Hij droomde die nacht. Hij was onder de bomen bij het meer - was het niet het meer van Genève? - gekleed in een lange donkere mantel. Hij had zijn zakken vol met graankorrels die hij rondstrooide voor de duiven die om hem heen dwarrelden lijk vallende bladeren. Hij zag zich zelf staan onder de bomen, zag hoe traag de beweging was van zijn hand en hoe traag de korrels neervielen in de aarde als waren het woorden die hij met moeite nog spreken kon.
Zijn vrije hand tegen de boom geleund en zijn vingers, zijn ganse hand drong binnen in de weke witte stam, en alles werd als van sneeuw: de witte zeilen van de witte boten op het water lijk melk, de witte bergen op de achtergrond die oprezen uit de witte waterlijn en dan de witte duiven die rondvlogen doorheen de man die hij was. Hij droomde dat hij ontwaakte in een witte kamer. De vrouw die hem liefhad was over hem gebogen.
*
Wat is er van de mens die zich geen vragen stelt over wat het leven is, niet ontvankelijk is voor het wonder van het bestaan, hierover geen jota vertelt of op papier zet. Die onbewogen de dagen binnenwandelt met nog een oneindigheid aan dagen, zo denkt hij toch, in het vooruitzicht. En, wat is er van de mens van wie de dagen, van de morgen tot de avond tot diep in de nacht, meer woorden zijn dan daden
De herfst was pas begonnen als het boek aan zijn bestaan begon, thans staat de lente voor de deur die zomer zal worden en herfst terug en de aarde zal terugkeren op haar punt van equinox waar ze nu amper voorbij is en hij zal nauwelijks beseffen dat de aarde een nieuwe, volledige baan heeft afgelegd. En de cellen van zijn lichaam zullen zich dag aan dag vernieuwen en dit ook zal hij niet kennen, hier ook heeft hij te ondergaan en af te wachten in welke mate de krachten van zijn lichaam zullen afnemen, hopende, hopende dat de krachten van de geest in eenzelfde mate toenemen zullen. Al weet hij dat de geest al de aarzeling kent van het woord dat hij gebruiken wil of van de zin die klaarheid brengen moet.
Maar denkt hij, laat me toe te zeggen dat ik geleefd heb onder de mensen, naar de geest in mij en over mij, en dat het voorbije een voorbereiding is geweest, een tijd om te groeien, om te rijpen en te verzamelen, en nu hiervan de vruchten te plukken. Zo is er Max Wildiers, die schrijft dat het een vreugde is te vertoeven in het gezelschap van zovele boeken en van zovele gedachten die gesproken worden, geschreven en rondgedragen worden, hij zegt dit wel enigszins anders. En voor hem ook is het een grote vreugde aan dit festijn deel te nemen en te kunnen optekenen, in beeld en in sfeer, wat loskomt in hem om te trachten het levende leven te grijpen met beide handen, het te omknellen en neer te zetten op het blad, opdat anderen na hem, zo hoopt hij toch, zo verwacht hij toch, ook vreugde zouden beleven aan de oneindigheid, de onuitputtelijkheid van wat is van de natuur en van de wereld, dit alles een brug zijnde naar de geslachten na hem.
Tot in der eeuwigheid denkt hij nog, opdat het altijd zo moge blijven en dan ook nog, crescendo, stijgend naar een steeds vollere dimensie.
*
|