In deze oude woning waar heel wat geslachten hun levens hebben zien komen en uitdoven, gedroomd aan de rand van het bos, wil hij, Ugo d’Oorde, veel verder dan halverwege, een geschrift nalaten van de mens die hij was en wilde zijn onder de mensen. Hij neemt zich voor, hierbij een holle weg te nemen, de bermen begroeid met gebeurtenissen uit het leven, die alle, hoe groot of hoe klein ook, hun impact hebben gehad en zullen blijven hebben tot het punt waar hij ooit aankomen zal, een punt dat zich, gelukkig, duidelijker aan het aftekenen is in zijn lichaam dan in zijn geest.
Ontstaan, na zijn ontwaken uit een vreemde droom, in het hart van de herfst, hij en vader in een hevige sneeuwstorm, voor een huis staande waarvan de gevel één grote poort vormde met tal van kleine poortjes erin die open en dicht sloegen. Vader riep woorden tot hem die verloren waaiden in de storm maar hij wist duidelijk wat hij hem zeggen wilde. En nu hij de koffie zet in de keuken, staan de woorden van vader klaar getekend in de kruinen van de bomen onder het paarlemoer van de luchten, en kan hij deze overmoedig uitdragen als basiselement van zijn passage op aarde, dat de geest niet ontstaan is uit de materie maar dat het de geest is die de materie heeft gebaard.
Hij wil deze regel zien als de toonaard van wat hij te zeggen heeft. En, als lezer van de Bijbel en van het Boek van Job uit die Bijbel voelt hij zich nu als Elihoe die vindt dat hij, overvol zijnde met ideeën, al te lang al heeft gewacht met spreken. Wel, hij ook is overvol met woorden en met argumenten, ook hij wordt opgehitst door wat hem beroert en dat gistend is als jonge wijn die nieuwe zakken dreigt te doen scheuren.
Het is, in deze toonaard, aanwezig lijk het watermerk in het Schoellerblad, dat hij werken wil, gevoed door de geheime krachten van hemel en aarde, van bossen en velden, zeeën en stranden, bergen en stromen en die de adem van zijn dagen zijn, geconvergeerd in één enkele hoofdzin, dat de materie is ontstaan uit de geest die in den beginne was. En als beschikker over het woord, is hij, Ugo d’Oorde, zoals Tzinacàn, de magiër uit het verhaal van Jorge Luis Borges, almachtig is geworden na het ontcijferen van de woorden, door de god verborgen in de tekeningen op de pels van de jaguar; is hij almachtig, is hij todopoderoso om woorden te produceren en de raad te volgen van de filosoof Richard Rorky, al wat gebeurt zich te laten afspelen in het droomhuis gelegen in een droomoord. Hierbij ook denkend aan wat Khalil Gibran vertelt in zijn ‘Profeet’ eerst een huis te bouwen in de woestijn alvorens een huis in de stad. Misschien bedoelde Gibran hiermee iets anders maar voor hem komt het op hetzelfde neer, al wat geschreven wordt is ingebeeld. Gebeurt dus, noch in het huis waar hij in het reële leven elke morgen opstaat, noch in de plaats waar dit huis gevestigd is.
Want, in het proces van het denken en het verbeelden is alle vrijheid toegestaan wel wetende, en dit is voor hem een belangrijke factor, dat hij bij dit alles afstand zal doen - en lichtzinnig kan hij zich hierover niet uit spreken - van het houvast dat vele jaren God is geweest. Nu echter is het, het verhaal dat zich loswrikt en waarin tijd, oorzaak en gevolg, geen bepalende factor kunnen zijn.
Het is zijn ultieme mogelijkheid geworden, om in de laatste heldere momenten van zijn dagen, de totaliteit van wie hij was en is, wou zijn en niet werd, te verlengen, over de dood heen, naar de eeuwigheid toe.
Zo heeft hij altijd, met een grote zekerheid geweten dat hij ooit eens ontwaken zou uit wat hij nu noemen wil zijn al te lang durende geestelijke inertie, wat betekent dat hij de persoon, die hij was en niet was, maar die hij had kunnen zijn, wenst aan te kleden met woorden. Met voor zich het beeld van de grote Ovidius die hem, zonder aan te kloppen, regelmatig bezoekt. Ovidius die, dankzij zijn Metamorfosen, overtuigd was van zijn onsterfelijkheid, want wat er ook gebeuren mocht, zij zouden voor eeuwig zijn naam meenemen in de tijd. Waarvan hier akte.
En, krachtiger dan ooit voorheen, zijn er ook de woorden van Dante in hem - al was het Vergilius die deze woorden sprak – ‘dat het noch neergezeten op het dons noch onder de dekens gelegen, dat je roem verwerft en dat hij die zijn leven aldus doorbrengt evenveel sporen nalaat als rook in de lucht en schuim op het water’.
Zo is het zijn wil meer te zijn dan rook in de lucht en schuim op het water en is al het creatieve dat in hem is, gericht op het nalaten van een blijvende, levende persoon, die hij is of die hij had kunnen zijn, de tijd in, tot die uiteindelijk, maar ver erna, vergaan zal tot de letters van een naam in een overgebleven register.
Kan dit het begin zijn van een boek dat aanzet om gelezen te worden?
|