Het is dit uitkijken naar, dit aftasten van het opduiken van gevoelens en ideeën, het is dit alles dat we thans willen omzetten in een vorm die bewaard kan blijven voor anderen na ons, opdat deze beter kennen zouden de mens die we waren onder de mensen en ook, en misschien in de eerste plaats, omdat we ons verlengen willen naar een eeuwigheid die we menen, materieel en spiritueel verweven met de kosmos, te bezitten. Met de jaren is onze houding hier tegenover altijd helder gebleven en is dit geloof wijd uitgegroeid, is het blijven openbloeien in creativiteit, en aldus te zijn ‘axe et flêche de l’évolution’ zoals Teilhard de Chardin de eerste was om deze expressie te gebruiken. Voor de mens die we zijn, ingemetst in het Universum, is dit heel wat, as en pijl te zijn langs waar de evolutie zijn spoor trekt, het is ons ingeboren en kan om deze reden niet anders dan gewild zijn.
En die Sehnsucht, die hunker naar het totaal Andere begint bij de poëzie, zo wat is er van de mens die op een avond, die geen avond is maar een holte van verlangen, gezeten voor de haard, de schijn van de vlammen in zijn gelaat, en op zijn handen onder het kaarslicht, schrijven gaat:
Hoe mooi ben je mijn lief, / hoe bevallig en bekoorlijk. / Je gestalte is slank als een palm, / je borsten zijn als duiventrossen, / en ik dacht bij mezelf, / ik klim in die palm / en pluk zijn dadels, laat je borsten zijn voor mij / als de druiven van de wijnstok, / de geur van je adem als de geur van kweepeer / en je mond als zoete wijn…
Dit is van Solomon, het Hooglied[1], of het Hooglied van man en vrouw dat is van alle tijden en van alle wegen: de mens en het verhaal van zijn tederheid en zijn beminnen. Duizend maal beleefd en duizend maal beschreven, schuilend in de oerelementen van ons mens zijn, soms openbarstend op de meest verheven momenten, in duizend maal duizend cellen die zovele splinters zijn van het grote, krachtige leven, waarin nog de echo hangt van al wat was van de vele geslachten voor ons, en natrilt in ons bloed bij het ontwaken, als het eerste licht binnendringt in de kamer en de vroege geluiden van de straat, of de geluiden van de wind in de bomen of van de vogels in de hagen of van de regen tegen het raam, ons wakker houden in een groot verlangen, naar iets dat onbereikbaar blijft en toch zo dichtbij schijnt.
Dan ook op andere dagen, de stiltes van het niet weten en het niet kunnen, de holtes van leegheid en de dagen en weken, de maanden die zijn als schichten. Maar ook de lang gerokken ogenblikken van vervoering en de geest die als losgebroken plots zweven gaat of het plotse gevoel in één hand te houden, het tijdeloze bestaan in een tijdeloze ruimte waar alles in alles versmolten is: verleden aanwezig in het heden en het komende reeds aanwezig in het heden.
En de woorden die aldus ontstaan worden symbolen omdat we meer willen zeggen dan wat de tekening in hun schors ons leren kan, omdat we ze omsluierd willen met een dimensie in meer die we graag poëzie willen noemen en het is enkel in een dergelijke dimensie dat we, zoals Dante, wat niet te noemen is ontmoeten kunnen. Zo, als we Kosmos schrijven dan nemen we dit woord als alles omvattend, het zichtbare en het onzichtbare; als we het hebben over de mens dan bedoelen we de essentie van het mens-zijn, de geest geboren uit het Woord, geboren uit wat in den beginne was, en immer denken we eeuwigheid omdat we denken eeuwigheid te bezitten.
Het is in deze toonaard dat wat volgt in de komende dagen van de zoveelste herfst van mij, geschreven zal worden.
[1] Hooglied van Solomon: 7: 7-10, Willibrordus bijbel, 1975
|