Een memorabele avond is het als je getuige bent van een schitterende uitvoering van een sonate voor piano en cello, en van Chopin (opus 65), en van Prokofief (opus 119) en van een Hongaarse Rapsodie van de Roemeense componist, David Popper (°1844), met als uitvoerders, Luc Devos, een briljante pianist, maar dat weten we, en David Poskin, een jonge cellist van 23 jaar, even briljant en uiterst veel belovend. En je bekent zelfs dat je meer oor en oog hebt gehad voor de cello dan voor de piano, vooral dan wat de Prokofief betrof.
Achteraf applaudisseert je, rechtstaande, niet alleen voor de uitvoerders, maar evenzeer, zo niet meer, voor de componist, alsof het de maker zelf ware geweest die zijn werk – en voor jou dan, het deel van de cello - gespeeld had. Prokofief vooral moet de jonge cellist, David Poskin, dankbaar zijn voor de wijze waarop hij, samen met Luc De Vos, zijn sonate heeft binnen gebracht in de herinnering van allen, hoe weinig talrijk ook, die er aanwezig waren. Het werd in elk geval, en dit om nog andere redenen, een avond die je overrompeld achterliet. En je hoopt, uit de grond van je hart dat je er nog zult zijn om David Poskin in mei 2017, je zult dan op je negentigste zijn, om hem nog te horen en toe te juichen in de Koningin Elisabeth wedstrijd voor cello.
Avonden zoals deze zijn avonden van Hoogdagen, je bent onder de indruk van wat je beleefde en je bent niet alleen. En je hebt de gelegenheid aan de jonge cellist, je bewondering uit te drukken, en je spreekt maar: je zag dat hij zonder partituur speelde en je zegt het hem om van hem te horen dat hij het altijd zo doet. Hij kent dus niet alleen de partituur van de cello maar ook - natuurlijk zegt hij - deze van de piano en je hebt het beeld van twee partituren naast elkaar, tekens en nog eens tekens, bladzijden vol en dat alles zit opgeslagen in zijn hoofd en als je spreekt kijk je naar hem, naar die jonge man en hoe hij er staat, fier en gelukkig, overtuigd van zijn kunnen.
En het was lang geleden, maar je kende ook de grote vreugde voluit te kunnen spreken over wat je de laatste dagen bezielde. Woorden en nog woorden, aarzelend, zoekend naar de precieze vorm die soms moeilijk komt, zodat je je verontschuldigt en als antwoord krijgt van een jonge altvioliste: ‘I like talking’, een aanmoediging om verder te gaan. En je begrijpt dat ze is zoals jij altijd bent geweest, dat ze graag spreekt over om het even wat, als het gesprek maar diepte heeft, als het maar gaat over dingen die buiten het alledaagse liggen. Je voelt het, o zo goed bij haar en bij de jonge man naast haar, in die wolk van geest waarin je elkaar ontmoet, daar, meer dan op andere plaatsen.
Ook jij bent zo geaard ook jij houdt ervan te kunnen spreken en schrijven over dingen die je bezighouden, en die zich situeren in wat Paul Davies noemt, the landscape of the mind, om niet zo ver te gaan als wat je ooit las van Steven Hawking over ‘the mind of God if he should exist’.
Hoe rijk we zijn op dergelijke momenten en hoe arm ook als je plots geconfronteerd wordt om te spreken in een andere taal die je wel leest maar niet voldoende gebruikt om een vlotheid in het spreken te kennen en dan blokkeert zich het geheugen, ook voor andere zaken, voor namen bijvoorbeeld, je zoekt naar de naam van een dokter die onlangs werd gepensioneerd in het Ziekenhuis, en er komt niets. Voor het eerst – is het een voorteken? – is je geest als geblokkeerd, niet eenmaal, neen, het herhaalt zich. Echter de naam is noodzakelijk omdat je spreken wilt over zijn twee zonen die ingenieur zijn in de akoestiek als zo iets bestaat. De naam van de dokter, Denis Wulfrank, komt pas als je buiten stapt.
Het wordt je aldus duidelijk dat je, in je blogs van 12 en 13 maart niet overdreven hebt als je erin toegeeft dat je onder meer, én met het Allesomvattende van Emmanuel Kant, én met de slinger van Foucault, à la Umberto Eco, op een vreemd domein terecht gekomen bent waar weinige je onmiddellijk volgen. Je kent je neiging - en het is de kwantum fysica die je er toe bracht – om over te hellen naar de metafysica, zelfs tegenover een burgerlijk ingenieur, als deze je vertelt of wenst te vertellen, want je gaf hem niet – tijd is soms heel kostbaar - de gelegenheid, te spreken over de golfbewegingen van de zwaartekracht. Hopelijk, denkt je nog, hoor ik nog wel iets van die Wim en die jonge altvioliste. Zo zijn er voor jou avonden van stilte, als je opgesloten zit met je ego, en andere waarin je open bloeit in woorden.
‘I like talking’, zegde de jonge dame, en ze weet waarom, omdat het al discussiërend is dat nieuwe ideeën ontstaan, nieuwe ideeën die je brengen tot andere nieuwe ideeën. Ik weet, toen ik tekende, en een kunstpaus van bij ons heeft me dit ooit gezegd toen hij mijn werken zag, dat je als kunstenaar, hoe groot of hoe klein ook, in dialoog moet gaan, dat je een respons moet hebben om te groeien. Ik heb die nooit gekend zoals ik die evenmin gekend heb voor mijn geschriften. Pas nu, na al die jaren van werken in eenzaamheid, verschijnen er lichtpunten aan de horizont die fungeren als respons en waarmee ik in dialoog kan gaan.
Het is nooit te laat, ook niet denkt je dan, voor mij.
|