis van God, hij was hier om te danken, hij kleine man, lichtpunt van de geest in de kosmos en hij bad met de priester opdat hij moge gehoord worden in zijn nederig zijn, al had hij niets te vragen, al had hij niets te zeggen, alleen te zijn en te tonen dat hij er was zoals hij was, een zondaar maar ook een die getracht had Hem te vinden in vele zaken en in vele gelegenheden; die gemeend had Hem gevonden te hebben, niet noodzakelijk in de kerk van zijn jonge jaren, maar aan de vijver, in de grote openheid van luchten, water en aarde en van ondergaande zonnen; of in het bos in zijn samenzijn met de bomen; of overal waar hij geweest was, in het kerkje van Chapaise of van Brancion, in de Madeleine van Vézelay of in de collegiale van St.Quentin staande op het labyrint in de betegeling, of op weg naar Kawkaban in Yemen, voor de afgrond waar hij haar naam riep die zevenvoudig werd teruggekaatst, of in de Cabane du Grand Mountet. Overal had hij Hem ontmoet zonder Hem te zien of te kennen, alleen te weten dat Hij op al die plaatsen was en, eigenlijk meer dan hier tussen die oude muren van de dorpskerk, waar ook Julie had gestaan, hij achter haar, wachtend op het ogenblik dat ze haar stoel keren zou om een blik te krijgen van haar, een glimlach soms. God wat een wereld het was geweest. En nu, hoe goed het was om, zoals hij hoorde in het Evangelie, er drie tenten te bouwen een om er te zijn, een om te danken en een om te loven.
Hij zuiverde zich, waar hij stond, hij voelde de mensen om zich heen, eilanden van gedachten zoals hij een eiland was, en toch ondergronds verbonden met elkaar als deel van het oneindige dat van het leven is. Hij herbronde zich waar hij stond, om meer nog en beter schrijver te zijn, dichter bij de waarheid van het zijn, dichter bij zijn bestaan als mens onder de mensen, en tevens als lichtende baken: Steinmann onder de Steinmänner. Hij verwierp de troosteloosheid, de eenzaamheid, het gedesillusioneerd zijn, hij verwierp al het negatieve, al het droomloze, al het nodeloze, al het asacrale.
Hij stond op bij het ‘ita missa est’ en hij ging in vrede met zich zelf en met de mensheid. Buiten in het licht van de beginnende lente kwam een dame op hem af, ‘Jij bent Ugo, zegde ze, hoe gaat het met je broer Georges en met Daniël?
‘Georges stelt het goed, Daniël is al enkele jaren overleden. ‘Oh, wat spijtig. Weet je dat we nog samen toneel hebben gespeeld, jij waart toen Jimmy en Daniël was Tom. ‘Ja, ik herinner me de Regenmaker, ik herinner me Tom die zegde: ‘Lizzie, ik wil eeuwig leven.’
‘Het was een mooie tijd’ zegde ze. 'Hoe oud ben jij, Ugo?
‘Het was de tijd van ons leven, we trachtten er toen het beste van te maken, maar we worden stilaan oud.’ Hij keek weg langsheen de kerk over de graven de luchten in: ‘Oud genoeg’ zegde hij,’maar de jaren zeggen niets, wat telt is hoe je je voelt, en ik voel me goed vandaag. En het is zondag, het is het enige dat ons nog redden kan, het heiligen van de zondag. Maar ik ben ouder dan Georges en Daniël, heel wat ouder’.
Ze lachte, ik ben Emma en ik was Lizzie in het stuk, zegde ze ‘doe mijn groeten aan Georges als je hem ziet.’ ‘Dat zal ik zeker doen, Emma.’ Hij trok zijn wollen sjerp wat strakker aan en is weggegaan langsheen het graf van zijn ouders, waar hij even stopte en wat onkruid verwijderde, en ging dan via een binnenweg de velden in naar zijn woning en zijn boek. Het heiligen van de zondag is het enige dat ons nog redden kan, maar dit zal niet meer gebeuren, het sacrale is uit de wereld. Misschien is het er nooit geweest, misschien?
04-03-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-03-2016 |
Illusies |
Hij gaf zich totaal bloot in deze blogs, hij ging tot in de roerselen van zijn bloed, voldoende om begrepen te worden. Gevoelens van verlatenheid die hem dieper raakten dan alle andere en die hem – en hij overdrijft niet – op de rand van de afgrond brachten, het leven dat geen blijheid meer was maar een last. Uiteindelijk is het geen boek dat hij schrijft is het eerder een soort dagboek dat hij aan het samenstellen is.
Het is een vreselijk gevoel, wakker worden met deze gedachten en op te staan met het verlangen terug weg te kruipen in het bed, om niet te zijn, niet te denken, neer te liggen de armen los naast het lichaam, roerloos met starre blik, uren lang. Niets meer wetende dan de grote holte in jou die de dood kan zijn, weg te zijn van alles en weg te blijven, vergeten als onbestaande, tot zelfs je naam geschrapt. Ademloos te wachten op wat niet komt.Hij denkt, ik ben op het einde gekomen, heb nog juist de straat over te steken om gegrepen te worden en uitgedroogd te verdwalen en te verdwijnen, opgelost in de luchten, de leegte heeft me genekt, de dwaasheid die ik was heeft me geradbraakt, ik kan geen heuvel meer op, het donkere bos is wat me nog rest om te gaan en weg te kwijnen onder de bomen tussen de zwammen en de mossen, de enige plaats die me gunstig is en waar ik rusten kan, bevrijd van woorden, wat het begin van het einde is, het einde zelf is.
Hij stierf in zijn eenzaamheid. Ik heb dacht hij, ik heb iemand nodig waar ik me uitstorten kan, iemand als Raoul,, als Ann, dacht hij, ja iemand als Ann, aan Anja durfde hij niet denken, noch aan Julie, noch aan iemand anders, weinigen waren er waar hij nu nood aan had.
En dacht hij, waar zijn de plaatsen die ik koesterde, waar de vreugdes die ik kende, de blauwe luchten ende regen in de lente. Waar de wegen die ik ging om niet te keren, de steden die ik binnenwandelde, de kathedralen, de labyrinten die ik volgde met de ogen en er in verdwaalde als een dwaas?
Illusies op ouderdom zijn van de gevaarlijke soort, eens gebroken, eens uitgevallen leiden ze tot neerslachtigheid, ontnemen ze je de broodnodige kracht om verder te gaan in het leven, zijn ze van die aard om het einde op te zoeken, te vragen. Dit zijn zwarte ogenblikken als je neerzit voor je dagboek en je geest gevangen zit in een knoop van daadloosheid die je niet ontwarren kunt. Als je zelf niet meer ontsnappen wilt, de dood zelf is minder erg, zou zelfs verlossing zijn, wou hij komen.
Je komt wakker in de morgen op één heldere ster, pal in het zuiden, een of andere planeet, een god gelijk, Athena , Ares of Zeus, er zijn er zovele om op te noemen. Maar ze dragen geen boodschap meer, ze dragen geen lichtende inhoud meer, geen begeestering; geven je geen adem om verder te gaan met wat je begonnen bent. Afgesloten van hun inspiratie ben je niet veel meer, ben je de moedeloosheid zelf, juist nog goed om weg te duiken in je schelp en er te blijven, wachtende op hij die komen gaat. Je roept hem, je kreunt dat hij je nemen zou, je waagt het zelfs te schrijven omdat je weet dat wat komen gaat geen hoop meer draagt op betering. Illusies uitgedoofd ben je de vijver waaruit het water is weggevloeid, de vissen dood, de waterplanten verdord, de troosteloosheid van blote gebarste aarde, met stukken wortels van oude bomen, eeuwen al vergaan, ontheven van elke mogelijkheid tot leven. En als je er komt elke weerspiegeling van bomen en luchten verdwenen. Enkel nog een donkere vlek aarde waar je niet meer heen zult gaan om je te herinneren hoe het ooit was.
Illusies op ouderdom zijn van een kwade soort, ze hebben geen armslag indien negatief uitgevallen; hebben geen mogelijkheid meer tot herbronnen en zich op te stellen als de natuur in de vroege lente. En dan zit je knel, je boxing spirit knock out geslagen uitkijkend naar de enige uitweg die je nog overblijft. Welke ster of welke planeet ook voor het venster, het is deze van je eeuwigheid. Je klampt je er nog aan vast voor een tijdje om daarna los te laten wat je loslaten kunt en te verdwijnen. Een man zonder illusies is er rijp voor.
Dit is het donkerste van wat hij ooit geschreven heeft en heeft niet de wil er uit op te staan. Hij heeft verkeerd geleefd. Zelfs de batterij van zijn uurwerk laat het afweten. Het is tijd.
03-03-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-03-2016 |
Wat is er van de mens |
Hij droomde die nacht. Hij was onder de bomen bij het meer - was het niet het meer van Genève? - gekleed in een lange donkere mantel. Hij had zijn zakken vol met graankorrels die hij rondstrooide voor de duiven die om hem heen dwarrelden lijk vallende bladeren. Hij zag zich zelf staan onder de bomen, zag hoe traag de beweging was van zijn hand en hoe traag de korrels neervielen in de aarde als waren het woorden die hij met moeite nog spreken kon.
Zijn vrije hand tegen de boom geleund en zijn vingers, zijn ganse hand drong binnen in de weke witte stam, en alles werd als van sneeuw: de witte zeilen van de witte boten op het water lijk melk, de witte bergen op de achtergrond die oprezen uit de witte waterlijn en dan de witte duiven die rondvlogen doorheen de man die hij was. Hij droomde dat hij ontwaakte in een witte kamer. De vrouw die hem liefhad was over hem gebogen.
*
Wat is er van de mens die zich geen vragen stelt over wat het leven is, niet ontvankelijk is voor het wonder van het bestaan, hierover geen jota vertelt of op papier zet. Die onbewogen de dagen binnenwandelt met nog een oneindigheid aan dagen, zo denkt hij toch, in het vooruitzicht. En, wat is er van de mens van wie de dagen, van de morgen tot de avond tot diep in de nacht, meer woorden zijn dan daden
De herfst was pas begonnen als het boek aan zijn bestaan begon, thans staat de lente voor de deur die zomer zal worden en herfst terug en de aarde zal terugkeren op haar punt van equinox waar ze nu amper voorbij is en hij zal nauwelijks beseffen dat de aarde een nieuwe, volledige baan heeft afgelegd. En de cellen van zijn lichaam zullen zich dag aan dag vernieuwen en dit ook zal hij niet kennen, hier ook heeft hij te ondergaan en af te wachten in welke mate de krachten van zijn lichaam zullen afnemen, hopende, hopende dat de krachten van de geest in eenzelfde mate toenemen zullen. Al weet hij dat de geest al de aarzeling kent van het woord dat hij gebruiken wil of van de zin die klaarheid brengen moet.
Maar denkt hij, laat me toe te zeggen dat ik geleefd heb onder de mensen, naar de geest in mij en over mij, en dat het voorbije een voorbereiding is geweest, een tijd om te groeien, om te rijpen en te verzamelen, en nu hiervan de vruchten te plukken. Zo is er Max Wildiers, die schrijft dat het een vreugde is te vertoeven in het gezelschap van zovele boeken en van zovele gedachten die gesproken worden, geschreven en rondgedragen worden, hij zegt dit wel enigszins anders. En voor hem ook is het een grote vreugde aan dit festijn deel te nemen en te kunnen optekenen, in beeld en in sfeer, wat loskomt in hem om te trachten het levende leven te grijpen met beide handen, het te omknellen en neer te zetten op het blad, opdat anderen na hem, zo hoopt hij toch, zo verwacht hij toch, ook vreugde zouden beleven aan de oneindigheid, de onuitputtelijkheid van wat is van de natuur en van de wereld, dit alles een brug zijnde naar de geslachten na hem.
Tot in der eeuwigheid denkt hij nog, opdat het altijd zo moge blijven en dan ook nog, crescendo, stijgend naar een steeds vollere dimensie.
*
02-03-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-03-2016 |
Einstein en de beeldhouwer |
‘Ik houd van Einstein,’ had hij gezegd, ‘ik houd van zijn formule E=MC², maar, heeft iemand er ooit aan gedacht dat de factor C² staat voor het teken van God? Ik geloof het niet. Wel, Ugo, het is deze formule van Einstein die me vleugels geeft, ik duik er in onder, ik wentel me erin, ik vind er de spirituele geladenheid die ik nodig heb om te werken.’
Hij had Daniël, na maanden afwezigheid, terug gezien op een voordracht van Professor Van Bellingen, over niemand minder dan Spinoza, zijn favoriete filosoof, en misschien had de voordracht bij Daniël gewerkt als een bevruchting, het leek er toch op als hij luisterde naar wat hij er over vertelde en al pratende waren ze de trap afgegaan naar het café op de benedenverdieping.
‘Ik heb getracht de formule van Einstein om te zetten in een beeldhouwwerk, en ik geloof dat ik erin geslaagd ben en, zoals die formule alle kosmische formules bevrucht, is het mijn 'E=MC²-beeld' dat al wat ik sindsdien heb gemaakt bevrucht heeft. Het staat centraal in mijn oeuvre als beeldhouwer. Ik ben afgestapt van de dingen die me omringen, mens en landschap, boom en bloem, dit zijn geen onderwerpen meer voor mij, ik verbeeld nog enkel de essentie erin, de levenssappen erin en de bevloeiing van die sappen gebeurt via de formule van Einstein.’
‘Maak ik me duidelijk, Ugo? Wellicht niet, je moet mijn werk zien, om te weten waar ik mee begonnen ben. Maar ik weet, als ik jou bezig hoor, dat je mijn werk begrijpen zult, dit is begrijpen zonder de nood te hebben het te begrijpen, zoals je ook niet de nood hebt het beeld van de formule van Einstein te begrijpen, zoals je ook de nood niet kent de totaliteit te begrijpen van wie of wat die God is waar de wereld van overloopt.’
‘Mijn werk’, zegde hij nog, ‘is lijk de idee van Spinoza, alles is in alles, God en Universum zijn een en hetzelfde, bij mij ook zijn idee en beeld de twee elementen van wat een en hetzelfde is. In tegenstelling met de kunst van heden is het een zuiver positieve, kosmische boodschap die ik uitdragen wil.
Hij zat er, luisterend naar zijn vriend, die sprak zoals hij nog nimmer over zijn werk gesproken had. Hij zegde dingen die hij, Ugo, over zijn schrijven had kunnen zeggen, maar dan niet met het beeld van Einstein op zijn voetstuk en het was nu wel duidelijk, de toespraak van professor Van Bellingen had de wortels van Daniël geraakt. Bij het applaus na de voordracht had hij hem enkel gezegd dat Spinoza een wonderbaar man was, een durver die het waagde in de gevaarlijke tijd waarin hij leefde, te zeggen wat hij zegde, en de God van allen te herleiden tot het levend Universum en omgekeerd. Maar, had hij gezegd zoals ik de formule van Einstein maar ‘flou’ begrijp zo heb ik Spinoza begrepen, niet in zijn totaliteit maar voldoende om te weten hoe ik werken moet om de oneindigheid van het zijn te benaderen.
Wie had wie uitgenodigd: ze waren het café binnen gegaan en het was daar, gezeten voor een glas donkere Italiaanse wijn, geschonken in een groot bolvormig glas, dat hij voor het eerst iemand hoorde zeggen dat de naam van God getekend stond in de formule van Einstein. Ik schilder en teken nog zoals het gebeurde in de middeleeuwen, had hij gezegd maar in mijn bloed ben ik beeldhouwer en mijn onderwerp is de wondere, niet in te beelden, echte, stevige, inspirerende levensenergie die gelijk is aan de massa vermenigvuldigd met het kwadraat van de snelheid van het licht. Einstein moet een genie zijn om dit te ontdekken.
Zo gebeurde het die avond dat ze waren blijven zitten, licht voorovergebogen tegenover elkaar aan tafel, dat ze een paar glazen wijn hadden gedronken, het glas goed in de hand, de wijn als fluweel en donker, smakend naar vijg en appel en rozemarijn, smakend naar al wat is van de wijnstok en de aarde en de zon erover.
Een vreemde man, die Daniël, een hoogvlieger zoals hij soms, die ongeschoren - wat Ugo zich nog niet permitteerde - daar zat, zijn glas houdend alsof het een kelk was die hij offeren wou, maar met een stem, hees bijna van de kracht waarmee hij sprak, even verrassend en even rijk aan inhoud als de voordracht over Spinoza. Hij kon zich niet inbeelden dat iemand wagen zou de formule van Einstein om te zetten in een beeldhouwwerk, maar het klonk goed wat hij vertelde, er stak een symfonie in, een symfonie van Mahler, van Shostakovich.
‘Ugo’, zegde hij nog, ‘als ik werk voel ik me drijven op de zwaartekrachtgolven van Einstein’. En Ugo zag hoe hij, alsof hij beeldhouwde met woorden, de ruimte waar ze zaten overnam in het bewegen van zijn handen en hij wist dat er een groot kunstenaar zat voor hem, die hij zijn vriend noemen mocht.
Het café was leeg gelopen, zij alleen bleven nog over. Ugo zag hoe de bazin aanstalten maakte om te sluiten. Daniël zag het niet, hij sprak over zijn tentoonstelling die zou doorgaan, later in oktober en zegde hij, ik zal wel niet het succes kennen van de andere kunstenaars uit de streek, die wat landschappen schilderen, of wat stillevens of ruikers bloemen; mijn werk zal niet geapprecieerd worden, precies omdat het te diep reikt, en ik het beeldhouwen anders zie dan wat de doorsnee mensen hier er over denken. Ik leef op vreemde grond waar niemand me volgt. Gelukkig ben jij er, en zijn er nog, Hubert en Rik bijvoorbeeld, die me begrijpen.
Het was laat toen hij thuis kwam die avond. Wat nog restte van de volle maan van enkele nachten terug, stond pal boven het huis. Jupiter echter was naar andere oorden verschoven, maar sterren waren er in overvloed. Hij zocht naar Orion, maar deze zat ergens in het westen, verscholen achter de bomen. Pas dan voelde hij hoe moe hij wel was.
01-03-2016, 07:57 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-02-2016 |
Patrick Ysebaert |
De meer dan originele cataloog van een tentoonstelling, gehouden in de refter van de vroegere Sint-Baafsabdij, met een gedicht in het Italiaans om de nacht in te gaan, de nacht in te schrijven en hem toe te dekken met woorden:
Anch’io ho passeggiato / in riva al mare, ammalato / di luna, tenendo per mano / la mia donna e baciandola / con quelle labbra /che ora più non ho.
De naam van de poëet staat niet vermeld maar de schilderijen uit de tentoonstelling, de van creativiteit zinderende schilderijen over de doden, opgesteld in de Catacomben van Palermo, herinnert hij zich maar al te goed, deze waren ontstaan uit de geest van Patrick Ysebaert, een vriend en groot kunstenaar. En het gedicht over de maanzieke man die hand in hand met zijn vrouw langs de zee wandelt en haar kust met de lippen die hij thans niet meer heeft, wordt ook eens zijn deel. Vandaag denkt hij, heb ik nog altijd mijn lippen om de vrouw te kussen, vandaag is hij nog altijd de levende die spreken kan over de doden. Daarna zal zijn boek voor hem moeten spreken tot de levenden. Vertellen wie hij was en in wat hij geloofde, wat hij zocht en hoopte te vinden en hoe hij dacht de cirkel van leven en dood te kunnen doorbreken.
Niemand echter zal ooit weten de tijd die het vergde - jaren waren het - de moed en de moeite die het hem zal gekost hebben om door te gaan tot het einde, dat stilaan in het zicht komt. Zoals hij niet weten zal de moeite die het Dante heeft gekost om zijn Divina Commedia te schrijven, in exil dan nog, noch de moed die Mahler heeft moeten opbrengen om zijn Kindertotenlieder te componeren, noch de wil en de doorzetting die Patrick heeft gekend om zijn veertig doeken te schilderen in de catacomben van Palermo. Maar het is zonder belang ook. Eens het resultaat er is, zijn moeite en zorg vergeten en wordt gedacht aan een nieuw beginnen verder de tijdloosheid van het creatief-zijn binnen.
Maar, denkt hij, schrijf nooit, dat de andere oever nog ver af is. Maak je klaar voor de overtocht en weet dat je niets van al wat je vergaarde, van al waaraan je gehecht bent en dat je nu zo koestert: je boeken, je tekeningen, de stenen en stukken wortels die je meebracht van je reizen, dat je niets van dat alles meenemen kunt, dat alles wordt achtergelaten, verspreid zal worden in andere handen, in andere kamers. En weet dat na jou, de wereld zal zijn wat hij is, maar leeg van jou, van je schrijven in het bos als in de kamer, van je dromen, van je wandelen omheen de vijver, maar vol van de woorden die je achterliet, zoals de schilderijen die Patrick achterliet vol zijn van zijn geest. En jij met hem en vele anderen leven zult in die onzichtbare wereld waar je niet over zwijgt.
Aldus, onthecht je van al wat je bezit en schrijf, dit is het enige dat je bezitten kunt, totaal bezitten kunt, en waaruit je nu bestaat. Dit is van jou en van jou alleen, zelfs al hebben vele van die anderen bijgedragen om te zijn wat je bent. Maar de vormgeving, de wijze van denken ben jij en kan niemand je ontnemen. Daarna zal er de stilte zijn, de grote bevreemdende stilte en het zal de stilte zijn in klanken van licht, die je vergezellen zal op je overtocht.
Maar schrijf nooit dat de andere oever nog ver af is en dat je nog een groot pak dagen hebt. Schrijf dus en laat niets je ontmoedigen, laat niets je in verwarring brengen. Je tijd is gekomen, herlees nogmaals wat Bernardus hierover zegt, je hebt het wel ergens opgetekend in een van je dagboeken, toen Bernardus je voorbeeld was en je hem opzocht in de kerk, niet in de kerk van Vézelay waar hij de kruistocht predikte - wat bezielde hem toen? - maar in de abdijkerk van Fontenay waar je hem ontmoette in de schemerstilte. En toen je er de kapiteelversiering zag op de eerste kolonnen, links bij het binnenkomen in de grote denkende ruimte met het lichtpunt in het oosten, heb je begrepen dat daar waar de versiering van de kapitelen ophoudt, met de tekening van de halve cirkel nog klaar gegrift om te worden uitgebeiteld, Bernardus is langs gekomen en gezegd moet hebben aan de beeldhouwer die het kapiteel een meer speelse vorm wou geven, stop ermee, geen versieringen die ons gebed zouden kunnen storen. De ruimte hier is van Hij die ‘Ik ben’ is, die de totaliteit is van het Zijn, van Hij die ons levend houdt en het is in Hem dat we ons verliezen moeten.
Zo ook weet je nu voldoende dat je tijd, je ogenblik, gekomen is om te verhalen wat in jou aan het bloeien is. Hopende dat het waardevol is, hopende dat het verteld wordt zoals het hoort, hopende ook dat het haaks staat op wat vandaag wordt gebracht, zonder toegevingen te doen en hopende vooral, dat je de vreugde beleven zult van de laatste zin - die een begin van heimwee zijn zal om wat voltrokken is - van het boek, dat zich nu, gedragen door Iets of Iemand, aan het schrijven is.
En het boek zoekt niet om een verhaal, zoekt niet om een roman te zijn. Wie dit wil moet maar ‘Honderd Jaar Eenzaamheid’ gaan lezen of de ‘Da Vinci Code’ of ‘Oorlog en Terpentijn’ of een van de ontelbare romans die op de markt komen, zodat meer dan ooit de indruk leeft, de veelbelovende indruk dat de ganse wereld aan het schrijven is en dat, zoals Dr. Knock wist dat op een bepaald uur van de nacht honderden dorpelingen hun temperatuur namen, hij ook weet dat honderden, duizenden op het ogenblik dat hij aan het schrijven is, ook aan het schrijven zijn.
Hopende dan ook dat de actieve geest, de geest in beweging, het haalt van de passieve, opdat er altijd een overschot zou zijn, een bonus voor de geest. En er is een bonus als hij in de boekenwinkel de massa boeken ziet waarmede de wereld bezaaid wordt. Onmogelijk alle te lezen, onmogelijk te doorbladeren zelfs. Boeken en boeken en boeken. Boeken over God, over het geloof in God, over de hoop in God, over ‘the mind of God’. Boeken over liefde, over wanhoop, over honger, over oorlog, over moorden. Boeken en nog boeken, wetenschappelijke, filosofische, poëzie, boeken over esoterie, over ‘the first three minutes’, boeken over wiskunde, over geschiedenis en over wat nog allemaal. Hopen boeken, stapels boeken, rekken boeken en wie zal ooit bemerken dat zijn naam ontbreekt in het rek of wie zal zijn hand uitsteken om zijn boek, indien het ooit zover zou komen, even te doorbladeren?
Hoe gek het dan wel is te blijven schrijven, lijn na lijn, paragraaf na paragraaf en te denken dat het een goed boek is als alle boeken die de winkel binnenkomen dit verwachten dragen. Welke uitzondering denkt hij wel te zijn opdat zijn roep gehoord zou worden?
29-02-2016, 06:34 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-02-2016 |
De Priesters van Memphis en Thebe |
En alles in deze dagen vloeit naar eenzelfde begrip toe. Op de markt in de schaduw van de Sint-Jacobskerk, waar hij vorige zaterdag rondliep, had hij een boek gekocht dat nog amper samenhield, en er thuis in bladerend leest hij, dat de priesters van Memphis en Thebe ‘enseignaient qu’il y avait un Dieu unique et suprême, qui avait conçu le monde par son intelligence, avant de le faire par sa puissance et par sa volonté’. Of, dat deze priesters ons leerden dat er een grote en enige God was die de wereld geschapen had met zijn geest alvorens het te scheppen met zijn kracht en zijn wil.
Dergelijke zinnen, weliswaar uit hun context gehaald, maar zich situerend in het domein van het Onnoembaar-Onzichtbare, houden het mysterie van de schepping levend in hem en hij is er gelukkig mee. Hij heeft een getuige gevonden van Fabre d’Olivet, ook hij leest de schepping als vooreerst een nadenken over wat en hoe het gebeuren moet en pas de uitvoering ervan op de ‘zevende dag’.
De mens van vandaag meent dit mysterie opgelost te hebben door het uitdokteren van wetenschappelijke formules waaronder de Big Bang-theorie. En eigenlijk ligt deze theorie hem heel goed, niet alleen omwille van het feit dat de paus ermee gediend was, zoals hij las bij Hawking, maar omdat de priesters van Memphis en Thebe, en zoals het vertaald staat door Fabre d’Olivet, aanvaarden dat er een ‘Denken’ moet geweest zijn vóór de Big Bang.
Dan is daar ook de schitterende wijze waarop de schepping vertolkt wordt in het epistel van de mis van de Onbevlekte Ontvangenis – van 8 december - tenminste zo dit epistel is bewaard gebleven. In elk geval, zijn missaal, die bij hem het beeld oproept van de zondagmorgens uit zijn verre jeugd, liegt er niet om want hij leest er:
Dominus possedit me in initio viarum suarum antequam quidquam faceret a principio ..., of de Heer bezat me in het begin van zijn wegen nog voor welk werk ook, vanaf het begin, vanaf de eeuwigheid ben ik gevormd geweest ... vóór dat de aarde ontstond ...
Een tekst die de kerkvaders zijn gaan halen uit het boek ‘Spreuken’, hoofdstuk 8, verzen 22 tot 35 die handelen over de ‘Wijsheid’. Hij gaat te rade bij Fulcanelli die schrijft dat met de ‘wijsheid’ hier de Moedermaagd wordt bedoeld qui n’est autre chose que la personnification de la substance primitive dont se servit, pour réaliser ses desseins, le Principe créateur de tout ce qui est. Die niets anders is dan de verpersoonlijking van de primitieve substantie waarvan het scheppend Principe van al wat is, gebruik maakte om zijn doel te verwezenlijken. Wat enkel betekenen kan dat het, het oerbeginsel is – ‘la substance primitive’ van Fulcanelli, de ‘purée initiale’ van Hubert Reeves - die bezeten werd, bevrucht werd door ‘le Principe créateur’. Wat op heel weinig na, aanleunt bij wat de priesters van Memphis en Thebe wisten te verklaren.
Dit is dan het poëtische beeld van de Big Bang dat de Bijbel ons voorhoudt, diepzinniger dan welke wetenschappelijke formulering ook. Maar als het Dominus possedit me in de King James’ versie zo prachtig vertaald wordt door: ‘The Lord possessed me’, waarom Willibrordus, waarom Osty, dit vers verkrachten door het te vertalen door: ‘Jahwe schiep mij’, ‘Le seigneur m’a créée’?
Zo diezelfde dag, dankzij de priesters van Memphis en Thebe, een wondere lichtheid in hem, goed te zitten tussen het diep-poëtische van ‘Dominus possedit me’ en zijn herinnering aan het onovertroffen beeldje van de zwarte Moedermaagd in de Romaanse kerk van Orcival. En het is Anja, met wie hij jaren geleden op de gletsjer was die plots in zijn gedachten komt en die hij schrijvend bevruchten wil met de roep van zijn verlangen.
En als hij buiten komt, als het eekhoorntje wegspringt uit het gras en de ceder inklimt, als hij naar de brievenbus gaat, hopende op een brief, komende van om het even wie uit het gewelf van de dagen over hem, O Brodsky:
The dreams you dream are not of girls half nude / but of your name on an arriving letter.
Uren later echter, is de lichtheid van de voormiddag opgelost en is er een spanning die hem overvalt omdat hij, toen het nog zo veilig ver af lag, toegezegd had de allereerste cd met kamermuziek van de al lang overleden Robert Herberigs voor te stellen aan de pers, en dit gebeuren nu ineens zo rakelings dicht is gekomen.
Laat in de namiddag rijdt hij weg naar het dorpje in West-Vlaanderen waar hij verwacht wordt. De te volgen baan is goed uitgestippeld op de uitnodiging, maar het gebeurt dat hij, eens de hoofdweg verlaten, omgeleid wordt en zich, na enkele straten en kruispunten, niet meer terugvinden kan op het plan. Hij stopt om de weg te vragen en hoort opgelucht dat hij vlakbij zijn doel is. Het huis waar hij verwacht wordt staat op het einde van een doodlopende weg, middenin de velden.
28-02-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |