Soms waagt hij het zich af te vragen hoe zijn dood zal zijn. Zal het zijn zoals bij vader, een langzaam vertragen van ademhaling en hartslag om stilaan uit te doven; zal het plotseling gebeuren, zal het gebeuren tijdens zijn slaap, met het dagboek nog open op de laatst geschreven pagina, de laatst geschreven zin, het laatste woord?
Maar geen vrees vooral. Hij heeft geleefd naar de geest in hem, heeft altijd getracht bewust te zijn van wat achter de dingen, weliswaar onzichtbaar, maar voor hem wezenlijk daar was: de schittering van het licht dat hem opnemen zal, zijn geest versplinterd, verschroeid, weggeslingerd in de oneindigheid. Want het is een feit dat de mens geëvolueerd is vanuit het subatomaire, dat al een begin van geest, van leven was, over plant en dier heen, evolueerde naar een wezen met een verwachten, met een geloof dat hem situeerde over de dood heen. En, is deze hunker niet terug te vinden in wat onze voorouder bezielde die schilderde in de grotten van Vallon-Pont d’Arc, van Lascaux, van Altamira, gestimuleerd door een beginnend bewustzijn van het eeuwige dat essentieel is voor elke vorm van creativiteit en, is het precies dit gevoel niet, dit sacrale niet, dat ontbreekt in vele van de kunst-experimenten van nu?
En dan ook een nieuwe vraag, waar bevindt zich de bron van dergelijk bewustzijn, geloven we dat dit zich situeert in ons stoffelijk omhulsel? Dan moeten we weten dat dit omhulsel bestaat uit atomen, elk met een kern en met elektronen er omheen slingerend, in een niet te bepalen baan, zich verplaatsend totaal oncontroleerbaar, binnen ons, als buiten ons. Wie of wat is dan wel de geest in ons die niet aan te raken is, niet te ontcijferen, niet vast te leggen is?
Hij weet voldoende dat met zijn dood, zijn tijd opgebruikt is, dat hij als mens verdwijnt uit de zichtbare wereld; dat de wereld die als dan niet meer die van hem zal zijn, verder evolueren zal en dat het deel geest, het deeltje Elohim dat hij bij zijn geboorte in pacht heeft gekregen en dat zich, naarmate zijn leven vorderde meer en meer heeft gemanifesteerd en geaccentueerd, na de dood terug zal keren naar die oceaan van geest die het ganse Universum besprenkelt en levend houdt.
En denkt hij, de geest die we gebruikten, stort zich dan terug in wat zijn oorsprong was en nu zijn bestemming. Als dan de tijd van de materiële vorm op is, is het dan zo gek voorop te stellen dat dit zonder de minste betekenis is voor de geest die dit aardse lichaam bezielde?
Hij heeft er geen zorg mee, hij gelooft dat de essentie van het ‘zijn’, dat de elektronen die deze ‘ik’ van hem uitmaken, terugkeren zullen tot het lichtende licht van de eeuwigheid. In dit geloof is zijn dood een nieuw begin. Er hoeft voor hem niemand te komen die alle vraagtekens wegnemen zal. Hij wil deze zelf met een veeg van de hand laten verdwijnen, elke korrel materie zijnde in feite een wolk van spiritueel bewegen.
Het is dit geloof dat hij uitdragen wil. Zelfs indien hij er niet in slaagt de exacte formulering ervoor te vinden, hoopt hij, zoals zovele anderen voor hem en naast hem en na hem, een element van de te zoeken formule te hebben aangeraakt, te hebben ontbloot. Dit zal hem voldoende zijn, en dit wil hij zien als het vervullen van zijn plicht als het, het ‘faire son métier’ van Albert Camus.
Over wat gebeurt in zijn lichaam heeft hij weinig of geen controle, het ontglipt hem, het verslijt lijk de motor van zijn wagen. De geest in hem echter kan hij vasthouden. Hij kan deze leiden, kan deze laten binnendringen in tal van openingen: in hel verlichte gangen als in schemergangen, in heel donkere zelfs die hij dan, dankzij de oneindige mogelijkheden van de geest verlichten kan, zo dat het licht overslaat op anderen die in de duisternis aan het verdwalen zijn.
Dit geloof in het absolute van de Geest, wat deze ook of wie deze ook moge zijn, vasthouden tot de laatste fractie van zijn bestaan is deel van zijn opdracht. Aldus kan hem niets overkomen. Hij zal het begin ontcijferd hebben, wetende dat daar ook het einde is en beseffen met de Jezus van Thomas dat: 'hij die zich ophoudt in het begin / ook het einde kennen zal / en de dood niet zal smaken. Daarom ook, waarom altijd spreken over de Jezus van de Evangeliën en de Jezus van Paulus, en nimmer over de Jezus van Thomas?
Hij schreef dit de dag dat hij hoorde dat Hugo Claus overleden was.
|