Een morgen in laat september, de eerste kilte en als je buiten komt een merel die opvliegt, langs de ceder de grijze luchten in. Plots, zo heel plots, de weemoed die je overvalt, die je grijpt tot in de keel. Je weet niet waarom maar een holte zet zich vast in jou, een pijn bijna. Je zoekt om uit te maken wat er met jou, wat er is van die holte in jou Het ligt niet aan je jeugd, die is al te ver af vandaag, niet aan een gebeuren, maar wel aan een bepaalde plaats in Zuid-Frankrijk en dat je pas nu weet hoe gelukkig je op die plaats waart. Je wilt het gaan optekenen hoe het daar was, het maakte deel uit van een totaliteit aan goed-voelen, waarbij die ene plaats maar was zoals die vele andere plaatsen: de markt van Saint-Remy-en-Provence, het terras in de zon in Maussane-les-Alpilles, het kleine restaurant met ‘un plateau de fruits de mer’, de witte abdij van Montmajour, de molen van Daudet, Sainte-Marie de la Mer, een wereld van momenten die nu terug opduiken en zich nu terug bewegen in jou, en één plaats er boven uit, la Chapelle de l’Ange Gabriel, een onooglijk oud kerkje, gelegen op het snijpunt van twee Romeinse wegen, waar wellicht vroeger een tempel zal gestaan hebben gewijd aan Mars of Venus.
Waarom precies die plaats deze morgen van je dagen, wat had die meer dan de andere plaatsen. Je waart er met vrienden, zoals je ook met zelfde vrienden waart op die andere plaatsen. Je stond er met hen op het bordes voor de bruine kerkdeur – de sleutel las je, die zich bevond bij de boerin aan de overkant – je wandelde er omheen door de wilde groei van duizendblad en bramen en netels, in de geur van steen en humus, meer was er niet om te bekijken en veel meer zal de ruimte binnen niet geweest zijn. En toch iets dat er was of dat er gebeurde. Was het de naam van de kapel die je trof, was het de omgeving, of waren het de vrienden met wie je er waart, je wist het niet, maar het punt in de pijn die je weemoed was ging uit naar die kapel in jou getekend, die maakte dat die plaats meer was dan al die andere plaatsen.
Was er iets gezegd geworden toen, een gedachte die van buiten uit je bereikte en een zekerheid inhield, een hand die je raakte, even maar, een teken misschien dat geen teken was maar een gevoel dat ineens in jou oprees en dat je nooit meer dempen wou? En, je hoefde niet meer te gissen nu, je wist dat je het houden wou, meenemen wou je verder leven in.
Een paar dagen ervoor had je van je vriend aldaar, een foto gemaild gekregen, hij was binnen in de kapel geweest op monumentendag en nu keek je voor het eerst binnen in die kleine ruimte, met een lichtpunt in het oosten voor het altaar, een kruisbeeld donker, wat stoelen en de muren meer dan sober gehouden. Maar de foto van nu heeft niets te maken met het bijzonder gevoel van toen dat gebleven is en dat nu de luchten wordt ingeduwd lijk een kinderballon die de lucht inschiet.
Toch is het de foto die je aan het denken heeft gezet, jij, niet veel meer dan het binnenzicht met de oude muren. Jij, neerknielend, de knaap in jou, de jonge man in jou, jij neerknielend de oude man in jou; niet wetende, al wou je wel, hoe te bidden, niet wetende tot wie te bidden, al wou je wel, niet wetende wat te vragen of niet te vragen. Maar een ogenblik, jij, diep mens te zijn, losgeslagen, afgezonderd in het oog van wat de kapel betekende voor de velen die hier kwamen. Zij oog in oog met hun God, hun toeverlaat en hun toevlucht de engel Gabriel en zijn wondere boodschap tot Maria.
Simpel van geest te zijn, te komen hier, de deur te openen, te kijken en te luisteren naar de woorden die er gesproken worden, te zijn en niet meer dan te zijn in je zelf gesloten met, die niet te houden niet te noemen hunker in jou, klein, ineengedrongen, je geest een handvol deeg in je handen, die je nog niet vrij laat, die je houdt binnen de muren van de kapel in jou, een lange tijd, gebogen rust, smekend dat het zo moge blijven, smekend dat je niet meer schrijven moet, niet meer op zoek moet gaan naar woorden en naar zinnen.
Deemoedig, nederig.
|