Het is ook de mens die kijkend in zijn verleden, zich bewust wordt van al het onaanvaardbare, het duidelijk gemanipuleerde, het opgeschroefde dat hem in zijn jeugd werd bijgebracht en nog steeds wordt verkondigd, alhoewel men nu, na alle boeken en geschriften die gepubliceerd werden, zo wetenschappelijke als theologische toch wel eens zou moeten gaan denken aan wat er gewijzigd moet.
Zo is er het Boek der Boeken, de Bijbel, die van een allerbelangrijkste betekenis is geweest voor de richting die onze westerse beschaving heeft genomen en waarvan we, met het zich ophopen van de jaren en het naderen van de dood, vers 3: 19 uit het Boek Genesis, niet meer aanvaarden kunnen, noch aanvaarden willen. Het is de uitspraak van Jahweh na de val van Adam en Eva die als volgt uit het Hebreeuws werd vertaald:
‘In het zweet zult ge werken voor uw brood tot ge terugkeert naar de grond waaruit ge zijt opgenomen. Ge zijt stof en tot stof keert ge terug.’[1]
De betekenis ervan is misschien over ons heen gegaan lijk het water over een rotswand, maar de laatste zin ervan bevat een totale veroordeling van de mens: ‘Ge zijt stof en tot stof keert je terug’. Het is een versregel dat een doek neerlaat over ons doen en laten, over al ons verwachten; een vers dat ons van bij de aanvang leert waar ons einde ligt en, het is op de inhoud ervan dat een wereldbeeld werd opgebouwd waarbij, met een zeker sarcasme, de mens werd klem gereden.
Een vraag is altijd bij ons blijven hangen: hoe kan het dat Jahweh eerst zeggen zou dat Hij de mens creëert naar zijn beeld en gelijkenis, wat enkel een gelijkenis in essentie kan zijn, om daarna te verkondigen dat hij hem terug zal brengen tot een handvol stof.
Of hoe kan het, dat het sublieme in de mens, zijn creatieve geest, voortkomende uit de creatieve Kosmos, of het ‘wonder van het wonder’ zoals we het lezen in het, weliswaar apocriefe Evangelie van Thomas (logion 29, 5), zo maar met enkele woorden vergruisd wordt. En verder nog, welke boodschap houden we over uit dit ‘ ge zijt stof en tot stof keert ge terug’, deze totaal negatief geladen hoeksteen waarop de wereld van de westerse mens zal worden opgetrokken.
Het is nochtans meer dan waarschijnlijk dat de tien eerste hoofdstukken van Genesis, ook genoemd de Sepher of Kosmogonie van Mozes, een Egyptische oorsprong moeten gehad hebben. Zegt men immers niet in de Handelingen der Apostelen (7: 22) dat Mozes onderwezen werd in alle wijsheid der Egyptenaren. En steunen alle Egyptische bronnen zich niet op een eeuwigheidsbeginsel van de mens. Ideeën die we terugvinden in de traditie van alle volkeren en onder meer in één van de gouden verzen van Pythagoras die ook zijn kennis in Egypte moet hebben opgedaan:
‘Als je na het verlaten van je lichaam, de open ruimte bereikt, zal je onsterfelijk zijn, een god die niet sterven kan’ (ik haalde dit destijds uit ‘La Tradition celtique’ van Robert Ambelain).
Met dergelijke bronnen die ons een sfeerbeeld geven van de spirituele religiositeit van toentertijd voor ogen, verbaast het ons meer dan wat ook, in dat fameuze vers van 3: 19 geconfronteerd te worden met een uitspraak die er diametraal tegenover staat.
[1] De Willibrordus van 1975 geeft ons een ‘harde’ vertaling. We kennen natuurlijk ,ook de meer poëtische tekst uit de King James’ versie: ‘In the sweat of thy face shalt thou eat bread till thou return unto the ground, for out of it wast thou taken: for dust thou art and unto dust shalt thou return.’
|