 |
|
 |
|
|
 |
12-04-2014 |
De geest van Dante in de kamer |
Geachte lezer en vriend, wees niet bevreesd noch bezorgd, ik ga me beperken tot canto I, het eerste gezang van het Inferno van Dante dat een soort van inleiding vormt op de 3 maal 33 canti van Inferno, Purgatorio en Paradiso van zijn Divina Commedia.
Wat zou ik zeggen indien ik plots de geest van Dante zou ontmoeten in mijn woonkamer: Ben jij die Dante die de kroon spant boven de letteren van de wereld, ben jij het die dat machtige werk geschreven heeft waar zevenhonderd jaar lang de schrijvende en lezende mens zich over gebogen heeft om het te lezen en te ontcijferen in zijn meest secrete passages, ben jij die onsterfelijke poëet over wie ik nu aan het schrijven ben?
En, ontroerd zou ik het wagen hem te vragen plaats te nemen in de zetel bij de haard, zou ik het wagen hem te vragen regelmatig terug te keren. Hij zou mijn Muze zijn, mijn toevlucht, mijn hulp, mijn meester.
Ik zou hem zeggen dat zijn boek het grootste is dat ik ooit las, ik zou hem zeggen dat de Gregoriaanse muziek van zijn tijd en de gotische kathedralen die er misschien aan ontsproten zijn en zijn Divina Commedia het grootste is dat zijn tijd heeft voortgebracht en misschien ook, dat na hem, Johan Sebastiaan Bach gekomen is, en ik zou een cd laten spelen, een toccata en fuga van Bach, en stil zijn, en ophouden met schrijven, ophouden met leven, met ademen, met denken, omdat ik een deeltje Dante zou zijn. Omdat zijn gedachten overvloeien zouden in mij en voedsel zouden zijn voor al wat ik nog te vertellen heb om hiermee de laatste dagen van mijn leven in te kleuren en te bezielen. Een leven, zou ik hem zeggen, dat voorbijgeschoven is als een vlucht kraanvogels over het land.
Ik zou hem zeggen dat ik hem pas ernstig ben gaan lezen, nadat ik in een boekenwinkel in Alicante, op een rek, waar één boekje, één enkel klein boekje met blauwachtig couvert met die vreemde titel Nueve essayos dantescos, lag te wachten op mij, misschien had jij het er gelegd, zou ik zeggen. En hij zou onmiddellijk geweten hebben dat de schrijver ervan Jorge Luis Borges was, die hij ondertussen reeds ontmoet had in het Arcadia of ergens anders.
Ik denk, zou ik zeggen: had dat boekje er niet liggen wachten, open en bloot, op mij, ik zou het nooit ontdekt hebben en wellicht zou het ook zo geweest zijn dat ik vandaag niet over je eerste canto van je Inferno zou aan het schrijven zijn.
*
Canto primo van het Inferno is de inleiding, de proloog tot het grote avontuur dat Dante beleefde, zijn tocht door Hel, Vagevuur en Paradijs waarvan hij nu, na zijn terugkeer, het verhaal gaat optekenen.
Gelukkig heeft hij de schim van Vergilius ontmoet die hem zegt dat hij de opdracht heeft hem uit zijn netelige toestand te helpen door hem te begeleiden langs een andere weg, doorheen een plaats waar hij de kreten zal horen van de wanhopige die er geen tweede dood (!) kunnen sterven. En verder, maar dan geleid door iemand die waardiger is dan ik, Vergilius, langs een plaats, waar zij die er branden gelukkig zijn er te branden omdat ze de hoop kennen later eens terecht te komen bij de gelukzaligen, waar hij, Dante, eveneens zal kunnen heengaan,
Want Hij, de Keizer die daarboven heerst, wil niet dat ik zijn rijk betreed aangezien ik niet aan zijn wet voldoe. Hij regeert overal en waar hij regeert daar is zijn rijk en zijn hoge troon. O, gelukkige uitverkorene, jij die er heen mag.
En als Dante hoort dat Vergilius benadert werd door Beatrice, zijn geliefde en dat zij het is die Vergilius gevraagd heeft Dante te verlossen uit zijn netelige toestand, is er geen aarzeling meer bij Dante, en:
Poëet, zegt Dante tot Vergilius, omwille van de God die jij niet hebt gekend, opdat ik hier moge ontkomen aan dit kwade en het nog slechtere, breng me daar waar je zegt me te willen brengen opdat ik de poort van Sint-Pieter moge zien en ook diegenen waarvan je zegt dat ze lijdend zijn.
Dan zette hij zich in beweging en ik volgde hem.
*
Dit zijn de eerste terzinen van de Commedia van Dante die later als goddelijk zou bekend worden, zijnde het grote avontuur ooit meegemaakt door een sterveling die Hel en Vagevuur en Hemel, levend zou bezoeken en daarna de tijd zou krijgen, tot en met zijn dood, als banneling uit zijn stad, Firenze, te schrijven aan zijn meesterwerk.
Ché quellImperador che lassù regna,/ perchio fui ribbellante alla sua legge,/ non vuol che n sua città, per me, si vegna./ In tutte parti impera, e quivi regge quivi è la sua città e lalto seggio:/ o felice colui cuivi elegge! (canto I: 124-129).
12-04-2014, 04:55 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-04-2014 |
Nel mezzo del cammin (3) |
Als Dante de rand van het woud bereikt bevindt hij zich in een wereld buiten de alledaagsheid van ons bestaan. Nog denkt hij terug te willen, terug te kunnen. Hij ziet boven de heuvel, de eerste stralen van de zon die haar baan omheen de aarde begint. Hij zal de heuvel bestijgen naar het grote verlossende licht, maar een wolvin verspert hem de weg. Hij kan niet terug het woud in, want die weg is een weg die hij vreest als de dood.
En Dante:
Maar toen ik, op het einde van de vallei die mijn hart met vrees had omkneld, aangekomen was aan de voet van een heuvel en omhoog keek, zag ik hoe de rug ervan bekleed was met de stralen van de planeet die elk van ons de rechte weg aanwijst, en
werd de vrees, die tijdens de nacht mijn hart had bevangen en me met pijn had gelaten, enigszins getemperd
En dan de genie Dante die het beeld vergelijkt met zijn herinnering uit de realiteit van het leven en hiervoor het beeld oproept van een drenkeling die ontsnapt aan de golven:
En zoals hij die, volledig buiten adem uit de wateren komt, de kust bereikt en nog bevreesd zich omkerend, het gevaar van het water ziet, aldus keek mijn geest terug op die tocht (door het woud) die nimmer iemand in leven laat.
Nadat ik mijn vermoeid lichaam even had laten rusten vervolgde ik mijn weg langs de verlaten helling, waarbij de steunende voet altijd de laagste was,
En we volgen hem, achtereenvolgens geconfronteerd met de panter (lonza), de leeuw (leone), en vooral de wolvin (lupa) die hem, eens hij het woud verlaten heeft, de weg versperren als hij de heuvel vóór hem bestijgen wil. De wijze waarop alles beschreven wordt, ervaren we als reëel, zijnde de realiteit van Dante die de onze wordt.
Het was de tijd dat de ochtend begon en de zon opsteeg met de sterren die met haar waren toen de goddelijke liefde voor het eerst deze mooie dingen in beweging zette.
Hij begint dus met een grote preciesheid, namelijk de stand van de zon in het sterrenbeeld van de ram toen het licht voor het eerst door God geschapen werd. Dit is het meest kosmische ogenblik en Dante, Dante zijnde kon symbolisch geen ander ogenblik hebben gekozen en het is het ogenblik dat hij zich reddeloos verloren waant. Hij kan niet verder, evenmin kan hij terug want het woud is een ijzige kilte, is lijk de wild opspringende golven van de zee. Hij staat besluiteloos en dan, als de verwarring het hoogst is, bemerkt hij
een schaduw die het vermogen om te spreken, als gevolg van een te lang zwijgen, scheen verloren te hebben, en Dante:
Heb medelijden, riep ik tot hem, wie je ook bent, of schaduw of echt mens.
Mens niet, maar mens was ik. En mijn ouders waren Lombarden allebei uit Mantova. Ik werd geboren sub Julio alhoewel laat, en leefde in Rome onder de goede Augustus, ten tijde van de valse en de leugen-goden. Dichter was ik en bezong de rechtzinnige zoon van Anchises uit Troia toen het trotse Illium in de vlammen opging.
En Dante begrijpt onmiddellijk wie hij is:
Ben jij die Vergilius, die bron van woorden waaruit een zo brede stroom ontspringt?
*
Al die tijd, hem lezende, stel ik me voor Dante te zijn. Ik ben verdwaald en weet hoegenaamd niet wat me te doen staat, ik kan noch achteruit noch vooruit en dan ontmoet ik een geest, iemand die mens is geweest is en me zegt Vergilius te zijn, mijn geliefde schrijver, wier Aeneis ik bijna helemaal van buiten ken. En ik, Dante zijnde, meer dan verrast:
Maar jij, jij bent mijn meester en mijn schrijver, jij bent het van wie ik die mooie stijl die me eer heeft bezorgd heb geleerd.
« Miserere di me », gridai a lui,/ « Qual che tu sii, od ombra, od omo certo! (Inf.canto.I:65- 66)
Or se tu quel Virgilio e quella fonte / che spande di parlar si largo fiume? (canto I, 79-80)
Tu se lo mio maestro e il mio autore :/ tu se solo colui da cui io tolsi / lo bello stile che mha fatto onore. (canto I, 85-87)
11-04-2014, 06:05 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-04-2014 |
Nel mezzo del cammin (2) |
Ik tracht me Dante voor te stellen en de plaats waar hij deze eerste verzen, misschien bij kaarslicht, misschien in de zon gezeten, in een grote opwelling van gevoelens geschreven heeft. Wellicht niet in een ruk, maar geschreven en herschreven, twijfelend, aftastend hoe hij de overgang van de reële wereld naar de wereld van de droom, die een aanvaardbare realiteit moet worden, kan inkleden. Maar laat ik droom of werkelijkheid terzijde en ingaan met open geest op het woord, het wondere woord van Dante, wel wetende dat ik zijn zorg om wat Hel is of Vagevuur of Hemel niet ga delen. Dat ik me enkel toespitsen wil op wat hij schrijft en een poging wil doen om hem in te schakelen in mijn eigen leven, hem mee te nemen, zoals deze morgen toen ik langs de Leie wandelde en de wind, de heerlijke wind van een veelbelovende lentemorgen in mijn gelaat.
Vreemd is het, een ogenblik te denken dat het de zon was voor Dante die omheen de aarde draaide, vreemd omdat naar de avond of naar de morgen toe, de kleur van de zon verandert van karmijnrood, naar vuurrood, naar hel verblindend. En voor hem ook de zon, even dichtbij als de observerende, wakende, oordelende God. Hoe zou ik en de mens van nu er naar opgekeken hebben indien we nog immer de wereld van Dante, wat zon en God betreft, zouden beleefd hebben.
Ik dacht er nimmer aan, maar met dit beeld van Dante voor mij kan ik me indenken wat de zon en de planeten moeten betekend hebben voor de mens van de Oudheid.
En zegt Dante: Zo bitter was het woud waarin ik was terecht gekomen dat de vrees voor de dood weinig meer betekende. Maar om het goede te vertellen dat ik er zag vermeld ik ook het andere dat ik er heb gezien, en:
Ik kan het niet zo goed her-vertellen hoe ik er binnen kwam. Ik was zo overmand door de slaap dat ik de rechte weg verlaten had.
Om me af te vragen welke weg hij verlaten had, was hij een dode levende, iemand zonder contact met de hemel boven hem, zonder contact met de wereld van de levende geest in hem, was het ook niet deze rechte weg die hij verlaten had? Maar wat meer was, wist hij toen al dat hij honderd canti verder zou aankomen bij het beeld van zijn God genesteld in de toch voor mij dan vreemde versregel:
de Liefde die de zon en andere sterren bewegen doet
Ik denk dat hij het wist, dat hij het wist met grote zekerheid. Vertrouwend op zijn Muzen, bouwde hij zijn verhaal op canto na canto, zoekend naar de juiste woorden om de ideeën die binnenschoven, weer te geven in een maximaal precieze en meest poëtische vorm en zo bewust mogelijk de realiteit van een totaal andere wereld te betreden. Hij was slapende toen hij zich van weg vergiste, maar dit is dan ook alles, want van hieruit zal hij vertrekken om, terug gekomen van zijn (pelgrims-)tocht, hoe weten we niet, zo getrouw mogelijk, al wat hij op zijn tocht had gezien en beleefd.
Io non so ben ridir comio ventrai / tantera pieno di sonno a quel punto / che la verace via abbandonai. (Inferno, canto I : 10-12).
10-04-2014, 09:46 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
09-04-2014 |
Nel mezzo del cammin di nostra vita |
Deze morgen heb ik voor de zoveelste maal dit prachtige begin gelezen, een begin zoals er nimmer bij mijn weten ooit een geschreven werd. En ik weet hoe belangrijk de aanvang is van een gedicht, van een boek. Hij geeft de toonaard aan, hij prikkelt de geest om verder te lezen, hij is het aanknopingspunt tussen lezer en schrijver, het punt waar ze elkaar de hand reiken en aanvoelen welke zegen die handdruk in zich draagt.
Dit is Dantes Bereshit:
Nel mezzo del cammin di nostra vita
mi ritrovai per una selva oscura,
ché la diritta via era smarrita.
Ah ! quanto, a dir qual era, è cosa dura,
Questa selva selvaggia e aspra e forte
Che nel pensier rinnova la paura!
Tanto è amara, che poco è più morte;
(Inferno, canto I, 1-7)
Dit zijn de eerste versregels die Dante optekende op het einde van de XIIIde in het begin van de XIVde eeuw, op een dag om alle andere dagen te vergeten, om al het voorheen geschrevene te vergeten, zich blootgevend, een wereld betredend waarvan hij, zoals ik nu met mijn geschrijf, wellicht niet wist hoe het nu verder moest.
Wat hij wel zal geweten hebben is dat dit begin een groot beginnen was, een wegvluchten uit de realiteit van het dagelijkse leven en dat deze eerste verzen de zaden waren waaruit zijn woud van woorden en terzinen, van metaforen en symbolen groeien zou.
Er zijn woorden die ik zo begrijp, andere blijven onduidelijk, maar de vertalingen in mijn bezit helpen, en het Italiaans van Dante wordt me duidelijk, elk woord precies gekozen én omwille van de klank ervan, én omwille van rijm en ritme. Er zijn geen andere woorden mogelijk, eens geschreven blijven ze geschreven, worden ze verankerd de wereld ingestuurd tot bij ons, zeven eeuwen later.
En ik herhaal zijn woorden in die taal van mij:
In het midden van ons leven, afgedwaald van de rechte weg, bevond ik me in een donker woud. Ach, hoe moeilijk het is te zeggen hoe wild, hoe bitter en hoe imposant dit woud wel was, zodat, als ik eraan terug denk, de vrees die ik toen kende me weer overvalt, zo bitter was dit woud dat de dood weinig meer is.
Eigenlijk zegt Dante - maar weinig talrijk zijn zij die dit zo vertalen - mi ritrovai en niet mi trovai. Niet, ik bevond me, zoals ik hoger vertaalde, maar vond ik, nu ik alles verhalen wil wat ik beleefd heb, in mij de mens terug die ik was toen ik me in het donkere woud bevond.
Aldus, wordt onze aandacht van bij de aanvang toegespitst op de waarde van elk woord. Evenzo op de subtiliteit van nostra vita, onze levensweg en niet la mia vita, dus niet de levensweg van Dante alleen, maar deze van ons allen aan wie het kan overkomen, verdwaald als we allen zijn in het woud van de zonde.
Hier dwaal ik af want mijn beslissing te schrijven wat ik schreef, komt niet halverwege van mijn leven, wanneer ik het had moeten doen, maar nu te ver, veel te ver voorbij dit halverwege, komt het op het einde van mijn leven wat heel wat anders is, meer geladen, meer gericht op wat nog komen zal.
Dantes Inferno vangt aan in het jaar 1300, hij was toen vijfendertig jaar oud. Volgens André Pézard en Jacqueline Risset vinden we dit begin in psalm LXXXIX, wat ik echter op basis van de drie Bijbels in mijn bezit niet heb kunnen terugvinden.
Anderen verwijzen hier naar Isaïas 38: 10 Au midi de mes jours il faut que je men aille aux portes du chéol, zijn de woorden van koning Ezéchiel uit la Bible Osty. De King James versie evenmin als Willibrordus 1975, vermelden evenwel niet dat het in het midden van Ezechiels dagen was.
09-04-2014, 06:16 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-04-2014 |
Er zijn dagen dat je |
Er zijn dagen dat je opstaat met nog steeds een toekomst voor ogen, een toekomst die voor een lange tijd zonder einde is, de toekomst van de dag die zich opent, van de uren die zich aanmelden, uren van bezinning, gezeten voor je scherm dat je opvullen zult met woorden, duidelijk gevormde woorden, niet deze neergezet met een wankele hand.
En je zit uren weggedoken in je schelp voor de wereld, in je koninkrijk, zoals Shakespeare het ergens zegt, je zit er ruim en goed, want de geest is je landschap, je velden en je bossen, je luchten en je zeeën, je boeken en je muziek en achter dit alles het voorbije, wazig aanwezig maar klaar om je te overvallen.
Naar de avond toe komt de ontnuchtering en weet je dat de toekomst van de morgen niet de toekomst van de nacht zal zijn, dat je, eens opgesloten in de duisternis, de lichtheid die de morgen was zal overgaan in de donkerte die de nacht zal zijn.
Om deze reden, in je oude dagen, is de morgen je lief, ben je dankbaar voor de dag die zich opent. Wie je er dankbaar voor moet zijn weet je niet, al wou je het graag kunnen invullen met een naam. Maar het hindert je niet, het wijzigt niets aan je gevoelens van het dankbaar-zijn, zelfs al zijn er materiële gegevens van allerlei aard die bestaan en zich aanmelden. De morgen is er dankbaarheid omdat deze zich opent op de toekomst die de dag zal zijn, het verglijden van de uren die je levend dit wil zeggen, schrijvend of denkend aan wat je zou kunnen schrijven doorbrengen zult.
Dit zijn nu de momenten in je leven waar je aankwam, nu je bent wie je bent en hoe je bent, schrijvend en schrijvend.
En wat je nu, dit ogenblik schrijft wordt bekrachtigd plots met een windstoot in de bomen en met de regen tegen het raam en een donderslag, een heel korte tijd, alsof het de aanvaarding was van de dank die je betuigen wilde, want nu deze zin er staat is even plots de wind gaan liggen en hield de regen op.
Bevestiging van de ogenblikken van dit schrijven hier, van deze o zo korte vaststelling dat ik me goed voelde de Ugo te zijn en een blog te schrijven.
Deze woorden moeten volstaan voor deze dag.
08-04-2014, 11:19 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-04-2014 |
Geen gedicht voorhanden |
Er was In dit oord
of waar ook,
geen gedicht voorhanden
dat op de gevel kon worden neergezet,
geen gissen naar,
geen besluitvorming over God
noch over dood
noch over wat het leven is.
Toch zagen we hoe de appelaar
- de dorte van het oude hing in de schors -
terug gaan bloeien was
alsof het al te simpel was
dat hij dor zou blijven om te vergaan,
later, in de zomer of de herfst.
We raden maar,
we denken om vooruit te zien,
in vele zaken,
te horen hoe de winden,
hoe de zeeën ons verrassen zullen,
als we er niet meer zullen zijn
om ons te vermenigvuldigen,
in woorden
mettertijd, de omstandigheden,
ademend om uit te komen
maar wankelend van kortstondigheid.
Weinigen zijn er aan voorbijgegaan
weinigen zullen er komen,
we stonden klaar een huis te bouwen
In de woestijn,
Khalil Gibran te volgen,
we hadden rotsen uitgehouwen,
een wereld neergezet in droom en angstvalligheid,
elke reden hiervoor ver te zoeken
zoals we wisten maar we zwegen.
Ondertussen in alle eenvoud
heeft de merel hier zijn nest gebouwd.
We zullen hem niet storen.
07-04-2014, 02:25 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-04-2014 |
Ugo d'Oorde |
Waar sta ik in het begin van deze nieuwe lente, nu het eerste groen in de bomen hangt, in de wilgen, de populieren, de beuken, de eiken; waar sta ik en hoe verkondig ik mezelf nu ik sedert enkele jaren al, ben opgedoken boven de (hopelijk) literaire horizon. Of ben ik het wel die schrijf en is het niet die andere persoon in mij die ik Ugo doopte.
Het is een vreemd iets, er een tweede gedachtenwereld op na te houden en zelfs te pogen er een derde bij te halen die dan, naast de Ugo van je blogs, zou gaan werken aan een boek. Twee personen met elk een duidelijk afgelijnde opdracht, naast de persoon die jij bent, die van het dagelijkse leven, die daarenboven leest, rondloopt, TV kijkt, eet, slaapt.
Zo ben je drie personen in een, zo zitten drie personen in jou verweven en is het zo dat er een osmose bestaat tussen de drie.
Ik kan me herhaaldelijk de vraag stellen, wat is er van iemand die schrijft of schildert of componeert, of sport beoefent of de Ronde van Vlaanderen rijdt, en naast dit alles een gewoon leven voedt en ondergaat?
Die dubbelganger bestaat effectief, je volgt hem op, je luistert ernaar, hij dwingt je te doen wat je liever niet zou doen, wat jou betreft, keer op keer een blad vullen met woorden die je van elders haalt, niet uit je dagelijkse handelingen, die gaan gewoon door, maar omheen die handelingen of er ver van verwijdert.
Als ik hem genoemd heb zoals ik hem noemde, heb ik in zijn naam wel voldoende leven gelegd, hem voldoende zeggingskracht gegeven opdat hij zou tevoorschijn komen als een Willem Elsschot en niet als een André De Ridder?
Schrijven over die Ugo, is schrijven over iemand die ergens vandaan komt, die in de hagen schuilt, tussen de bloemen hangt, over het grasperk drijft, in de bossen doolt. Een Ugo die te vinden is in de boeken op tafel, in de dagbladknipsels van de laatste dagen/de laatste weken. Die een begin van leven verwierf in de holte van je gedachten, aanwezig is zonder aanwezig te zijn, maar toch levend is, als hij neerzit voor zijn klavier want ondertussen verleerde jij het schrijven met de pen.
Ugo is er, hij achtervolgt je en wat meer, hij jaagt op jou. Schrijf me zegt hij, schrijf me, breng me tot leven, maak van mij het symbool van je aanwezigheid. Hou van mij, hou van mij.
Brusselmans, in zijn jonge jaren, in een kolom in de Morgen, heeft ook eens zo een smeekbede de wereld ingestuurd, maar het was een bede tot God die van hem houden moest zoals Salieri - opdat hij ooit het wondere boek zou schrijven waar de wereld zou naar opkijken.
Ik, Karel, ben dus niet op zoek zoals in Pirandellos Sei personaggi in cerca dautore, naar een schrijver. De schrijver is er, maar hier moet de persoon worden gezocht die de schrijver in leven houdt.
En deze houdt zich het liefst, heel behoedzaam, op de achtergrond.
06-04-2014, 06:09 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-04-2014 |
Gedicht voor morgen |
Wat nog rest van jeugd in mij
heb ik samengebundeld
ongeacht de weemoed
van het woord dat me omspoelt
als water waarin ik
spiernaakt drijven blijf
onder het eendenkroos
naar het leven dat ik niet kende,
alsof ik verkeerd was gegaan
en dingen opgenomen
die niet voor mij waren bestemd.
Dit wat van boeken is, overgebleven,
wat een hinderlaag was,
een muur van zegen en van verlies,
een heideveld, gegons van bijen,
dronken van honig en bijwijlen
van avondschemering,
heb ik het leven opgebruikt
alsof ik het bezitten wou
tot in het diepste van het zijn
maar veel verder liep het fout.
Wat was dat gegoochel van klanken
alsof de wind de bladeren
opjoeg lijk veulens in de weide,
dartel in het licht, zo onnoemelijk
jong alsof herboren
in wat nog rest van jeugd in mij.
Stilte
is het enige dat me nog redden kan
van de vele dingen die nog wachten
morgen of nog later,
of anderzijds
die me bekoren zullen om niet te zijn,
niet overhoop te liggen
noch in gedachten, noch in daden
met al wat geschreven staat.
Gedicht,
mijn vleugels die ik open sla
om meer te zijn, om meer te blijven,
hic et nunc.
05-04-2014, 03:36 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-04-2014 |
Standvastigheid |
De perfectie die ik zoek te bereiken in mijn geschriften is utopisch, ik weet het. Wat ik wel kan is er de meer dan nodige zorg aan besteden opdat ze puur en blijvend gebracht worden en achteraf geen bijschaving nodig hebben.
Alhoewel.
Alhoewel er niets is dat niet verbeterd kan worden en er niets is dat niet evolueert. En het is vooral de evolutie wat betreft de omstandigheden, de ingesteldheid, de vormgeving die ons treft. Het komt er dus op aan niet verscholen te blijven op een eenzaam eiland - het weze nog het huis dat je bewoont - maar uit te zwerven en zich voortdurend aan te passen.
Het zijn Hertmans en vooral Paul Auster geweest die me het diepst getroffen hebben. Hun ontoegankelijkheid die deze van Rimbaud benadert is moeilijk na te volgen al doe je nu en dan wel een poging. Het is vertrekkende van een gesloten zin, even een opening te laten om verder nog meer gesloten verder te gaan. Dit is in elk geval het procedé van Auster mijn visie hierover - het poëtische verbergt zich alsdan precies in dit gesloten zijn.
Ik dacht eraan toen ik deze middag aan de Leie was, toen ik zag hoe het licht, hoe de schakeringen groen, de open luchten en de donkere glinster beweging van het water me tegemoet kwam als een groot gedicht van vroeger. Een gedicht dat onze schilders zo dramatisch mooi wisten in te kleuren en over te dragen tot in hun eeuwigheid.
Dit is waar we allen aan werken, van morgen tot avond tot nacht, een uitwisseling van gevoelens en gedachten tot nieuwe theorieën toe. Een standvastigheid die ons meegegeven werd het ogenblik van de geboorte of van de conceptie gebonden aan de stand van sterren en planeten, zo denken we toch, maar enige zekerheid biedt dit metafysisch denkpatroon ons niet.
04-04-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-04-2014 |
Hugo Verriest (1844-1922) |
Een goede kennis, James Marchand, ere-directeur Koninklijk Atheneum, Geraardsbergen, herinnerde me aan het pionierswerk ter heropleving van de Vlaamsche taal, van Guido Gezelle en Hugo Verriest en mailde me zijn toch wel zeer verdienstelijke studie over het leven van Hugo Verriest, priester en poëet - niet zoals Gezelle, maar dan toch, als leerling - in het spoor van Gezelle.
Verdienstelijk omdat het een gedetailleerd verhaal is geworden, en ook omdat het, omwille van de opzoekingen die het heeft gevergd en het uitschrijven ervan, een aanzienlijk werk inhoudt.
James Marchand, is dus ook een van de velen waarover ik het onlangs had - die hun confrontatie met het ouder-worden al schrijvend trachten te beleven. Hierbij worden geen inspanningen gespaard want ik vermoed dat zijn betoog heel wat opzoekingen heeft genoodzaakt, des te meer omdat de figuur van Hugo Verriest niet als een groot schrijver werd aanzien en vooral omdat de herinnering aan hem slechts is blijven hangen in de gedachten van mijn en zijn generatie.
Hij stuurde zijn werk, einde 2005, door aan vrienden en kennissen als kerstboodschap en nieuwjaarsgeschenk. Ik vraag me af hoeveel er geweest zijn die een inspanning hebben gedaan om hem schriftelijk te bedanken en te feliciteren voor het gepresteerde.
En wellicht niet zoals Herman Teirlinck het wist in 1922 toen hij zijn rede uitsprak over het dode lichaam van Verriest:
Gij hebt ons het Vlaamse woord wedergegeven. Gij hebt ons in het heerlijke rayonnement van de grote Gezelle geplaatst. Gij hebt ons in het aanschijn van ons diepste innigste wezen hersteld en wij zijn ons volk in zijn eigen echtheid gaan ontdekken
En nog meer van dergelijke literaire ontboezemingen.
Typerend voor de poëzie van toentertijd is het gedicht van Verriest hierna
Morgenwinden
De morgengeesten treeën voorbij
In tragen heuschen stoet,
Met t lichte kleed dat sleept
Door t veld en op den vloed.
Zij treden door het nesche groen
Met lichten winden-voet,
Zo dat de voet geen wonde terdt
Noch t kruideke zeer en doet;
En rollend van de kleederpracht
Des koninklijken stoet,
De diamant die nedervalt
De halmen tintlen doet
In rijk en harmonisch geruisch
Hun stemme, heimlijk zoet,
Aan boom en blad al buigen biedt
Beleefd den morgengroet
In stralende ooge brengen zij
Den rooden gulden gloed
Naar t blij gestroom van t water dat
Hun rimpelt te gemoet
Zoo gaat met heuschen tragen tred
Die koninklijke stoet,
En voert op t prachtig stralend hoofd
Een lichten wolken-hoed.
Ik sta aan de open venster en
Beschouw met blij gemoed
Den rijken uchtend waarin ik
De morgenwinden groet.
Ondertussen evolueerden we tot de gedichten van Hans Tentye, winnaar op 30 maart ll. van de Karel van de Woestijne- prijs voor poëzie van Sint-Martens-Latem, met zijn bundel Gissingen, Gebeurtenissen.
Ik lees op de webside van de gemeente:
Volgens de jury slaagt de dichter er op een meesterlijke wijze in om in de absolute helderheid een soort vaagheid te creëren waardoor werkelijkheid en droom, realiteit en inbeeldingen soms in elkaar overvloeien. Dat gebeurt zo gaaf en overtuigend dat deze dichter met recht en reden de David Hopper van de Nederlandse poëzie genoemd kan worden.
Ik kan er niets meer over zeggen, Of toch, ik ben de bundel gaan halen in de gemeentelijke bibliotheek en ik stel vast dat de evolutie wat poëzie betreft, minstens even groot is als de muziek van Mozart en deze van Arvo Pärt, als de schilderkunst van Rubens en deze van Appel.
Hier is natuurlijk niets verkeerd aan, alles is evolutie. Maar soms heb ik het gevoel dat de kunst van nu, in welke discipline ook, door mijn generatie niet meer bij te benen is. We kunnen enkel ondergaan en eerbiedig aanvaarden wat de generatie van nu bv. denkt over poëzie en over kunst in het algemeen.
En dat doe ik.
03-04-2014, 11:16 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-04-2014 |
In het luchtledige |
Ik schrijf in het luchtledige: dit is het gevoel waarmee ik deze morgen ben opgestaan. Ik zit op een onbekend als onbewoond eiland en stuur mijn zeggen over de golven naar een onbewoond en even onbekend vasteland. Het blijft er een etmaal hangen en lost zich daarna op, tenware het gedachten waren die zich lijk de golven van een gsm zouden verspreiden om gecapteerd te worden, eventueel - en waarom niet - door de komende generaties.
Ik kan het maar hopen, maar enige zekerheid hierover heb ik niet alhoewel, als ik Sheldrake geloven zou de mogelijkheid er in zit.
Maar eens te meer heb ik gedacht om alles gesloten te houden, dat het geen enkele zin nog had verder te gaan en dat het veel beter was de gesprekken met mezelf want dit zijn het - door te geven aan de buitenwereld.
Het leven dat je leidde de laatste dertig, veertig jaren wat je schrijven betrof, liet je niet los. Je dacht na over wat er gebeurde in de wereld, je keek televisie en je las boeken en dagbladen en je legde de gegevens naast elkaar. Je vond openingen die, zo meende je toch dichter de waarheid benaderde, al wist je niet wat die waarheid wel was of zijn kon.
Je las in de Bijbel over gebeurtenissen die van de hand Gods waren maar je twijfelde omdat deze niet strookten met het beeld dat je had van God.
Je las in de brieven van Paulus dat hij, na getroffen te zijn door de bliksem, onmiddellijk naar Arabië (!) was afgereisd om er drie jaren te verblijven. Je las over Kyriat Arba en Makfella dat deze dorpen, waar Sarah en Abraham begraven werden, ter hoogte van Mekka in Saudi Arabië lagen.
Je vond dat de, door geen beitel gepollueerde dolmen en menhirs van Stonehenge een functie hadden die overeenstemde met de functie van onze eerste gotische kathedralen.
Je las Pasternak en Freeman Dyson, Fritjof Capra en Richard Feynman, George Steiner en Stefan Hertmans en vele, vele anderen.
En alles wat je dacht werd geschreven in je hoofd en de woorden waren als gistende deeg in de trog en lieten je niet los. Sommige werden opgetekend andere bleven ongeschreven en je weet wat Pessoa zegt over wat in gedachten geschreven wordt.
En je las Borges en wat hij wist over toeval en je las T.S.Eliot van wie schilfers terug te vinden zijn in de weinige gedichten die je waagde te schrijven.
Je las over de New Physics en je ontdekte hierin een nieuwe Bijbel, ditmaal niet geschreven in woorden maar in beelden en verbeeldingen.
En ik schreef maar, zoals zovele anderen die dagelijks zich leeg schrijven met niet de minste garantie ooit gepubliceerd te worden. Ik lijd dus aan de schrijvers ziekte, en zoals Beckett is het schrijven, het enige, weinige, dat ik nog vermag. Als ik stop is het een teken dat ik van mijn ziekte genezen ben. Ik wacht af.
02-04-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-04-2014 |
Terug |
Ik kom terug op aarde. Na mijn kort verblijf bij Fabre dOlivet kom ik terecht bij François Cheng de lAcadémie française. Ik ook las Lao Zi, niet zoals hij natuurlijk die het Chinees machtig is, maar wat hij er over vertelt strookt met wat ik er uit gehaald heb.
Wat hij vertelt over de Ziel, als element van de triptiek, corps-âme-esprit, komt overeen met wat ik altijd gedacht heb, zijnde onze binding met de kosmos, zijnde onze kosmische geladenheid. En Cheng leert ons:
que ce troisième élement, lâme, permet à lhomme de communier sans entrave avec lâme de lunivers.( pag.70).
Anderen zullen dit de binding noemen met God, God het Universum - geest en materie zijnde.
Of, lesprit sappréhende par lintellect, lâme se saisit par lintuition. Cest ainsi, zegt Cheng, que jai pu écrire un jour que lesprit se meut, lâme sémeut; lesprit raisonne, lâme résonne.
Filosofische gedachten die ik hier zo maar rondstrooi zoals de magnolia in de tuin die zijn bloembladeren afschudt en als sneeuw neervallen op het gras, waar ze vergaan zullen, zoals ook, na een tijd, deze woorden van mij. En niet alleen deze van vandaag maar deze van gisteren en deze die morgen zullen ontstaan.
Zo is alles een eeuwig herbeginnen, blijft onze geest, blijft de geest, onwankelbaar in beweging, eeuwig op weg naar zijn omegapunt, ergens het punt tussen de melkwegstelsels.
Aldus heb ik nog steeds niets verteld over zijn eerste meditatie, handelend over de Dood, in feite handelend over het Leven. Het komt wel maar dergelijke meditatie kan niet lichtzinnig worden besproken.
01-04-2014, 05:10 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
31-03-2014 |
Mijn poging. |
Mijn poging van gisteren, die ik vandaag herlees, is maar een kil geval, te cerebraal, te diep gravend in een materie die geen uitweg biedt, niets meer dan wat drijfzand waarop ik bouwen wil.
En toch is het de plaats van waaruit ik vertrekken wil, van waaruit alles moet ontstaan. De vraag is echter of mijn boek, waarvan ik zeg dat het in potentie is, ook, zoals het Universum, wel degelijk in potentie bestaat en of het zich ooit realiseren zal. Met andere woorden of het vandaag ook een big bang heeft gekend?
Te dikwijls al heb ik een poging gedaan die tot niets leidde opdat ik vandaag, het vaste geloof zou dragen dat het ditmaal menens is.
Een schrijver van bij ons hij schreef een boek over het Het - begon destijds met de slagzin: alle begin is moeilijk. Als ik het eerste woord van de Bijbel, bereshit neem, in de vertaling van Sint-Augustinus en van Fabre dOlivet, dan is dit geniaal, dan kan hieruit een verhaal ontstaan dat begint waar het ontstaan moest en is onmiddellijk de toon gezet die het verhaal zal uitdragen.
Dit was ook mijn betrachten maar ik denk dat ik me hiermee schromelijk heb vergist, mijn verhaal is geen wereldgeschiedenis, het is maar doodgewoon, zo gegrepen uit het leven van elke dag, niets meer of niets minder. Maar het is absoluut nodig dat het begin de belangstelling opwekt, die de lezer aanzet het boek verder te lezen en niet het dicht te klappen en op zij te leggen voor later (!). Een tussenweg is er niet.
Niemand waagde het iets te zeggen over deze laatste, lange blog van mij. Ik zie het als een teken dat ik verkeerd bezig ben geweest, dat het geen zin heeft er verder aan te werken, dat ik iets anders zal moeten uitdenken, en vooral, vooral dankbaar zijn omwille van, en tevreden met wat ik elke dag mijn zeer beperkte wereld in stuur.
31-03-2014, 11:44 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-03-2014 |
Een in principio |
Kan het dat vandaag in de literaire wereld, zoals die er nu uitziet, een boek beginnen zou, zoals ik mijn Boek - roman of wat ook - zou willen beginnen. Dit is de vraag die ik stel. Is er iemand die het aandurft me te antwoorden?
Er zijn boeken en boeken, er zijn boeken over boeken en boeken die over boeken gaan die over boeken geschreven zijn en zo, op een dag, gebeurde het dat hij, staande voor de etalage van een boekenwinkel in de hoofdstad, het boek van Fabre dOlivet zag liggen, gekleed in een zwart couvert met witte letters: La Langue Hébraïque restituée, alsof het er lag voor hem en voor niemand anders. Hij aarzelde geen ogenblik, hij ging binnen binnen en kocht het boek, alsof het een boek was dat hij ontmoeten, dat hij lezen moest.
Hoe wordt men geleid doorheen een boek, door wat een subtiele geest, bijna tweehonderd jaar geleden, heeft gedacht en neer geschreven.
En hij, Fabre dOlivet, komt binnen bij jou met de vertaling van de eerste drie woorden, bereshit bara elohim - het in den beginne schiep God - van de eerste tien hoofdstukken van Genesis. Een vertaling die totaal nieuw en verrassend is - ook de vertaling is die Sint-Augustinus ervan gaf en duidelijk stelt dat het scheppen in de beginne, slechts een scheppen in potentie was.
Deze versie was uiterst intrigerend. Het verwonderde hem ten zeerste, in deze vertaling uit de XIXde eeuw, elementen te vinden die dicht aansloten bij de Big Bang-theorie en hem daarenboven steunde in zijn geloof dat we wel van stof zijn maar dat er enkel de geest is die van belang is.
Eigenlijk was het niet de vertaling als dusdanig die hem interesseerde maar wel de vraag die altijd gesteld werd en wordt, wat was er vóór de Big Bang, wat was er vóór het ontstaan van het Universum?
Fabre-dOlivet heeft geen nood aan een antwoord op deze vraag maar merkwaardig is het wel dat we in zijn vertaling lezen dat het scheppingswerk zich in allereerste instantie situeerde in de geest van Elohim waarbij deze begint met het opmaken van een soort blauwdruk van wat hij denkt te doen om dan, de zevende dag en niet vroeger, uit te voeren wat hij gepland had. Want, lezen we niet in de Willibrordus-bijbel, Genesis 2, 2: op de zevende dag bracht God het werk dat hij verricht(!) had tot voltooiing ().
Volgens Fabre dOlivet en later zou hij de bevestiging hiervan lezen bij Paul Nothomb - heeft Elohim zes dagen lang over alles nagedacht en heeft hij de schepping pas de zevende dag in gang gezet.
Gezien - maar dit voegt hij, Ugo, eraan toe - de schepping van het Universum nog steeds aan gang is, loopt deze zevende dag nog altijd door. Met dien verstande dat Elohim zich heeft teruggetrokken omdat, eens het startsein gegeven, elke tussenkomst van Hem, elke bijsturing van Hem, overbodig werd, het Alfa-punt van het Universum doorlopend in een lang gerekte evolutie naar het Omega-punt toe dat door Hem, in potentie, reeds bereikt is.
Als Ugo zich de vraag stelt wat er was vóór de Big Bang dan is er maar een antwoord dat hij bedenken kan, dat er van in den beginne een Universum in potentie was, zijnde de blauwdruk van Elohim. Hierbij voelt hij zich gesteund door Ilya Prigogine die in een interview verklaarde dat, la transition entre le pré-univers et lunivers est avant tout un problème de passage du vide, qui contient déjà des particules en puissance à des particules réelles.
De overgang tussen het pre-Universum en het Universum van nu, is voor alles het probleem van de overgang van die leegte, bestaande uit potentiële deeltjes zijn het deeltjes van geest? - naar reële deeltjes of zoals ook nu, in potentie, aanwezig zijn de gebeurtenissen die zijn leven en zijn werk zullen uitmaken in de dagen die komen.
Er zou dus, als hij Prigogine volgt geen schepping hebben plaatsgehad, enkel een overgang van een Universum in potentie - Prigogine noemt dit le vide potentiel - naar het Universum van nu.
Hij, Ugo, kan hieruit opmaken dat een fractie van tijd vóór de Big Bang (die nog geen tijd was), onwrikbaar reeds, alle verwevenheden, alle evolutieprocessen, alle fysische en spirituele wetten, onveranderbaar, in de (goddelijke) blauwdruk aanwezig waren en dat het Universum voor eens en voor altijd ontstaan moet zijn op het ogenblik van de bevruchting - of was het een zelf-bevruchting - waarbij het Woord, zich voor het eerst openlijk gemanifesteerd heeft.
Nu is het wel zo dat de Bijbel niet werd geschreven noch vertaald voor de mens die meer dan twee millennia later leven zou; voor die mens is er nu, of men het aanvaardt of niet, de Bijbel van de New Physics die zich situeert op de grens van de metafysica. Dit weet trouwens Christian de Duve die ons duidelijk aantoont que la nouvelle physique nous dit quil faut dématérialiser la matière, dat de nieuwe fysica ons leert dat de materie van zijn stoffelijkheid moet worden ontdaan.
Dit betekent dat de idee als zouden we van stof zijn, een beeld is uit onze zichtbare wereld dat verschrompeld wordt door de onzichtbare wereld van elektron en andere, niet te bepalen, niet te beschrijven, meer dan minimale deeltjes. En meer nog, als we thans weten, dat de om haar as roterende aarde met een onvoorstelbare snelheid in haar ellipsbaan om de zon, de zon gegrepen tussen de miljarden zonnen van een wentelend melkwegstelsel, en dit wegschietend tussen miljarden andere melkwegstelsels, dat dit imago te overrompelend is opdat we de aarde nog kunnen aanvaarden als het centrale punt, met, zoals ons geleerd werd - en nog zijn er die dit aankleven - een aandachtig toeziende God erboven.
Als hij aanving met het boek van Fabre dOlivet dan weet hij en het is zijn vaste overtuiging, dat het boek van Fabre, het boek dat hem opwachtte in een etalage van de hoofdstad en hem toen geroepen heeft, hem werd toegespeeld opdat het hier, als inleiding, als zijn in principio zou fungeren.
Het is ook de binding van het metafysische in de woorden van Genesis naar den moderne fysica toe, het bewijs dat Genesis niet lichtzinnig geschreven werd maar dat het voor zijn tijd en omgeving meer was dan een meesterwerk, althans wat de tien eerste hoofdstukken betreft, zijnde de Kosmogonie van Mozes.
Het is niet dat er zovele boeken in zijn hoofd zitten - als hij zijn boekenkennis vergelijkt met deze van George Steiner of van Stefan Hertmans van bij ons, dan is hij een ongeletterde - maar toch bezit hij er enkele die toereikend zijn om hem te helpen bij wat geschreven moet. La Langue hébraïque restituée is in elk geval van groot belang geweest voor zijn geestelijke vorming.
Zo, is het verhaal van zijn leven in een sterke mate het verhaal van de boeken die hij las. Van elke zin ervan die binnenkomt in zijn verhaal zal hij de origine vermelden, tenminste zo hij er zich bewust van is.
Maar hij heeft ondervonden dat er elke dag honderden boeken, essays en artikels in allerlei tijdschriften verschijnen; dat er waarheden worden verkondigd en waarheden vergruisd tot nieuwe waarheden; dat de wereld ermee bezaaid ligt en dat het ondoenbaar is alles bij te houden. Maar wat doorkomt wordt, lijk de stukken van een puzzel, naast elkaar gelegd en waar het kan in elkaar geschoven tot een soms totaal ander beeld. Aldus is het landschap van zijn geest zoals dit van het Universum, een bewegend landschap, is alles in elkaar gevloeid, gegevens in nieuwe gegevens of wat van de geest is getroffen door de schicht van een andere geest, of geest in geest tot een immer verder schuivend tasten naar de waarheid, al heeft hij geen idee wat met waarheid bedoeld kan worden.
En als hem soms gevraagd wordt waar hij zo intens mee bezig is dan is zijn antwoord dat hij zoekende is naar deze waarheid. Een waarheid die enkel in het onzichtbaar immateriële, in het domein van het metafysisch-transcendente kan gezocht worden en nergens anders. Waarmede hij bevestigt dat deze queeste, want dit is het, zijn leven heeft gevuld en blijft vullen. Hij wil dus pagina na pagina beschieten met woorden die zijn queeste uitmaken. Hierbij helpe hem de bewegende, scheppende kracht die in alle geledingen van het omringende aanwezig is en die ook binnen in hem haar tentakels heeft vastgehecht.
30-03-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-03-2014 |
Einde derde maand. |
Naar het einde van de derde maand toe zit ik honderd paginas ver. Als ik dit ritme volhoud zit ik met een bundel van vier honderd beschreven bladzijden op het einde van het jaar. Als ik?
Het schrijven zelf is niet de moeilijkheid, ik zie, als ik ga bladeren in de blogs dagboek-bedenkingen van anderen dat er tal van onderwerpen zijn waarover je schrijven kunt. Je kunt je dag uitpluizen bijvoorbeeld en zeggen wat er gebeurt in je dagelijks bestaan, maar ik heb het nooit gedaan en ben niet zinnens te vertellen wanneer ik opsta en wanneer ik slapen ga en met wat mijn dag gevuld is.
In feite zijn deze blogs het enige positieve dat ik nog doe op de achtergrond is er mijn boek dat niet van de grond komt omwille van dit blog dat alle energie opslorpt het zijn maar wat achterhoede gevechten die me resten.
Ik kan in alle stilte van het toneel verdwijnen, lijk zovelen voor mij, die getuimeld zijn in het gat van de dood.
Ik herlees zelden wat ik schreef, het kan dus dat ik de gedachten die zich regelmatig opdringen herneem. Ik ben nu al ruim drie jaar bezig, hoe wil je dat ik nog zou weten wat ik toen gedacht en/of geschreven heb. En zeggen dat alles begonnen is met José Saramago, die er een blog op nahield en die ik heb willen imiteren met dien verstande dat zijn blogs gepubliceerd werden en die van mij zich zullen oplossen in de tijd als bladeren in de herfst die van de bomen dwarrelen en vergaan tot stof. Mijn teksten, geschreven in de herfst van mijn leven, zijn niet veel meer, zelfs al wilden ze meer zijn, zelfs al dragen ze in zich de hunker naar eeuwigheid, ze verschrompelen, ze lossen zich op, ze verdorren.
29-03-2014, 05:20 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-03-2014 |
Blogs die elkaar opvolgen |
Mes blogs se suivent mais ne se ressemblent pas. Wat ik gisteren schreef, het gevoel dat me overviel bij het schrijven was uitzonderlijk. François Cheng omschrijft dit als een moment van eeuwigheid un moment saillant dans le déroulement de notre existence, une haute vague au-dessus des remous du temps.
Nochtans was er alles op gericht om het tegengestelde gevoel te kennen, had ik gehoord van twee vrienden, die me heel nauw aan het hart liggen, dat ze een zware operatie hadden ondergaan met mogelijks lange naweeën, en misschien was het, op dat ogenblik, precies een reactie hierop, een dankwoord, omdat ik gespaard was gebleven, omdat het leven niet op een dergelijke wijze bij mij had toegeslagen?
En het zal wel, want tezelfdertijd was er in mij een inzicht in tal van mogelijkheden die de komende dagen nog in spe hadden voor mij, een groot potentieel aan gedachten dat opwelde en een beloftevolle opening naar de toekomst toe betekende.
Cheng haalt de woorden aan van Nietzsche die een dergelijk gevoel un instant déternité noemt en er een uitleg aan toevoegt waarom het een moment van eeuwigheid is, omdat het sapparente, par sa saveur de plénitude, à ce que doit être léternité.
Maar het leven is een snoer van dagen, een snoer van momenten die alle een verschillende kleur, een verschillende lichtheid of donkerte kennen, momenten die ons bezitten, die ons overrompelen of optillen tot de hoogste regionen. Mijn blogs zijn soms overduidelijk de echo van dergelijke momenten, om deze reden zijn niet uit een blok gesneden, volgen ze elkaar wel op maar dan in een grote verscheidenheid. Uiteindelijk situeren mijn gedachten zich op een enorme spiraal die wijd uit getekend staat en zich haast naar zijn middelpunt toe, het stille punt van de eeuwigheid.
28-03-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-03-2014 |
Hoe koester ik mijn dagen |
Hoe koester ik mijn dagen die zich openen op mijn geschriften, zich openen op het ogenblik dat ik neerzit om te schrijven aan zij die me lezen zullen, in de ruimte van de kamer bij muziek van Ravel of Debussy, of gedrenkt in de geluiden van de zee, of gezeten onder de notelaar die zich roert en met de eksters in het gras of eekhorens of op andere plaatsen waar ik niet bij kan.
Het stoort me niet, mijn woorden komen zoals ik ze opvang uit de luchten boven mij, of uit de diepste gronden van het Zijn. En het moet gezegd, nu ik François Cheng aan het lezen ben en wat hij schrijft al was het maar over Rilke, al was het maar over de dood, voor hem als voor mij, als integrerend deel van het leven; al was het maar omwille van de vreugde die ik ken hier te zitten, te denken en te schrijven met de levende, toeziende bomen om me heen en de grote vrijheid mijn zinnen neer te zetten zoals ik denk dat ze het best worden neergezet, om binnen te dringen en opgenomen te worden en her-verwerkt in totaal andere omstandigheden, als komende van een vriend of kennis, in het geestelijk landschap van anderen.
De wereld te rijk zijnde op, deze dag dat ik eens te meer begonnen ben aan dat fameuze boek van mij dat in potentie reeds geschreven staat, ergens in de dagen die op mij afkomen. Het komt er aldus alleen op aan de beelden te grijpen die aanschuiven zullen en deze niet meer los te laten.
Ik weet voldoende dat deze ogenblikken van nu, deze morgen van 27 maart van mijn zesentachtigste levensjaar, uitzonderlijk zijn, dat ze niet elke dag met dezelfde geladenheid zullen opduiken, en met dezelfde ernst en tezelfdertijd met dezelfde losheid van gedachten zullen opgediend worden.
Maar het ogenblik van nu is wat het is, groot en zinderend, en het staat geschreven, vloeiend in al zijn facetten uit die allereerste woorden van vandaag, hoe koester ik mijn dagen.
Veelzeggend en veel verzwijgend opdat jij die me leest, vatten zou hoe goed ik me voel als mens die schrijft, deze simpele morgen van een simpele dag, op het meest simpele uur in de meest simpele omstandigheden en in de meest simpele bewoordingen.
Het ga je even goed, mijn vriend.
27-03-2014, 07:31 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-03-2014 |
Wie tachtig is en meer |
Wie veertig jaar wordt die zal zich zelven kennen
of anders is het beter dat hij sterft;
Dit is niet van mij, dit zijn de beginregels van een dichtbundel van Karel Jonckheere Spiegel der Zee (De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1946) die me zijn bijgebleven en die ik overroepen vind, veertig jaar niet zo heel veel zijnde naar het me toeschijnt.
We dachten maar,
wie tachtig is en meer
die kent zich zelve wel
en beter is te leven.
Beter is te zien hoe de dagen
die nu komen
een gloren kennen
dat we eens betreden zullen,
we zien het wel.
We weten ook,
de tijd is maar een sterrenregen,
dagen over ons gestort
te vlug gekomen,
te vlug gegaan.
Nochtans hoe jong we waren
eens, hoe ruim de velden en de wegen,
de bossen en de luchten
en hoe de leeuwerik
ons zag, wij in het golvend koren
met stuifmeel toen bestoven.
En de herfst
ons eens te meer verrast,
je hand gehouden tot het winter was
en toen het sneeuwen ging
tussen de bomen,
geritsel van de vlokken
op je wimpers neergekomen.
Hoe jong we waren, hoe onbezorgd
de ring geschoven,
de tederheid van woorden,
het liefde-kozen en kinderen
lijk zonnen toen geboren.
En waar we woonden,
de torens hoog uit boven
de daken,
de vrienden ook, je zegt het maar
hoe vol het leven in die dagen
en later,
toen het kind dat van je kind
de vrucht al was,
je open ploegend, binnenkwam.
Wat rest er nog, nu opgenomen
in een web dat zich verder weeft
en allen, levenden als doden
als zij die nog gaan komen
leven zullen,
het zijnde,
doorzichtig als mist over de dingen
doorgelicht, gekleurd,
gevoed met al wat ons herinneren is,
verstrengeld
met wat nog komen moet.
26-03-2014, 10:33 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-03-2014 |
Wereldvreemd |
Wat Luuk Gruwez schrijft in zijn recensie over de dichtbundel van Judith Herzberg (79), Liever Brieven voel ik maar al te duidelijk. Wie oud is wordt wereldvreemd, wordt uit de tijd of tijdeloos.
De krant en het nieuws dat ze brengt is niet meer voor mij bestemd, pas uitgekomen boeken zijn niet meer voor mij als ze niet geschreven zijn door mensen van mijn ouderdom of handelen over iemand van mijn ouderdom. Ik begrijp de jeugd niet meer, volg niet hun muziek, hun optredens voor TV; als ik gevraagd wordt, via e-mail, om deel te nemen aan een of ander onderzoek zoals van De Standaard bv dan mag ik stoppen van het ogenblik dat ze horen dat ik van het jaar 1927 ben. Niemand heeft nog enige interesse voor ons, ook niet voor wat we schrijven.
Ik zal het nieuwe boek van Erwin Mortier niet lezen, niet een van alle andere boeken die gerecenseerd worden.
Wat ik wel zal lezen is Cinq méditations sur la mort van François Cheng (de lAcadémie française), een boek dat ik al enkele tijd geleden genoteerd had maar nog niet besteld. Maar als ik lees: Lhumble poète se change en interlocuteur de Dieu. Il va jusquà se demander avec audace si nous navons pas été créés à cette fin, dan is dit een gedachte die ik al lang tracht te verspreiden, en dan nog verder lees: Ses Cinq méditaions sur la mort chantent le triomphe de la vie (Jean dOrmesson in Le Figaro), dan ben ik zeker gewonnen, om het boek te kopen en te lezen. Het handelt over mijn ingesteldheid tegenover de dood en over de triomf van het leven.
Maar het is duidelijk wat ik lees moet duidelijk gaan in de richting van wat ik denk, moet deel uitmaken van de wereld waarin ik leef en of ik het dagblad lees van vandaag of een knipsel uit een dagblad van 10 jaar geleden en ik bewaarde er zo lang dan maakt dit voor mij geen verschil.
Zo was mijn blog van gisteren een aangepast fragment uit een verhaal van vroeger, van wanneer vroeger heeft geen belang, de tekst is misschien ongewoon wat het nieuws van de dag betreft of alleszins te wereldvreemd opdat hij niet zou opvallen, maar ik sta nog altijd achter die ogenblikken van vroeger toen die tekst ontstond.
Ik begon met de recensie van Luuk Gruwez in De Standaard der Letteren van 21 maart alle recensies van Gruwez, zijn boeiend en leerrijk voor mij en ik sta zeker in bewondering voor het gedicht Toegift van Judith Herzberg dat hij integraal overneemt en dat ik gekleefd heb in een speciaal dagboek, dat me ooit geschonken werd en nu al te lang op zij had gehouden.
Gruwez schrijft ook iets over een gedicht van Eva Gerlach, Geen ding, (uit Alle malen zal ik wenen), even schitterend. Met een laatste zin: Ze was pas vier mijn zusje, toen het begon, wanneer, een wanneer dat blijft hangen en bijna een gedicht op zijn eigen is.
Ik weet, uittreksels uit de poëzie van vandaag lezend, dat ik met wat ik schrijf als poëzie op een zijspoor zit. Het erge is dat ik niet meer van dat spoor afkan.
En ik dacht aan de synchronisatie theorie van Jung toen ik in de tekst van Gruwez over de bundel van Herzberg las: ze het ook had over stillevens van Adriaen Coorte, een wellusteling vanwege de manier waarop hij bessen, asperges, perzik-konten en andere flirtende vruchten afbeeldt.
Terwijl ik juist ervoor, een blog bezoekende van iemand die ik nu al jaren volg, val op een stilleven van Adriaen Coorte, een bundel wellustig uitziende asperges.
25-03-2014, 05:14 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-03-2014 |
Paulus |
Hij schrijft, hij is gewoon te denken al schrijvende en het mirakel van de hand, mijn beste Dyson, is inderdaad groot en wonderbaar.
En als hij vroeger veel vroeger nu - elke zondagochtend, langs de weg die hij liep samen met enkele vrienden, dezelfde boom groette - zijn hand even op de schors hield en dag boom zegde - dan geloofde hij dat de boom deze groet opnam en doorgaf. En al wist hij toen dat velen dit geloof niet deelden toch denkt hij nu nog altijd dat mens en boom iets gemeen hebben.
Hij kan nogmaals Paulus erbij roepen die schrijft dat we een tempel Gods zijn en dat de geest van God in ons woont. Zou hij dan ook niet wonen in die boom die hij groet en zouden de contacten tussen mens en boom niet gebeuren precies langs het deeltje God dat boom en mens bezielt en levend houdt?
Het is het doel van zijn bestaan hier op aarde, wat is van God, wat is van Elohim en roert in hem, te benaderen en af te tasten, te omringen en erin binnen te dringen. Het is zijn queeste naar de negenennegentig namen van die God, neergeschreven (18 + 81, weliswaar in Arabische cijfers) in de palm van ons beide handen. Namen die hij ziet, niet als de negenennegentig eigenschappen van God/Allah maar als zovele mogelijkheden om Hem te omschrijven.
Hij weet dat deze queeste doorlopen moet tot het allerlaatste ogenblik van zijn bestaan. Maar hij weet des te meer dat deze zoektocht niet altijd volgehouden wordt, dat er breekpunten zijn, momenten dat hij begaan is met andere zaken waarbij hij amper de dag ziet opengaan en de dag ziet sluiten.
Maar het is duidelijk: zijn beeld van God valt niet samen met het beeld dat Paulus ons voorhoudt. Paulus schrijft trouwens, dat alleen de geest van God het wezen van God kan kennen. Hij schrijft ook dat we niemand behalve onszelf kunnen kennen. Maar Paulus is een uitzondering hierop. Hij kent Jezus omdat God besloten had zijn zoon aan hem te openbaren. Wat betekenen moet dat dankzij deze openbaring Paulus in de mogelijkheid is te spreken over de Jezus van Jezus en niet, zoals men logisch denken zou, over de Jezus van Paulus.
Waar deze openbaring heeft plaatsgevonden en onder welke vorm zal wel niemand weten, want Paulus aarzelt niet te bekennen dat hij, na de roep van de Heer op de weg naar Damascus te hebben gehoord, onmiddellijk, zonder een mens te raadplegen naar Arabië vertrokken is, om pas drie jaar later naar Jerusalem te komen waar hij Kefas (Petrus) en Jacobus, de broeder van de Heer, zal ontmoeten.
Is het zo dat hij drie jaar als postulant in het klooster van Qumram zou verbleven hebben, zoals we lezen kunnen in The Dead Sea Scrolls Deception, of was het op een totaal andere plaats waar Kamal Salibi een verrassend antwoord voor heeft ?
Neen, zijn beeld van God loopt niet parallel met dit van Paulus omdat zijn opvatting over God, zijn weg naar hetgeen hij denkt een van de namen van God te zijn, van binnen in hem vertrekt en niet vanuit de geschriften van Paulus.
Hij kan enkel zijn eigen weg bewandelen doorheen de diepste roerselen van zijn geest. Aldus kunnen allen die hem lezen de essentie vernemen van wat levend is binnen in hem. Zoals anderen in de geschriften van Paulus alles kunnen vernemen over de essentie van Jezus in Paulus.
Hoe vreemd het is bezeten te zijn van de wil, de nood dit alles neer te schrijven, want wie leest hem ooit?
Zo wat bezielt hem thans, het te wagen een poging te doen om over Elohim en de bijbel te schrijven nu een deel van de wereld, God, in de onderste schuif heeft weggeborgen.
En ook, hoe vreemd is het niet, af te dwalen naar Paulus, de geestelijke reus van onze westerse beschaving. Hij kan dus zelden op voorhand weten waar zijn gedachten hem voeren zullen in dit geschrijf, dat hij dag na dag opnieuw laat ontstaan omheen wat hij denkt van Elohim, van de Onnoembare te zijn.
Maar zijn beeld van het/van een Opperwezen zal nimmer samenvallen met dit van Paulus. Hij zal er nimmer behoefte aan hebben te zeggen dat God zich aan hem openbaarde. Maar hij heeft wel voldoende inzicht, voldoende spirituele kracht meegekregen opdat hij weten zou dat deze kracht enkel komen kan van Hem die hij eens het Ego van het Universum heeft genoemd.
Hij weet dat het zijn opdracht is levend te blijven en niet een levende dode te worden. Dat het zijn opdracht is, en hij herhaalt zich, het wezen van die God, binnen te dringen en er te trachten Hem te lezen.
Dit alles is dan ook het relaas van zijn nooit eindigende zoektocht.
Het is een tocht die gericht is naar, en het is Eugen Drewermann die dit schrijft:
De naam die het aroma van het leven is. Woorden die de Egyptenaren richtten tot hun God Amon, geboren als zoon van God uit de schoot van een koningin.
Deze woorden kunnen elke mens die het deeltje God in zich ontmoet en zichzelf hierin terugvindt, tot voorbeeld dienen.
24-03-2014, 06:05 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |