 |
|
 |
|
|
 |
04-10-2015 |
Islamofobie |
Dyab Abou Jahjah die er elke vrijdag een column op nahoudt in De Standaard, deed vorige vrijdag zijn beklag want hij wist te melden dat ‘België het land is waar je (hij dus) moslim wordt’. Hij heeft heimwee naar Libanon waar hij zich burger voelde en vooral mens. Ik streed er zegt hij, tegen communautair denken en voor een seculiere staat. Terug in België bracht hij deze reflexen mee ‘en was hij bezeten door een drang om de verschillen tussen de mensen te overbruggen en tot iets nieuws te komen. Een nieuw ‘wij’.
Twee jaar later, schrijft hij, ‘is het de alomtegenwoordige islamofobie en de bekrompenheid als het gaat over diversiteit die hem terug moslim maakt’. Hij vraagt zich natuurlijk niet af hoe hij zich voelen zou als Vlaming/Belg, geconfronteerd met de reële dreiging ooit terug onderworpen te worden aan regels en wetten letterlijk uit een boek geplukt, geschreven door een zo genaamde profeet in de zevende eeuw.
Maar ik wil enkel ingaan op de titel van zijn column: ‘België is het land waar je moslim wordt’. Waarbij hij vergeet te vermelden dat ook wij, christen qua beschaving, en gedragen door de Verlichting, ook meer christen worden als we zien hoe de moslims ons hier vandaag overspoelen en daarenboven als we horen hoe zij zich gedragen tegenover het handvol christenen in hun moslimgemeenschap.
De heer Abou Djahjah vraagt zich natuurlijk niet af waarom de Vlaming niet staat te springen om de volgelingen, en dan denken we vooral aan de fanatici onder hen, hier te omhelzen, de ogen te sluiten voor de Taliban, voor IS, voor de broederstrijd tussen de diverse geloofsstrekkingen allen volgelingen van Mohammed en zijn Koran, met de uitwas ervan in de sharia; hij begrijpt niet of wil niet begrijpen dat al dat geweld en al deze dreigingen die er van uit gaan, uitmondend in spandoeken op een Duitse autostrade: ‘euere Kinder werd Allah beten oder sterben’ - wat een duidelijke boodschap inhoudt voor de volgende generatie, nog niet voor ons dus - niet met enthousiasme geïnterpreteerd wordt. En dan is hij verbaasd dat we islamofoob geworden zijn.
Waarom schrijft Abou Djahjah daar eens geen column over?
Is hij een vreedzaam man, het beeld dat zijn broeders in de Islam ons voorhouden zijn het niet, helemaal niet - en het is niet omdat hij hier zijn column mag schrijven naar goeddunken dat hij hetzelfde zou mogen doen in een Arabische krant – onze vrees slaat niet op de vreedzame onder hen, onze vrees is de vrees van de ‘ongelovige’ die we zijn.
Met het beeld van wat de draagwijdte van de Koran voor velen betekent, en de wijze waarop deze wordt geïnterpreteerd, ons bekladdend als ongelovigen en ons bedreigend met de dood, is het maar normaal dat we, met de vrees in het hart, islamofoob zijn geworden. Gisteren of de dag ervoor hebben we een zin overgenomen van Karen Armstrong: het Universum dat het gelaat van Allah was – Spinoza vertelde ook iets in die aard – maar het gelaat van het Universum is niet het gelaat van de Islam.
Wat we er nog wilden aan toevoegen is dat er een tijd is geweest dat we ons goed voelden én in Egypte én in Syrië en Jordanië, en zelfs in Yemen. Vandaag is die tijd ver voorbij. De volgelingen van de Islam, deze van hen, hebben dit 'goed voelen' verkwanseld. De Islam is niet meer wat hij destijds was. Als Abou Djahjah zich terug moslim is gaan voelen dan is dit zijn zaak, maar dat hij ons niet verwijt dat het onze schuld is.
04-10-2015, 01:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-10-2015 |
De Mens en het Onnoembare (11, Slot en Besluit) |
We onthouden jullie niet de visie van Dante, in Canto XXIX van zijn Paradiso, die hij in de mond legt van zijn Beatrice die zegt dat de Liefde (God) het universum geschapen heeft: ‘Niet om aan zijn eigen goedheid nog iets toe te voegen / want dit kan niet, maar om in de weerspiegeling, / van zijn schepping te kunnen zeggen: ik besta [1]’.
Karen Armstrong[2] , in haar geniaal boek over de geschiedenis van God, verwijst in dit verband naar een hadith (woorden van God gericht aan Mohammed): ‘I was a hidden treasure; I wanted to be known. Hence, I created the world so that I might be known.’ God zou dus, volgens de Islam de wereld, dus de mens, geschapen hebben opdat Hij gezien wou worden, het Universum zijnde het aangezicht van God (wajh al-Lah) ( pag.175).
We zien dus God alleen in wat hij doet in de natuur, waarbij het onverklaarbare van zijn bestaan, aangepast wordt aan de beperktheid van ons begrijpen. Er is dus geen verschil tussen de God van de Islam en de God van Spinoza, de tegenstrijdigheid bestaat hierin dat de God van de Islam, via de profeet, de bestaansregels voor de mens heeft vastgelegd en dat de God van Spinoza dit niet heeft gedaan noch in woorden, noch in wetten noch in gezegdes.
Voor beiden echter is het de God die zichzelf confirmeert in de mens. De ene kan niet zonder de andere, wat voor ons het begin van de waarheid is. Het komt er op neer dat God de mens geschapen heeft opdat hij zich, in zijn Universum, zelf zou kunnen zien. Ware de mens er niet, God en zijn Universum zouden vergaan van eenzaamheid.
Alles samenvattend is het ons duidelijk dat als je wilt spreken over God, en het zichtbare, zijn aangezicht de natuur, je geen idee geeft, dat je moet neerdalen tot de onvoorstelbare complexiteit van de kern van het atoom en de elektronen, slingerend met de snelheid van het licht er omheen, om een glimp te krijgen van wat of wie Hij is. Dit beeld is vereist en moet voldoende zijn, want hieruit ontstond het wonder van de creatieve geest in ons, afgestemd op het creatieve in de geest, in en van het Universum. Dit geloof is binnengedrongen in de poriën van ons bestaan en al onze gedachten zijn er van doorweven. Het is een weerkerend gebed waarvan we nimmer de exacte draagwijdte noch het juiste eindpunt kennen zullen.
Zoals koning Solomon hoopte, bij het open stellen van zijn Tempel[3], in het Heilige der Heilige, als in een nimbus Yahweh te ontmoeten, zo beweegt ook in ons de hoop, in het diepste van ons binnenste, onze binding met de kosmische God te ontmoeten, een ontmoeting die zin en betekenis geeft aan ons bestaan om ons in een kosmisch humanisme binnen te leiden in het Licht van de Eeuwigheid.
We zijn er ons van bewust dat onze roekeloosheid heel groot is, maar het is deze visie van de mens die we jullie wensen voor te stellen. Het is het resultaat van een pelgrimstocht naar wat is achter de dingen in hun verbonden zijn met al wat is, het resultaat van een volgehouden queeste, eigen aan de mens in ons, in wie lijk in een spiegel, dit blijvend heimwee naar het Onnoembare levend blijft.
Het is het levenswerk van elke mens wiens symbool dit is van de omgekeerde boom die zijn wortels in de ruimte heeft en zijn krachten haalt uit de al-tegenwoordigheid van de geest. Het is slechts in de mate van deze gerichtheid dat hij de eeuwigheid verwerven zal.
[1] Dante Alighieri : ‘Paradiso’, canto XXIX, vers 13-15 : Non per avere a sé die bene acquisto, / ch’esser non puó, ma perché suo splendore / potesse, risplendendo, dir :’Subsisto’. [2] Karen Armstrong: ‘A History of God’,Mandarin paperbacks 1993. [3] 1 Koningen: 8, 12 & 13.
03-10-2015, 00:06 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-10-2015 |
De Mens en het Onnoembare (10) |
Dit ook is de mens, ofwel hij (Monod) die zich meent beperkt te weten, toevallig, tot zijn verblijf hier op aarde, ofwel hij die in de kracht van zijn geest zijn verbondenheid met de geest in de kosmos ontwaart en weet deel te nemen, sedert het begin der tijden, aan het grote avontuur dat is van die kosmische geest, en we vermelden hier nogmaals, zijnde deze van (onze vriend) Spinoza. Trouwens hoe kan het dat de wetenschap die nog steeds niet is doorgedrongen tot het mysterie van het elektron - Prigogine noemt hun zoeken ‘het droombeeld van de wetenschap te kunnen doordringen tot het type van kennis die God, indien Hij zou bestaan, hebben zou van de wereld’[1] - bij machte zou zijn met kennis van zaken, te beweren dat de mens en dus ook hetgeen men kent onder kwantummechanica, het product zou zijn van een toevalligheid.
We nemen het absoluut niet, een nummer te zijn uitgeloot in Monte Carlo[2], zoals Monod beweert. Ons inzicht in de meer dan bevreemdende wereld van atoom en elektron en hun kosmisch energieveld, dat ook dit is van ons, geven ons de intuïtieve zekerheid deel te zijn van de oceaan van leven die de Kosmos is. We hebben maar de gsm te nemen om duidelijk te weten hoe de schijnbare leegte in de luchten omheen en boven ons, een veld is van golven die in een kring om de aarde, doorheen muren en wanden, bomen en lichamen en weg van de aarde, doorheen alle interstellaire ruimtes, hun weg vinden. En als voorbeeld hebben we wat Fritjof Capra schrijft in de inleiding tot zijn ‘Tao of Physics’, dat hij, ‘geïnspireerd door zijn theoretische experimenten, uitstarend over de oceaan, zich ineens bewust werd van een immense cascade van energie die neerkwam uit de ruimte, waar in ritmische pulsaties, particules ontstonden en verdwenen. Ik ‘zag’ hoe de atomen van de elementen omheen mij en deze van mijn lichaam deelnamen aan deze kosmische dans van energie. Ik voelde het ritme ervan binnen in mij en beluisterde de klank ervan en op dat ogenblik wist ik dat dit de dans van Shiva was aanbeden door de Hindoes.
Dit is dan de realiteit die deze is van het onzichtbare. Een realiteit die ons beneveld en we ontdekken plots het bevreemdende van onze situatie, op het energetische vlak meegezogen te zijn door deze dans van kosmische elementen, waaraan we, hoe onwaarschijnlijk ook, effectief deelnemen.
We trachten ons in te beelden wat deze holistische beschrijving van Capra betekent verplaatst naar de kamer waar we schrijven en we weten thans duidelijk hoe we de leuze ‘Be mindful’ die we op een bepaalde dag ontdekt hebben in het blazoen van een kasteel ( dit van Macbeth) in het noorden van Schotland, in Cawdor, moet gelezen worden: wees bewust dat je deel bent van het ganse universum en wees bewust van het creatieve in dit universum, waarin alles met alles verbonden is.
Welke is aldus de echte realiteit, de zichtbare of deze die enkel zichtbaar is met het oog van de geest. Het is deze (laatste) realiteit die deel is van onze zoektocht die we blijven volgen, meegesleurd als we zijn door de kosmische dans van Shiva.
[1] Prigogine en Stengers: ‘Entre le Temps et l’Eternité’, p.32 ‘Le fantasme de la science de pouvoir accéder au type de savoir que Dieu, s’il existait, aurait du monde. [2] Jacques Monod: ‘Le Hasard et la Nécessité’, p.185
02-10-2015, 00:05 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-10-2015 |
Lijnen in de lucht getrokken |
Vlieglijnen op het laken van de lucht hoog boven de bomen waar de zon opkomt en de roep is van een nieuwe dag. Tussenin schrijf ik. Heb trouwens niets anders te doen dan aldus de tijd te grijpen opdat hij me niet ontglippen zou. Al gebeurt dit maar al te dikwijls door onachtzaamheid. Zo schuwen we het niets doen, het zitten blijven terwijl het licht zwellen gaat, terwijl de wolken schuiven, wij soms zwijgend, met de pen in gedachten verzonken, gedachten die zich stapelen daarna op vreemde plaatsen waar we ze niet meer vinden zullen.
We zijn ook aan de vijver, de reiger er wachtend op de oever, verschrikt, zijn vlucht even maar weerspiegeld in de rij Italiaanse populieren, kaarsrecht opgenomen in het rimpelwater, die er nog lang zullen blijven, de tijd van morgens en avonden tot in de nacht, tot ze vergelen zullen, verstillen, wat er nu gaat aankomen.
De inventaris is gemaakt. We hebben ons filosofisch-religieus essay uitgeschreven, het ligt vast in woord en lijn. Accenten werden gelegd, vragen werden verdiept of kregen een antwoord, een antwoord dat thans opgetekend wacht tot er een nieuw aankomt. We aarzelen vandaag om in te loggen wat nog achterblijft. We denken dat wat we schreven, van 1 tot 9, veel is geweest, waarin hoog (misschien te hoog) werd gemikt. Ik besluit dat ik na 9, een periode van verpozing ga inlassen, alvorens 10 en 11 te laten gaan.
Ik zal dan, op het ogenblik dat het wenselijk en nodig was, wat van de spirituele mens is in mij, hebben bloot gegeven. Ik weet voor me zelf dat ik er uit tevoorschijn kom als iemand die zich met ongewone, te ingewikkelde zaken heeft bezig gehouden. Zaken die niets te maken hebben met het dagelijkse van ons bestaan, zaken die in de luchten geboren zijn en de grond niet raken; zaken die aldus zwevend zijn en met een zilveren rand de wolken afronden tot schilderijen, op te hangen aan de muren om er nu en dan eens naar op te zien. Verbaasd over het lichtspel er in.
Ik weet trouwens niet hoe de delen 1 tot 9 ontvangen werden. Maar nu ik aangekomen ben, nu ik geschreven heb wat ik dacht te schrijven - en in mij, in potentie opgetekend stond – nu ik er mij heb van bevrijd, kan ik verder en dag aan dag opnemen wat zich aanbiedt.
Zo, we zijn er nu terug om niets méér te zijn dan diep weggedoken in wie we waren en meer nog, weggedoken in wie we droomden te zijn. In een ruim gebaar te overschouwen de woorden die we schreven, genageld op de poort van onze beperktheid om preciezer dan precies trachten op te biechten wat er is van de mens, geconfronteerd met het Onnoembare dat in de Kosmos is opgenomen, niet wetende, of er nog iets moet aan toegevoegd of iets weggelaten worden.
Te zien, te horen en te zwijgen. Er niet meer op terug te komen, er geen punt van te maken om hetzelfde te zeggen in andere verbanden, zo zullen we in elk geval - alles wel overwogen - toch ooit eens geschreven hebben waaraan vandaag niets meer kan worden toegevoegd.
Van ons is wat overblijven zal, woorden, en woorden over woorden.
01-10-2015, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-09-2015 |
De Mens en het Onnoembare (9) |
Moderne fysici zoals Werner Heisenberg, David Bohm en vele anderen tonen aan dat de subatomaire deeltjes die ‘zwemmen’ in de Kosmos, met elkaar gegevens uitwisselen. Het zijn dus geen minuscule zandkorrels zonder meer, maar deeltjes die niet alleen informatie en energie bezitten maar ook kennis want, opdat er een verwevenheid zou bestaan is het nodig dat vanaf de allerkleinste bouwsteen, nemen we als voorbeeld het Higgs deeltje, het absoluut nodig is dat dit deeltje kennis heeft van zijn omgeving, dat het weet welke rol het te vervullen heeft – het kan niet dat het geen rol te vervullen zou hebben - en is dit uiteindelijk te zien als het meest noodzakelijke element binnen het weefsel van geinterconnecteerde gebeurtenissen die de wereld met een Big Bang hebben doen ontstaan.
Uiteindelijk moet er een beginfase geweest zijn en misschien een fase vóór de beginfase, Prigogine noemt dit ‘le pré-univers’. Voor hem is de schepping een overgang van, ‘des particules en puissance à des particules réelles’[1]. Kom ik in dit verband nog even terug naar Fabre d’Olivet, dan is het meer dan verbazend dat hij deze idee enigszins deelt. Fabre vertaalt, dat van de eerste dag tot de zesde dag van het Genesis verhaal, Elohim een soort planning opstelde, een blauwdruk van hetgeen hij scheppen wou; dat hij op het einde van de zesde dag dit plan nog even overschouwde en zag dat het goed was en dat hij pas de zevende dag, aarde en hemel schiep.
Wat is er dan van de schepping, was het er wel een, was het niet een ontstaan uit het aller minimaalste deeltje dat enkel geest kon zijn – het Woord of Tao – dat er al was in potentie en plots, de potentialiteit van het zijn, te hevig geworden, materie werd, universum werd. Was het dit dat we schepping noemen?
Wat we in elk geval en in elke omstandigheid, zeker verwerpen is de stelling van Jacques Monod[2]: ‘L’ancienne alliance est rompue. L’Homme sait enfin qu’il est seul dans l’immensité indifférente de l’univers d’où il a émergé par hasard’. Een voor ons onaanvaardbare zin die betekenen zou dat we als mens geen enkel contact zouden hebben met de kosmos en niet alleen geen enkel contact doch ook van geen enkele betekenis zouden zijn. Monod confronteert ons met het dilemma waarbij de mens die meent te bestaan als een zuiver toeval, geplaatst wordt tegenover de mens die overtuigd is een volwaardig deel te zijn van het universum.
[1] Ilya Prigogine : ‘De l’ être au devenir’, édition Alice Liège, 1998. [2] Jacques Monod: ‘Le hasard et la nécessité’, édition de poche, 1970 p.51
30-09-2015, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-09-2015 |
De Mens en het Onnoembare (8) |
We zegden het reeds, het gebeurt meer en meer dat bepaalde gebeurtenissen of ontmoetingen met mensen of boeken op een, achteraf bekeken, vreemde wijze tot ons zijn gekomen. Velen zouden dit toeval noemen – de Duve bijvoorbeeld – maar dit woord is ons vreemd, zodat we eerder geneigd zijn - het ligt in onze aard - dat deze met een bepaalde bedoeling door een onzichtbare ingreep op onze weg werden geplaatst. Gebeurtenissen of ontmoetingen die ons nieuwe elementen aanbrengen of de dingen van uit een andere invalshoek laten bekijken, zodat we de indruk krijgen een stap dichter te zijn gekomen tot wat we de ultieme waarheid menen te mogen noemen.
Dit is ons overkomen bij het samenstellen van dit essay dat een lang wordingsproces heeft gekend en waarvan de inhoud regelmatig diende aangepast te worden of verduidelijkt omdat bepaalde gegevens plots een intensere kleur kregen, of omdat onverwacht een boek opdook en er een nieuw licht branden ging. In feite, als ik er over nadenk, heeft dit wordingsproces mijn ganse leven doorkruist.
Want dit blijvend zoeken en afwegen, deze permanente queeste is nu eenmaal het doel van ons geestesleven en ook de zin ervan. We ontkomen er niet aan en niemand kan ons hiervan ontlasten. Elke vingerwijziging, elk nieuw element wordt geplaatst naast alle kennis die we reeds in ons hebben opgeslagen. En het is dit voortdurend vergelijken en aanpassen, dit voortdurend bezig zijn, dat essentieel is voor ons, omdat, zo leert ons T.S. Eliot – en dit ook is een zin die ik graag gebruik - ‘for us there is only the trying, the rest is not our business’[1] .
Er is echter het kosmisch kader waarbinnen zich alles afspeelt. Zo kunnen we ons niet ontdoen van het gevoel dat de mens, die een mens is van geest, meer dan van materie, over de geslachten heen geleid wordt door een ingeboren drang die hem doet evolueren, en dit neemt Max Wildiers over van Teilhard de Chardin, naar een toenemende gecompliceerdheid en een toenemend bewustzijn. De stap die Spinoza zette en ons vergastte op de bestaande verwevenheid van God en Kosmos is er een duidelijk teken van.
En wat ons, de mens betreft, zegt Teilhard ‘que nous sommes axe et flêche de l’évolution’[2]. Wat betekenen zou, dat wij de aslijn zijn langs waar de universele geest zich manifesteert en dit in een stijgende complexiteit, een steeds grotere spirituele bewogenheid, een steeds hechtere integratie in het kosmisch gebeuren, steeds gaande in een onomkeerbare richting gesymboliseerd door de pijl van Teilhard.
[1] T.S.Eliot: ‘Four Quartets’, ch. 2, vers 189. [2] Teilhard de Chardin, ‘Prologue du phénomène humain’.
29-09-2015, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-09-2015 |
De Mens en het Onnoembare (7) |
Het moet evenwel gezegd dat het hoofdzakelijk het geloof is in Iets dat in meer was (de geest), dat de mens, nazaat van Lascaux of El Castillo of van waar ook uit de prehistorie, in een langzaam onopvallend ritme, gespreid over millennia en plots (hoe komt het?) sterker geaccentueerd in de nagelaten sporen van vier, vijf, zes duizend jaar terug, geïnspireerd heeft tot een levensvisie waarin het sacraal-religieuze, afgestemd op een geloof in een opperwezen, een dominante rol verworven heeft.
Het is dan ook, enkel en alleen dankzij deze ingesteldheid op het sacrale en het eeuwige, dat de mens van toen, over Stonehenge heen, over de piramiden en tempels, de ka’aba en moskeeën, over onze romaanse kerken heen, in één lange lijn van evolutie en opvattingen gekomen is tot hetgeen we in het westen als het summum van een kosmisch-religieuze geïnspireerdheid mogen zien, de bouw van onze gotische kathedralen van de XII de, XIII de eeuw.
Het bevreemdende is dat dit allemaal constructies zijn waarvan de ganse symboliek van inplanting en oriëntatie, van vormgeving en afgewogen verhoudingen, volledig is afgestemd op het werk van degene die men noemde, de Grote Bouwheer, trouwens op heden nog, die uit de chaos de kosmos heeft geordend en dit ‘naar maat en getal en gewicht’ zoals Pythagoras ons leerde - wellicht overgenomen van Imhotep (bouwheer van de piramide van Sakara) en anderen voor hem - en zoals het thans nog geschreven staat in vers 11: 29 van het Boek der Wijsheid.
Deze bouwwerken zijn aldus de in steen geschreven teksten die de mens, vervuld van zijn eeuwigheid, in zijn hunker naar het Alles Omvattende ons heeft nagelaten. Het zijn werelden van een grote religiositeit die de sterfelijkheid van de mens verkrachten willen en vooral de band illustreren tussen de mens op aarde en de wondere krachten in en omheen hem.
En als we geloven in een revelatie dan is het de revelatie gebracht door de mens, zijnde het resultaat van zijn ‘exploration into God’, zoals Christopher Fry het zegt, of zoals wij dit wensen te vertalen: het resultaat van de exploratietocht van de mens in wat voor hem nog steeds onnoembaar is.
Het is deze exploratietocht die we nu wensen te ondernemen, indachtig zijnde hetgeen Meester Eckhardt ons leerde: ‘Het oog waarmee ik God zie is hetzelfde oog waarmee God mij ziet’ of onze vertaling: kijkend in het Onnoembare, kijkt het Onnoembare binnen in ons.
28-09-2015, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-09-2015 |
De Mens en het Onnoembare (6) |
In het begin van onze tijdrekening heeft de mens zich natuurlijk niet kunnen inbeelden dat zijn visie op het ontstaan van het Universum en dan vooral in de XXste eeuw, zich totaal wijzigen zou en dat de stof waaruit de mens bestaat een verwevenheid is van cellen en moleculen, van atomen en elektronen, partikels en deelpartikels en van nog iets in meer, het onnoembare, het onbepaalbare dat in feite zin en betekenis draagt, zodat alles bij elkaar genomen, waarheden en dogma’s van vroeger hol zijn thans en de mens van nu er noch voedsel in vindt voor zijn geest, noch een regel om naar te leven.
Zo zitten we thans gekneld in een wereld die duidelijk op zoek is naar een nieuwe geestelijke krachtbron die ons voort zou stuwen, de tijd in, met de energie van de kathedraalbouwers. En indien gesteld wordt dat de revelatie niet van God komt dan is het de mens die aan de basis ligt van alle religiën die zich vormden, verspreid over de wereld. De vraag die we ons hierbij stellen is de vraag naar de reden, de noodzakelijkheid van een religie, waarom heeft de mens die behoefte naar een opperwezen in zich voelen opkomen, en wie heeft de hand vastgehouden om woorden te vinden en teksten voort te brengen waarvan het impact duizend en meer jaren lang de massa heeft beroerd en blijft beroeren?
En dan nog, wat waren deze teksten in oorsprong en in welke mate werden deze gewijzigd, geherinterpreteerd of naar de hand gezet. In één woord, in welke mate zijn we afgedwaald van hetgeen aanvankelijk geconcipieerd werd en neergeschreven, om achteraf te worden verkondigd als gereveleerd door een God. En dan nog een andere vraag, wie was de mens vóór het ontstaan van deze geschriften?
Wie was hij, de mens van Lascaux, die zich heeft losgerukt van hetgeen hem aan de grond gekluisterd hield, om op de wanden van de grot waar hij verbleef, beelden te tekenen met de middelen die hij ontdekken moest en aldus een stap heeft gezet in de richting van de droomwereld die hem niet losliet en in hem de drang heeft doen ontstaan zich, geleid door zijn geest, te uiten in lijnen en kleurvlakken. Een reuzensprong van uit de wereld van het utilitaire naar de wereld van de poëzie die hij ineens ontdekte en die hem en zijn wereld geprojecteerd heeft tot in ons midden en nog verder de toekomst in.
Dan die ander, de mens van El Castillo die een ogenblik zich zelf aan het werk heeft gezien en zijn handpalm, gekleurd met oker, open gespreid tegen de rotswand heeft gedrukt alsof hij zeggen wou, dit ben ik, ik de mens en dit is het teken van mijn mens zijn, deze hand van mij die ook het teken is van de geest in mij.
Dit is, buiten het Genesis verhaal en elk ander verhaal om, de mens die onze oer-voorvader was en in hem vinden we het onweerlegbaar bewijs van het bestaan van een spirituele stuwkracht die de mens in een onomkeerbare beweging naar een steeds grotere bewustwording van het verborgene heeft gevoerd, geroerd als hij was door het ‘Gans Andere’ dat hij vermoedde aanwezig te zijn in het licht van de morgen, in de opeenvolging van de seizoenen, in de beweging van de sterren en vooral aanwezig in en na de dood.
Het is naar dit verborgene, dat door de dood al zijn betekenis krijgt, dat hij op zoek zal gaan. Het is immers in het punt waar het leven overgaat in de dood dat zich de ontmoetingsplaats situeert met het Eeuwige. Het is de confrontatie die elk van ons te wachten staat waarover we ons reeds een idee hebben gevormd of menen gevormd te hebben: ofwel met het niets, ofwel met het eeuwige van de Levende Geest.
27-09-2015, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-09-2015 |
Pauze, |
Ik wil hier een pauze inlassen, niet omdat ik buiten adem ben of leeg geschreven – ik ben amper halfweg – maar omdat ik nu aangekomen ben in het landschap van Spinoza, een landschap dat ik lange tijd bewandeld heb zonder bewust te weten dat het dit van Spinoza was. Mijn wandeling begon rond de eeuwwisseling, maar het kan ook van vroeger geweest zijn, het kan ook zijn dat ik, in dat landschap al mijn tijd heb doorgebracht. Uiterlijk was het de tijd van mijn dichtbundel, ‘Genesis 2000’, die ik ondertussen heb herzien en herschreven niet eenmaal maar meermaals, zodat er vandaag nog steeds geen eindpunt is gezet, nochtans weet ik maar al te goed dat ik er spoed moet achter zetten, want de tijd dringt.
Dringt ook voor wat ik vandaag hier nog wil aan toevoegen, dringt altijd voor wat ik meen nog te zeggen te hebben. In elk geval als ik de laatste zinnen van mijn spiritueel essay – eigenlijk is het een voordracht - zal geschreven hebben, zal ik me gepositioneerd hebben en kan deze opstelling een spiegel zijn voor alle blogs die daarna nog komen zullen. Want wat er ook moge zijn, ik geloof niet dat ik aan dit essay nog iets wijzigen zal, al weet je maar nooit. Ik ben en blijf een Spinozist, indien zo iets bestaan zou. De grondvesten ervan heb ik reeds gelegd in mijn vijf voorgaande blogs en deze tussenlijnen hier zijn de aanloop naar wat ik nog te zeggen heb.
Hoe ik me voel, hoe Spinoza zich voelde toen hij alle wetten brak en zich profileerde als bruggenbouwer naar de komende tijden toe - ook deze van ons - kunnen we maar raden. Wat ik wel weet is dat deze tijden voor ons heel zwaar zullen zijn, dat de strijd die zal moeten gestreden worden om tenminste te behouden wat we nog bezitten niet op voorhand gewonnen is. Zij die hier nu als vluchteling binnen komen en drager zijn van een ingesteldheid die eigenlijk weinig met het sacrale te maken heeft, zullen niet bereid zijn, dan toch in den beginne niet, om af te zweren wat hen werd aangeleerd en tot in hun genen is doorgedrongen.
Als ik er zorg om heb dan is het niet de zorg om mezelf, maar de zorg om mijn kinderen en hun nakomelingen, de zorg om onze kathedralen, de zorg om Bach en Beethoven en Bruckner en Bruch, de zorg om onze musea, om al wat de grootheid van het westen heeft uitgemaakt en gelukkig, voorlopig dan toch, nog uitmaakt.
Schijnbaar - maar de politieker spreekt met een dubbele tong[1], en er is er maar één die zegt wat hij denkt, onlangs in Gent nog - heeft niemand anders last met de beweging die onze samenleving riskeert te ondergaan.
Ik weet dat ik niet bidden kan tot een God die schuilen zou hier of daar, al zou ik het wel willen; ik weet dat ik niet meer zeggen kan - zoals de moslim - ‘als het God belieft’, dat die tijd voor mij voorbij is; ik weet dat alles in alles is, dat de tijd vooruit schuift, dat de omstandigheden van het klimaat, van het behoud van bossen en regenwouden, van het samen leven, bepalen zullen welke kleur de evolutie zal kennen en of er binnen enkele tientallen jaren nog iets zal overblijven van wat nu is.
Maar ik weet ook dat wat er ook moge gebeuren, de spirit die het ‘in-universum’ IS, blijven zal en dat ik op weg ben om ooit te verdwijnen in de schoot van deze spirit.
[1] Ook de (rode) VRT, die wel spreekt over de openingsrede van De Wever in de RUG, maar het allerbelangrijkste dat hij te zeggen had, namelijk de vrees die de vestiging hier van de moslim-vluchteling hem inboezemde – wat VTM wel aanhaalde - verzwijgt. Natuurlijk, als de eerste die het aangedurfd heeft te zeggen wat er gevreesd wordt, wordt hij met de vinger gewezen door links en de linkse groep van een andere partij en spreken ze hoog over de sociale ingesteldheid van onze westerse beschaving. Maar voor zij die hier onze grond betreden zijn dit holle woorden, hun beschaving is die van de sharia, een andere kennen ze niet en wat erger is, een deel onder hen, hopelijk een minderheid, voert die in hun vaandel.
26-09-2015, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-09-2015 |
Chapelle l'Ange Gabriel |
Een morgen in laat september, de eerste kilte en als je buiten komt een merel die opvliegt, langs de ceder de grijze luchten in. Plots, zo heel plots, de weemoed die je overvalt, die je grijpt tot in de keel. Je weet niet waarom maar een holte zet zich vast in jou, een pijn bijna. Je zoekt om uit te maken wat er met jou, wat er is van die holte in jou Het ligt niet aan je jeugd, die is al te ver af vandaag, niet aan een gebeuren, maar wel aan een bepaalde plaats in Zuid-Frankrijk en dat je pas nu weet hoe gelukkig je op die plaats waart. Je wilt het gaan optekenen hoe het daar was, het maakte deel uit van een totaliteit aan goed-voelen, waarbij die ene plaats maar was zoals die vele andere plaatsen: de markt van Saint-Remy-en-Provence, het terras in de zon in Maussane-les-Alpilles, het kleine restaurant met ‘un plateau de fruits de mer’, de witte abdij van Montmajour, de molen van Daudet, Sainte-Marie de la Mer, een wereld van momenten die nu terug opduiken en zich nu terug bewegen in jou, en één plaats er boven uit, la Chapelle de l’Ange Gabriel, een onooglijk oud kerkje, gelegen op het snijpunt van twee Romeinse wegen, waar wellicht vroeger een tempel zal gestaan hebben gewijd aan Mars of Venus.
Waarom precies die plaats deze morgen van je dagen, wat had die meer dan de andere plaatsen. Je waart er met vrienden, zoals je ook met zelfde vrienden waart op die andere plaatsen. Je stond er met hen op het bordes voor de bruine kerkdeur – de sleutel las je, die zich bevond bij de boerin aan de overkant – je wandelde er omheen door de wilde groei van duizendblad en bramen en netels, in de geur van steen en humus, meer was er niet om te bekijken en veel meer zal de ruimte binnen niet geweest zijn. En toch iets dat er was of dat er gebeurde. Was het de naam van de kapel die je trof, was het de omgeving, of waren het de vrienden met wie je er waart, je wist het niet, maar het punt in de pijn die je weemoed was ging uit naar die kapel in jou getekend, die maakte dat die plaats meer was dan al die andere plaatsen.
Was er iets gezegd geworden toen, een gedachte die van buiten uit je bereikte en een zekerheid inhield, een hand die je raakte, even maar, een teken misschien dat geen teken was maar een gevoel dat ineens in jou oprees en dat je nooit meer dempen wou? En, je hoefde niet meer te gissen nu, je wist dat je het houden wou, meenemen wou je verder leven in.
Een paar dagen ervoor had je van je vriend aldaar, een foto gemaild gekregen, hij was binnen in de kapel geweest op monumentendag en nu keek je voor het eerst binnen in die kleine ruimte, met een lichtpunt in het oosten voor het altaar, een kruisbeeld donker, wat stoelen en de muren meer dan sober gehouden. Maar de foto van nu heeft niets te maken met het bijzonder gevoel van toen dat gebleven is en dat nu de luchten wordt ingeduwd lijk een kinderballon die de lucht inschiet.
Toch is het de foto die je aan het denken heeft gezet, jij, niet veel meer dan het binnenzicht met de oude muren. Jij, neerknielend, de knaap in jou, de jonge man in jou, jij neerknielend de oude man in jou; niet wetende, al wou je wel, hoe te bidden, niet wetende tot wie te bidden, al wou je wel, niet wetende wat te vragen of niet te vragen. Maar een ogenblik, jij, diep mens te zijn, losgeslagen, afgezonderd in het oog van wat de kapel betekende voor de velen die hier kwamen. Zij oog in oog met hun God, hun toeverlaat en hun toevlucht de engel Gabriel en zijn wondere boodschap tot Maria.
Simpel van geest te zijn, te komen hier, de deur te openen, te kijken en te luisteren naar de woorden die er gesproken worden, te zijn en niet meer dan te zijn in je zelf gesloten met, die niet te houden niet te noemen hunker in jou, klein, ineengedrongen, je geest een handvol deeg in je handen, die je nog niet vrij laat, die je houdt binnen de muren van de kapel in jou, een lange tijd, gebogen rust, smekend dat het zo moge blijven, smekend dat je niet meer schrijven moet, niet meer op zoek moet gaan naar woorden en naar zinnen.
Deemoedig, nederig.
25-09-2015, 00:42 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-09-2015 |
De Mens en het Onnoembare (5) |
Maar het is het dogma van de erfzonde dat onze beschaving heeft geschraagd. De betekenis hiervan is moeilijk te bepalen doch zeer ver reikend als we lezen in een theologisch woordenboek van de XVIIIde eeuw dat het dogma van de zonde van Adam en het dogma van de Verlossing nooit te scheiden zijn en dat het ene intiem verbonden is met het andere.
Nu is het Paulus geweest die in zijn brief aan de Romeinen (5: 12-14) de mens belast met de erfzonde als hij schrijft; ‘door één mens is de zonde in de wereld gekomen’. In een voetnota bij deze tekst merkt de Osty Bijbel op dat het met deze zin is dat de erfzonde haar intrede doet in de christelijke gedachte en Osty voegt er aan toe: 'C’est une date dans l’histoire de l’humanité'.
Ondertussen wordt algemeen aanvaard dat heel wat mythes en verhalen uit het Oude en Nieuwe Testament moeten hernomen worden en gerevaloriseerd in het licht van onze huidige kennis. Teilhard zelf aarzelde niet te verklaren dat de bestaande dogma’s fossielen geworden waren en dat hij uitzag naar nieuwe dogmatische expressies. Hans Küng in zijn ‘Christsein’[1] vertelde dat het Aards Paradijs maar een droom was en dat dit verhaal geenszins betrekking had op een ingebeeld paar dat misschien een half miljoen jaar geleden geleefd zou hebben; ook Eugen Drewermann[2] trekt een duidelijke lijn tussen dogma en mythe.
Dit alles neemt echter niet weg dat we thans stellen mogen dat het zwaartepunt van onze westerse beschaving gestoeld is geweest op gegevens die thans niet meer aanvaard worden en dat de huidige betekenis en de zin van de dood van Christus heel wat ingewikkelder blijkt dan de nog immer volgehouden opvatting voortvloeiend uit het gebeuren met Adam en Eva. Evenwel meen ik me te herinneren dat paus Johannes Paulus II, in een van zijn encyclieken het niet meer had over de zonde van Adam en Eva, maar wel over de ‘mysterieuze zonde’.
Ook Jezus is thans niet meer geboren uit een maagd, bevrucht door de Heilige Geest en had geen enkele evangelist hier nood aan, gezien duidelijk gesteld wordt dat Jezus broers en zusters had en dat hij naar het vlees geboren was uit het zaad van David [3].
Anderzijds wat de Bijbel in zijn totaliteit betreft, zijn er verschillende bronnen die opmerken dat het centrale punt ervan zich situeert omheen de gebeurtenissen die de Exodus zijn vooraf gegaan en opgetekend werden in ons geheugen als de ‘tien plagen van Egypte’. Gebeurtenissen die door de Israëlieten gezien werden als een tussenkomst van Yahweh op een belangrijk punt in hun geschiedenis: hun vlucht uit Egypte op weg naar het Beloofde Land; terwijl voldoende bewezen is dat die fameuze plagen veroorzaakt werden door een enorme natuurcatastrofe. Tenware men denken zou dat die catastrofe gewild werd door Yahweh.
Het is duidelijk dat we ons niet meer blind staren op al deze gebeurtenissen, die in feite alle hebben bijgedragen tot de toestand waarin we ons thans bevinden, losgeslagen en ontheemd, zoekend naar nieuwe begrippen en nieuwe formules. Het was dan ook bemoedigend bij Hans Küng te lezen dat de oude traditie vertaald moet worden naar onze moderne tijd toe, gekenmerkt door een totaal nieuwe horizon en hiervoor – en dat scheen me een belangrijk feit te zijn – gezocht moet worden naar 'een nieuwe wijze van denken en van expressie die aanvaard kon worden door gelovigen als niet-gelovigen'.
Weinig echter gebeurde in deze richting.
[1] Hans Küng ‘Être Chrétien’, édition Du Seuil, 1978, p. 490. [2] Eugen Drewermann: ‘De la naissance des Dieux à la naissance du Christ’ édition Du Seuil, 1992. [3] Hans Küng : ‘Être Chrétien’ p.524 (Marcus 6: 3 en Mattheus 13: 55)
24-09-2015, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-09-2015 |
De Mens en het Onnoembare (4) |
Begrijpe dus dat we ons terecht vragen zijn gaan stellen over de juistheid van de vertaling uit het Hebreeuws van de tekst van deze Kosmogonie van Mozes. Ook de diaspora, de Joodse gemeenschap in Griekenland was niet gelukkig met de eerste vertaling in het Grieks, de Septuagint, uit de III de eeuw vóór Chr. In de II de eeuw na Chr. kwam er de Vulgaat-vertaling naar het Latijn[1], doch de inhoud van 3:19 bleef behouden, afgestemd op het zichtbare terwijl het esoterische, het verborgene dat er door de oorspronkelijke auteur(s) werd in vastgelegd onvertaald bleef om maar niet te zeggen dat de vertaler(s) niet in staat waren de boodschap erin te begrijpen en over te brengen.
Fabre d’Olivet, 1768-1825, heeft er evenmin voldoening in gevonden. Hij studeerde Hebreeuws, Arabisch en Aramees en schrijft over de bestaande vertalingen:
‘tout ce qui était esprit y est devenu substance, tout ce qui était intelligible est devenu sensible, tout ce qui était universel est devenu particulier’[2].
Waarmede hij bedoelde dat de geest van de tekst opgeofferd werd aan het gemakkelijk herkenbare en hetgeen handelde over de mens in het algemeen meer aanschouwelijk teruggebracht werd tot enkele in het bijzonder. Fabre d’Olivet gaf aan de bewuste versregel over onze terugkeer naar de stof, een totaal verschillende betekenis, voor hem was het duidelijk, zoals hij de tekst vertaalde, dat de mens terugkeren zou naar ‘l’élément spirituel, principe de son être’.
Ook Paul Nothomb, 1913-2006, professor Hebreeuws aan de Sorbonne, vertaalde in dezelfde zin dit vers. In een schitterend betoog handelend over de onsterfelijkheid van de mens komt hij tot het besluit dat die bewuste goddelijke veroordeling begrepen moet worden als een benedictie, want vertaalt hij: ‘tu as été formé immortel et tu le redeviendras’[3].
Beide vertalingen, deze van Fabre d’Olivet en Nothomb, stemmen overeen met de idee die de traditie ons voorhoudt en altijd heeft voorgehouden. De uitzichtloze vertaling van Genesis 3: 19, wordt aldus hervertaald, een tekst lijk een gotische kathedraal, een tekst die een totaal andere waarde geeft aan het leven, en de mens optilt tot zijn ware dimensie, de dimensie van zijn geest.
De auteur(s) van Genesis en dan vooral van de tien eerste hoofdstukken had(den) ons meer te vertellen over het fenomeen mens dan dat hij uit stof was gemaakt en tot stof zou terugkeren, wat trouwens te voor de hand liggend is en te duidelijk zichtbaar opdat dit afzonderlijk diende vermeld te worden. Neen, de boodschap had een totaal andere draagwijdte en situeerde zich op een totaal ander vlak, ze maakte ons namelijk duidelijk dat de mens ontstaan was uit de goddelijke geest en als dusdanig conform was aan deze geest.
Men moet zich bij dit alles toch de vraag stellen, hoe de wereld en dan niet alleen de westerse wereld er zou uitgezien hebben indien de kerkvaders van in den beginne geconfronteerd waren geweest met de onsterfelijkheid van de geest in plaats van met de stoffelijkheid van het lichaam.
[1] Het is deze vertaling die door het Concilie van Trente als de authentieke werd gewaarmerkt. [2] Fabre d’Olivet: ‘La langue hébraïque restituée’. [3] Paul Nothomb: ‘l’Homme immortel’, ed. Albin Michel 1984, page 51.
23-09-2015, 04:56 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-09-2015 |
De Mens en het Onnoembare (3) |
Het is ook de mens die kijkend in zijn verleden, zich bewust wordt van al het onaanvaardbare, het duidelijk gemanipuleerde, het opgeschroefde dat hem in zijn jeugd werd bijgebracht en nog steeds wordt verkondigd, alhoewel men nu, na alle boeken en geschriften die gepubliceerd werden, zo wetenschappelijke als theologische toch wel eens zou moeten gaan denken aan wat er gewijzigd moet.
Zo is er het Boek der Boeken, de Bijbel, die van een allerbelangrijkste betekenis is geweest voor de richting die onze westerse beschaving heeft genomen en waarvan we, met het zich ophopen van de jaren en het naderen van de dood, vers 3: 19 uit het Boek Genesis, niet meer aanvaarden kunnen, noch aanvaarden willen. Het is de uitspraak van Jahweh na de val van Adam en Eva die als volgt uit het Hebreeuws werd vertaald:
‘In het zweet zult ge werken voor uw brood tot ge terugkeert naar de grond waaruit ge zijt opgenomen. Ge zijt stof en tot stof keert ge terug.’[1]
De betekenis ervan is misschien over ons heen gegaan lijk het water over een rotswand, maar de laatste zin ervan bevat een totale veroordeling van de mens: ‘Ge zijt stof en tot stof keert je terug’. Het is een versregel dat een doek neerlaat over ons doen en laten, over al ons verwachten; een vers dat ons van bij de aanvang leert waar ons einde ligt en, het is op de inhoud ervan dat een wereldbeeld werd opgebouwd waarbij, met een zeker sarcasme, de mens werd klem gereden.
Een vraag is altijd bij ons blijven hangen: hoe kan het dat Jahweh eerst zeggen zou dat Hij de mens creëert naar zijn beeld en gelijkenis, wat enkel een gelijkenis in essentie kan zijn, om daarna te verkondigen dat hij hem terug zal brengen tot een handvol stof.
Of hoe kan het, dat het sublieme in de mens, zijn creatieve geest, voortkomende uit de creatieve Kosmos, of het ‘wonder van het wonder’ zoals we het lezen in het, weliswaar apocriefe Evangelie van Thomas (logion 29, 5), zo maar met enkele woorden vergruisd wordt. En verder nog, welke boodschap houden we over uit dit ‘ ge zijt stof en tot stof keert ge terug’, deze totaal negatief geladen hoeksteen waarop de wereld van de westerse mens zal worden opgetrokken.
Het is nochtans meer dan waarschijnlijk dat de tien eerste hoofdstukken van Genesis, ook genoemd de Sepher of Kosmogonie van Mozes, een Egyptische oorsprong moeten gehad hebben. Zegt men immers niet in de Handelingen der Apostelen (7: 22) dat Mozes onderwezen werd in alle wijsheid der Egyptenaren. En steunen alle Egyptische bronnen zich niet op een eeuwigheidsbeginsel van de mens. Ideeën die we terugvinden in de traditie van alle volkeren en onder meer in één van de gouden verzen van Pythagoras die ook zijn kennis in Egypte moet hebben opgedaan:
‘Als je na het verlaten van je lichaam, de open ruimte bereikt, zal je onsterfelijk zijn, een god die niet sterven kan’ (ik haalde dit destijds uit ‘La Tradition celtique’ van Robert Ambelain).
Met dergelijke bronnen die ons een sfeerbeeld geven van de spirituele religiositeit van toentertijd voor ogen, verbaast het ons meer dan wat ook, in dat fameuze vers van 3: 19 geconfronteerd te worden met een uitspraak die er diametraal tegenover staat.
[1] De Willibrordus van 1975 geeft ons een ‘harde’ vertaling. We kennen natuurlijk ,ook de meer poëtische tekst uit de King James’ versie: ‘In the sweat of thy face shalt thou eat bread till thou return unto the ground, for out of it wast thou taken: for dust thou art and unto dust shalt thou return.’
22-09-2015, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-09-2015 |
De Mens en het Onnoembare (2) |
Het is dit uitkijken naar, dit aftasten van het opduiken van gevoelens en ideeën, het is dit alles dat we thans willen omzetten in een vorm die bewaard kan blijven voor anderen na ons, opdat deze beter kennen zouden de mens die we waren onder de mensen en ook, en misschien in de eerste plaats, omdat we ons verlengen willen naar een eeuwigheid die we menen, materieel en spiritueel verweven met de kosmos, te bezitten. Met de jaren is onze houding hier tegenover altijd helder gebleven en is dit geloof wijd uitgegroeid, is het blijven openbloeien in creativiteit, en aldus te zijn ‘axe et flêche de l’évolution’ zoals Teilhard de Chardin de eerste was om deze expressie te gebruiken. Voor de mens die we zijn, ingemetst in het Universum, is dit heel wat, as en pijl te zijn langs waar de evolutie zijn spoor trekt, het is ons ingeboren en kan om deze reden niet anders dan gewild zijn.
En die Sehnsucht, die hunker naar het totaal Andere begint bij de poëzie, zo wat is er van de mens die op een avond, die geen avond is maar een holte van verlangen, gezeten voor de haard, de schijn van de vlammen in zijn gelaat, en op zijn handen onder het kaarslicht, schrijven gaat:
Hoe mooi ben je mijn lief, / hoe bevallig en bekoorlijk. / Je gestalte is slank als een palm, / je borsten zijn als duiventrossen, / en ik dacht bij mezelf, / ik klim in die palm / en pluk zijn dadels, laat je borsten zijn voor mij / als de druiven van de wijnstok, / de geur van je adem als de geur van kweepeer / en je mond als zoete wijn…
Dit is van Solomon, het Hooglied[1], of het Hooglied van man en vrouw dat is van alle tijden en van alle wegen: de mens en het verhaal van zijn tederheid en zijn beminnen. Duizend maal beleefd en duizend maal beschreven, schuilend in de oerelementen van ons mens zijn, soms openbarstend op de meest verheven momenten, in duizend maal duizend cellen die zovele splinters zijn van het grote, krachtige leven, waarin nog de echo hangt van al wat was van de vele geslachten voor ons, en natrilt in ons bloed bij het ontwaken, als het eerste licht binnendringt in de kamer en de vroege geluiden van de straat, of de geluiden van de wind in de bomen of van de vogels in de hagen of van de regen tegen het raam, ons wakker houden in een groot verlangen, naar iets dat onbereikbaar blijft en toch zo dichtbij schijnt.
Dan ook op andere dagen, de stiltes van het niet weten en het niet kunnen, de holtes van leegheid en de dagen en weken, de maanden die zijn als schichten. Maar ook de lang gerokken ogenblikken van vervoering en de geest die als losgebroken plots zweven gaat of het plotse gevoel in één hand te houden, het tijdeloze bestaan in een tijdeloze ruimte waar alles in alles versmolten is: verleden aanwezig in het heden en het komende reeds aanwezig in het heden.
En de woorden die aldus ontstaan worden symbolen omdat we meer willen zeggen dan wat de tekening in hun schors ons leren kan, omdat we ze omsluierd willen met een dimensie in meer die we graag poëzie willen noemen en het is enkel in een dergelijke dimensie dat we, zoals Dante, wat niet te noemen is ontmoeten kunnen. Zo, als we Kosmos schrijven dan nemen we dit woord als alles omvattend, het zichtbare en het onzichtbare; als we het hebben over de mens dan bedoelen we de essentie van het mens-zijn, de geest geboren uit het Woord, geboren uit wat in den beginne was, en immer denken we eeuwigheid omdat we denken eeuwigheid te bezitten.
Het is in deze toonaard dat wat volgt in de komende dagen van de zoveelste herfst van mij, geschreven zal worden.
[1] Hooglied van Solomon: 7: 7-10, Willibrordus bijbel, 1975
21-09-2015, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-09-2015 |
De mens en het Onnoembare |
Wat is er van de mens die schrijvend zich bewust is van de hand die in een minimaal bewegen over de lijnen van zijn blad glijdt, op het ritme van zijn gedachten, op het ritme van de gevoelens die loskomen in hem. Waarbij elke ingeving gegrepen wordt en opgetekend in een conventionele vormgeving die de wondere transmutatie is van de geest. Ingevingen gewoonlijk ontstaan uit een eerste zin die daarna uitgestreken wordt, die overvloeit in andere zinnen, ideeën opduikend uit reeds geformuleerde ideeën, immer verder wegdrijvend om uiteindelijk aan te komen waar je helemaal niet vermoed had aan te komen.
Ook weet je helemaal niet waarheen deze geschriften je voeren zullen, welke plaatsen, welke boeken ze gaan bezoeken en in welke vorm ze zullen uitgeklaard worden nu je een verre tocht onderneemt die je voeren zal van gedachte tot gedachte, gekende en nieuw gekomene, als een pelgrim van Romaanse kerk tot Romaanse kerk op de weg naar Compostella.
Dit is wat gebeurt als je schrijven gaat, als je binnendringt in het donkere woud van je gedachten en er de plaatsen uitkiest met bomen die je vertrouwd zijn; waar je ontmoet wat van vroeger was, het herbekijkt, het herbeleeft en er, zo maar komend van uit wat je denkt het ‘niets’ te zijn, nieuwe gedachten opduiken die je verbazen en die je met graagte, als een gouden vondst, toevoegt aan wat je dacht al voltooid te zijn.
Hierbij wordt soms gedacht dat Iets of Iemand – wat of wie het is blijft een raadsel – over je schouders heen heeft toegekeken en het verloop van je woorden in een totaal andere richting heeft gestuurd. Dit is misschien een rare conclusie, maar je denkt dat dit een vaststelling is die allen, schrijvers, schilders, componisten, wetenschappers kennen moeten. Dan toch diegene die het metafysische binnenlaten in hun leven.
Uiteindelijk weet je maar al te goed dat wat wordt omgezet in woorden, amper een smalle strook bestrijkt in het land van je herinneren, een strook die men vergelijken mag met het lint van de Schelde, getrokken doorheen het landschap van je verre – te verre - jeugd. Zo ook zijn de woorden die hier vastgelegd worden typerend voor ons ingesteld zijn op het immense landschap van de geest, het landschap van het onzichtbare, maar daarom niet minder reëel, duidelijk levend in ons, zoals de geheime krachten levend zijn in de natuur.
In dit verband ontdekten we op een dag, en het verraste ons tot op vandaag toe, verwerkt in een half verheven beeldhouwwerk, op de muren van de aeropuerto van Alicante, de zin die ons niet meer verlaat: Lo que se ve es un vision de lo invisible’ [1] of, zoals ik het lezen wil: wat je ziet is maar het uiterlijke van de wereld binnenin.
Zo is er de nooit aflatende geest, gestuurd door wat Horkheimer noemt, ‘die Sehnsucht nach dem ganz Anderen’, die immer verder en verder zoekt, die de werkelijkheid aftast, het voorbije herneemt, herschikt en herinterpreteert om te komen tot nieuwe waarden die ons onvermijdelijk brengen tot ver voorbij de horizon van het alledaagse. De wereld achter het zichtbare die we enkel bekijken kunnen met de voelhorens van de geest, een wereld die blijvend van ons wegschuift, zodat hij immer opnieuw moet worden bedacht en uiteindelijk toch immer oninneembaar blijven zal.
[1] Het is onvermijdelijk dat ik hier zaken ga herhalen die ik reeds in mijn blogs heb vermeld.
20-09-2015, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
19-09-2015 |
Mijn big bang |
De goden – de omstandigheden – waren me gunstig de vorige avond, ik zapte, voor ik de tv afzette – het is een gewoonte – nog even naar BBC Four en ontmoette er Professor Brian Cox (particle physicist) die een, voor mij dan toch, wondere uitzending bracht over het begrip tijd, wat tijd is, waarin Einstein ettelijke malen is uit gekomen en het meten van tijd met een grote preciesheid. Ik heb enkel het essentiële er uit begrepen en twee belangrijke gegevens die ik onthield. Een eerste dat de tijd niet begonnen is bij de geboorte van Christus, noch deze van Mohammed, noch van de schepping van de aarde volgens de Joodse bijbelgeschiedenis, maar 13.700.000.000 jaar geleden met de Big Bang. En een tweede, dat mijn avond goed maakte, de verklaring van een van de vele geleerde astronomen die aan het woord kwamen, dat de tijd vóór de Big Bang begonnen is, dat er vóór de Big Bang een ‘mind world’ was, dat er in een vierde dimensie een tweede mind world was, dat deze twee met elkaar in aanraking zijn gekomen en dat dit de Big Bang heeft veroorzaakt.
Een idee die me sedertdien niet meer heeft losgelaten. Een eerste uitvloeisel ervan was, en de meest voor de hand liggende, dat die mind world wel even goed God, deze van Spinoza, had kunnen genoemd worden, of zelfs deze van Prigogine, het Universum in potentie. Ik dacht zelfs dat die mind world wel een idee kon hebben gehad over wat de mens worden zou – misschien was die het einddoel – en dat hij had kunnen denken aan de vorm die een vriend in zijn gedachten had toen hij uit oude eik het gezegende werk beeldhouwde waarvan foto hierbij.
Dit mijn terloops zijnde, wou ik verder met wat ik gisteren schreef. En nog even blijvend bij de Big Bang er Augustinus aan toevoegen, die dacht dat er het zaad van een Universum moet geweest zijn, voor het er was, of Fabre d’Olivet die beweerde dat God, vooraleer te scheppen, er zes dagen heeft over nagedacht en pas de zevende heeft gedaan wat Hij gepland had. En als metafoor, ik mijn ganse leven nagedacht heb over wat ik nu schrijven ga en dat deze eerste aanzet – zoals de eerste aanzet van elk boek, elk kunstwerk – ‘mijn’ Big Bang is, waarin alles wat er uit voortkomen zal, mijn eng, weinig zeggend universum, reeds begrepen is.
Er blijft me dus enkel nog het schrijven, zoals Dante toen hij aan zijn ‘Vita Nova’ begon dat al geschreven stond in een klein boekje in zijn geest geborgen; zoals Jean Racine antwoordde aan Louis XIV, die hem vroeg hoe het stond met zijn toneelstuk: ‘Sire, la tragédie est faite, je n’ai plus qu’à écrire les vers’.
Inderdaad, ik moet het juist nog schrijven, wat ik ga doen, gezien het reeds opgetekend staat in mijn Big Bang – een heel kleine weliswaar – en dit in de komende dagen à rato van 500 tot 750 woorden daags.
19-09-2015, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
18-09-2015 |
Hoe het verliep met mij |
In zijn ‘Le hazard et la nécessité’ schreef Jacques Monod dat de mens thans weet dat hij alleen is in ‘l’immensité indifférente de l’univers d’où il a émergé par hasard’. Ik kan dit standpunt niet bijtreden, ik denk en het is een overtuiging, dat de opkomst van de mens absoluut geen toeval was maar dat het Universum geconcipieerd was op een dergelijke wijze dat de mens er moest uit te voorschijn komen, ik dacht zelfs verder, dat het Universum er was omwille van de mens.
Dit alles zijn zaken die ik optekende op een bepaald ogenblik in mijn zoektocht - deze ‘de toda mi vida’ - naar wat een waarheid kon zijn. Ik vind deze open en bloot in mijn dagboek van de jaren einde zeventig, begin tachtig toen alles in een stroomversnelling is gekomen nadat ik de ‘The Tao of Physics’ van Fritjof Capra, met de aanlokkelijke titel, ‘An exploration of the parallels between modern physics and Eastern mysticisme’, gelezen had.
Vele gebeurtenissen in mijn geestelijke vorming hebben aldus hun beginpunt, gewoonlijk valt dit samen met de ontdekking van een boek, meestal gebeurde dit in heel bijzondere omstandigheden, en was het telkens alsof die kennismaking uitging van het boek zelve dat toenadering zocht of dat ‘smeekte’ om uit zijn rek in de boekenwinkel, genomen te worden. Zo zijn er zeker een tiental gevallen waarvan het meest eigenaardige dit is van een boekje van Borges dat eenzaam en verlaten zich bevond op het lege bovenblad van een rek, in een boekenwinkel van Alicante, zodat ik in het voorbijgaan niet anders kon dan het in de hand te nemen en het te openen en dan nog wel op een gedicht van Borges dat me onmiddellijk aanzette het te kopen. Pas onderweg naar de kassa zag ik dat het ging over nueve ensayos handelend over de Divina Commedia van Dante, wat me jaren van mijn leven kosten zou.
Ouspensky is ook zo een geval geweest. Ik was in Grimentz, mijn dorp in de Val d’Anniviers op 1600 meter hoogte en was afgedaald naar Sierre, waar ik in een boekenwinkel val op een ander boek van Capra dat ik echter niet kocht. Een week lang heeft het boek door mijn hoofd gespookt tot ik het niet meer houden kon en terug ben afgedaald naar die boekenwinkel in Sierre, waar ik op de plaats van Capra het boek vond van P.D. Ouspensky, een leerling van Gurdjief, dat ik kocht en me heel wat (wijsheid) heeft bijgebracht.
Ik kan er nog noemen, Fulcanelli, Fabre d’Olivet, boeken die voor mij een uitzonderlijk groot impact hebben gehad. En dan, en dit van de jaren vijftig af, Immanuel Velikovsky die heel lang op mijn nachttafel heeft gelegen en over wiens werk ik tal van voordrachten heb gegeven. Hij is het die me binnenleidde in de Bijbel en in de Egyptische geschiedenis, en me minstens een tiental jaren heeft bezig gehouden. Later is Kamal Salibi opgedoken met zijn theorie waarin hij het bewijs levert dat het Beloofde Land zich niet in Palestina bevond maar wel in Saudi Arabië ter hoogte van Mekka.
Dit zijn enkele bakens geweest die zich in mij hebben vastgezet en aan mijn leven de nodige diepte hebben gegeven, waaraan ik zeker toevoegen moet het Evangelie van Thomas, opgedolven in Nag Hammadi, Egypte en vertaald in de jaren zeventig (ik citeer uit het hoofd) uit het Koptisch door Emile Gillabert, uitgave Metanoia, wat me een totaal ander beeld gaf over de figuur Jezus.
En dan is er Gilliams geweest, Pasternak, Bernanos, Proust, noem maar op, is er Hertmans geweest en, voor mij van groot belang, T.S.Eliot en tientallen andere schrijvers, maar dit verhaal speelt zich af in het gebied van de literatuur, heeft een belangrijke invloed gehad op mijn wijze van schrijven, minder op mijn geestelijke ontwikkeling.
Ik weet nu hoe moeilijk het wordt de evolutie die ik heb doorgemaakt in de voorbij decennia chronologisch te ordenen. Als ik een samenvatting ervan wil brengen dan zal dit anders moeten gebeuren. Hoe weet ik vandaag nog niet. Maar, jij lezer, moogt blijven hopen.
18-09-2015, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
17-09-2015 |
Waar ik deze morgen nog niet aan dacht |
Waar ik vanmorgen niet dacht over te schrijven is over de stelling van Spinoza die zegt dat Universum en God in elkaar verweven zijn en één eenheid vormen, een eenheid die door de Duve l’Ultime Réalité’ genoemd wordt. Maar de wegen van de geest zijn ondoorgrondelijk en een mail van een vriend, die op bezoek in Andegem met mijn vriend in wording, de beeldhouwer, over die stelling heeft gesproken en die vond dat deze moeilijk te beleven is, bracht me op een idee.
Inderdaad, de stelling van Spinoza is niet voor de hand liggend, je neemt deze - tenminste wij, die sedert het begin van onze dagen geconfronteerd zijn geweest met de dualiteit God én Universum – zo maar niet op in jou, je moet ze verdienen, je moet ze aanleren, je moet ze elk bewust ogenblik laten binnendringen in jou, je erdoor laten overwinnen en er zeker niet tegenover staan als onbegrijpelijk, als te ver gezocht, als niet toegankelijk.
Ze is in elk geval niet goedkoop, ze ligt er niet zo maar te grijpen of te vatten, neen, neen, er wordt een inspanning gevraagd, een inspanning die eindeloos is, die de inzet vergt van onze algehele persoonlijkheid. Het is – eens men aanvaard dat Spinoza het bij het rechte eind heeft – een leerproces. Want stel dat we allen, en dit zegt de Duve niet, Spinoza misschien, begaan zijn met deze idee, dat de bewustwording ervan de humus vormt van ons leven, van het leven van alle mensen, wat dan de samenleving worden zou. Geen nood meer aan naastenliefde, die na tweeduizend jaar nog niet beleefd wordt, deze zou er wellicht wel komen eens we doordrongen zijn dat ons ‘mens-zijn’ geworteld is in de ‘Universum-God’ idee. En, als ik het zo stel is ook het cosmotheandric paradigma, uit een van mijn meest recente blogs, te splitsen in enerzijds de twee eerste delen (kosmos en theos) waarbij het derde deel, de mens, gezien moet worden als integraal deel ervan
Het is evenwel duidelijk, dan toch voor mij, dat de Spinoza-idee niet voortdurend in mij aanwezig is, dat deze niet van het eerste uur van de morgen tot het ogenblik dat ik de ogen sluit, in mij levend is. Wel aanwezig als ik aan het schrijven ben, wel als ik aan het tekenen ben, wel als ik in de velden loop, wel als ik een gesprek voer dat zich op het religieuze vlak situeert. De rest van de tijd is die gedachte niet bewust aanwezig. En het is daar ook nochtans dat ze zou moeten aanwezig zijn. We hebben dus nog een lange weg af te leggen.
Weet, dat ik niet wist van morgen, en zelfs dat ik er nimmer had aan gedacht, dat ik schrijven zou, dat eens we Spinoza aanvaarden, eens we in de greep zijn van deze idee die alles overkoepelt het binnen treden ervan een lang leerproces wordt van generaties.
Aldus is het nogmaals bewezen dat ‘du choc des idées jaillit la lumière’. Jan Hoet die mijn werk zag wist dat het ontbrak aan een botsing met andere ideeën. Een les dus voor allen die creatief bezig zijn. En als Van Saene, waar mijn vriend over sprak, wist dat hij maar enkele keren ‘na vijf seconden geluk’, een werk had gepresteerd dat boven al het andere uitstak, dan was dit de uitzondering die de regel bevestigt.
17-09-2015, 01:05 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-09-2015 |
Hoe het gebeurde |
Een vriend – is hij het nog niet hij zal het worden - schitterend beeldhouwer schreef me dat hij soms bevreesd is om zijn atelier binnen te gaan, omdat hij daar, eens de drempel overschreden, geconfronteerd wordt met de noodzaak, de gewone mens die hij maar is, te verlaten en binnen te treden in die andere in hem, de mens die creëert wat leeft in zijn geest. Keer op keer, zegt hij, is dit een grote stap, niet omwille van wat men achterlaat, maar wel om wat er me wacht, elke creatie zijnde een bevalling.
Hoe goed ik hem begrijp als ik opsta uit de nacht en de dag zich aanbiedt die ik niet voorbij kan zonder minstens vijfhonderd woorden te hebben geschreven, woorden die er niet zo maar voor het grijpen liggen, die zich soms een lange tijd verborgen houden. Telkens is er een weerstand om nog wat te wachten vooraleer te beginnen, maar ik weet nu al, na al die tijd, dat uitstel geen oplossing is en ook dat me de vreugde wacht en de voldoening eens het werk volbracht is. Om me de volgende dag terug in een zelfde toestand te bevinden om te herbeginnen, te herdenken, aan te vullen of met andere accenten te kleuren wat ooit geschreven werd door mij of door iemand anders. Het is inderdaad een werk dat zonder einde is.
Wat, vraag ik me af, is hier aan vooraf gegaan? Hoe kan het dat ik me ooit verbonden heb om te doen wat ik doe, vooral dan te schrijven over wat ik denk, me bloot geven tot in het diepste van mijn gedachten, zeggen zoals Spinoza dat Universum en God geen dualiteit is maar een eenheid, het ene verweven tot in het merg met het andere, en omgekeerd, zoals ook Christian de Duve het voorhoudt?
De Duve heeft er zelfs een naam voor bedacht, hij noemde het ‘l’Ultime Réalité’, het begin dat ook het einde is en het einde het begin of de realiteit die ons niet alleen omgeeft maar in ons zijn wortels heeft. Wij ook zijn die Ultieme Realiteit, even goed de materie waar de geest in woekert als de geest waaruit de materie is opgeweld.
Wel, hoe ben ik er toe gekomen, zonder ooit Spinoza te hebben laten doordringen tot mij, laat staan dat ik hem zou begrepen hebben, maar door lezen en denken tot een uiterst standpunt te komen dat letterlijk en figuurlijk samenvalt met dat van Spinoza, vervloekt en uitgestoten door de Joodse gemeenschap waar hij deel van uitmaakte. Dit is mij niet te beurt gevallen, maar toch hebben velen me aangekeken met een vreemd oog.
Vandaag is mijn tijd gekomen dat ik op zoek ga naar de dingen en de gedachten die er toe hebben geleid te zijn wie ik ben en dan vooral en uitsluitend gezien in het licht van deze realiteit-doordrongen-van- de-geest.
Ik weet echter niet hoe ik dit brengen zal, onder de vorm van een opeenvolging van blogs, of als een afzonderlijk geschrift, waarvan het begin al getekend staat in mij.
16-09-2015, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-09-2015 |
Over het toeval |
Deze nacht in mijn droom was er een discussie met iemand hier nieuw aangekomen die het had over het begrip ‘vrije handelszone’. dat hij interpreteerde als een zone waarin alles mag en niet begreep dat ‘handel’ hier slaat niet op handeling maar op kopen en verkopen, op invoer en uitvoer. Ik dacht er aan eens wakker, wellicht, als ik ga vertalen bega ik identieke fouten, vooral dan als ik vertaal uit het oude Italiaans van Dante of als ik vertaal uit het Spaans, en dat wat ik er uit haal niet correct is; hoe kan ik dan weten, als ik ga bladeren in de Franse versie van de Koran, dat wat er staat wel degelijk beantwoordt aan de oorspronkelijke versie ervan, of, anderzijds dat de Hebreeuwse tekst van de bijbel correct werd vertaald naar het Nederlands, naar het Engels.
Ik denk dikwijls aan het ‘timshel’ woord van John Steinbeck in dezes machtige ‘East of Eden’, komende uit een vers van Genesis en de vertaling ervan zoals deze voorkomt in de King James’ vertaling van 1611, gaande over het gesprek tussen Jahweh en Cain wiens offering niet met dezelfde gevoelens door God aanvaard werd als de offering van Abel – de bijbel het woord van God zijnde voor de vader van de tweelingzonen en voor zijn Chinese kok – gaan ze discussiëren over de precieze vertaling van dat ene vers waarin het woord ‘timshel’ van grote betekenis is om de zin, van wat de Heer zegt over de zonde, te begrijpen zoals Hij het bedoeld heeft.
Het interessante van het verhaal van Steinbeck – de Bijbel toen nog, we schreven 1950, voor Steinbeck, zoals voor velen het boek der boeken zijnde, het is het nu nog voor mij -- ligt hem niet zo zeer in de vertaling zelf maar in wat Steinbeck schrijft dat een groep van Chinezen in de nabije stad, na van het probleem te hebben gehoord van de kok, begonnen is met de studie van het Hebreeuws om te kunnen komen tot de juiste vertaling van dat woord. Je moet een groot schrijver zijn om over dat ene woord te schrijven zoals Steinbeck het heeft gedaan, Voor de wereld van vandaag die God en de zonde gebannen heeft is het weliswaar een utopisch verleden. Voor mij echter die het las kort na zijn verschijning, ik was toen een goede twintiger, was het boek van Steinbeck een revelatie en betekende dit voor mij, de ontdekking, niet zo zeer van de Bijbel, die kende ik al, maar de ontdekking van de King James’ versie van de Bijbel. Ik heb die versie toen gekocht in een Oxford uitgave op misselpapier, en dat boek heeft me niet meer verlaten. Dit dankzij een schrijver die zich bezorgd maakt over de vertaling van het woord van God, iets dat nu ongehoord overkomt.
Het gevolg was, en eigenlijk is het dit wat ik te zeggen had, dat voor mij de King James vertaling, dé Bijbel werd die ik koesterde, al kocht ik later ook – dit was in mijn Velikovsky periode van half in de jaren vijftig - de Willibrordus Bijbel, ook wel La Bible Osty, en zelfs la Biblia de Jerusalen. Ik wil jE maar zeggen dat het boek voor mij van een grote betekenis is geweest en nog is, en dat het mijn leven en mijn schrijven sterk heeft beïnvloed.
En ik kom nog eens terecht bij Christian de Duve – die trouwens lovende, bijna liefhebbende woorden heeft voor de Bijbel - waar hij het heeft over het toeval in zijn leven en waar hij verwijst naar Jacques Monod en dezes toeval en noodzakelijkheid, om te zeggen dat het toeval in zijn leven van groot belang is geweest. Hij is een man van de wetenschap, hij zal nooit schrijven wat ik zou schrijven, namelijk dat toeval niet bestaat – Borges ook wist dit, Spinoza ook moet het geweten hebben – dat het een samenloop van omstandigheden is die bepalend is voor de gang van ons leven, ons leven dat een aaneenschakeling van omstandigheden is. In elk geval wat mijn leven betreft, hoe ik terecht ben gekomen in de Nationale Bank van België in Brussel, hoe ik er Jan De Win heb ontmoet die me sprak over het vreemde boek , ‘Elias of het gevecht me de nachtegalen’, hoe ik er Leonard Hoendervangers ontmoette die me sprak over Mahler en het ‘ Lied von der Erde’, hoe ik Velikovsky ontdekte, zodat ik terecht kwam bij Akhnaton die me verwees naar Oedipus van Sophocles en zo maar t beginnen met de ontmoeting maar van vader en moeder en het ogenblik van mijn conceptie en dan verder en verder tot het ogenblik van dit schrijven om 00.54. Toevalligheid, absoluut niet, noodzakelijkheid misschien, in alle geval noodzakelijk om uit te komen waar ik me nu bevindt én wat de plaats ervan betreft én wat het bijhouden van een blog betreft.
Zo, ik weet nu waarom ik vorige nacht gedroomd heb over de man en zijn verkeerde vertaling van de vrije handelszone en dit was zeker geen toeval maar de bevestiging van mijn idee van vroeger, dat het noodzakelijk is dat ik eens ga schrijven hoe ik geworden ben wie ik ben.
15-09-2015, 01:03 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |