Moderne fysici zoals Werner Heisenberg, David Bohm en vele anderen tonen aan dat de subatomaire deeltjes die ‘zwemmen’ in de Kosmos, met elkaar gegevens uitwisselen. Het zijn dus geen minuscule zandkorrels zonder meer, maar deeltjes die niet alleen informatie en energie bezitten maar ook kennis want, opdat er een verwevenheid zou bestaan is het nodig dat vanaf de allerkleinste bouwsteen, nemen we als voorbeeld het Higgs deeltje, het absoluut nodig is dat dit deeltje kennis heeft van zijn omgeving, dat het weet welke rol het te vervullen heeft – het kan niet dat het geen rol te vervullen zou hebben - en is dit uiteindelijk te zien als het meest noodzakelijke element binnen het weefsel van geinterconnecteerde gebeurtenissen die de wereld met een Big Bang hebben doen ontstaan.
Uiteindelijk moet er een beginfase geweest zijn en misschien een fase vóór de beginfase, Prigogine noemt dit ‘le pré-univers’. Voor hem is de schepping een overgang van, ‘des particules en puissance à des particules réelles’[1]. Kom ik in dit verband nog even terug naar Fabre d’Olivet, dan is het meer dan verbazend dat hij deze idee enigszins deelt. Fabre vertaalt, dat van de eerste dag tot de zesde dag van het Genesis verhaal, Elohim een soort planning opstelde, een blauwdruk van hetgeen hij scheppen wou; dat hij op het einde van de zesde dag dit plan nog even overschouwde en zag dat het goed was en dat hij pas de zevende dag, aarde en hemel schiep.
Wat is er dan van de schepping, was het er wel een, was het niet een ontstaan uit het aller minimaalste deeltje dat enkel geest kon zijn – het Woord of Tao – dat er al was in potentie en plots, de potentialiteit van het zijn, te hevig geworden, materie werd, universum werd. Was het dit dat we schepping noemen?
Wat we in elk geval en in elke omstandigheid, zeker verwerpen is de stelling van Jacques Monod[2]: ‘L’ancienne alliance est rompue. L’Homme sait enfin qu’il est seul dans l’immensité indifférente de l’univers d’où il a émergé par hasard’. Een voor ons onaanvaardbare zin die betekenen zou dat we als mens geen enkel contact zouden hebben met de kosmos en niet alleen geen enkel contact doch ook van geen enkele betekenis zouden zijn. Monod confronteert ons met het dilemma waarbij de mens die meent te bestaan als een zuiver toeval, geplaatst wordt tegenover de mens die overtuigd is een volwaardig deel te zijn van het universum.
[1] Ilya Prigogine : ‘De l’ être au devenir’, édition Alice Liège, 1998. [2] Jacques Monod: ‘Le hasard et la nécessité’, édition de poche, 1970 p.51
|