Wat nog rest van jeugd in mij
heb ik samengebundeld
ongeacht de weemoed
van het woord dat me omspoelt
als water waarin ik
spiernaakt drijven blijf
onder het eendenkroos
naar het leven dat ik niet kende,
alsof ik verkeerd was gegaan
en dingen opgenomen
die niet voor mij waren bestemd.
Dit wat van boeken is, overgebleven,
wat een hinderlaag was,
een muur van zegen en van verlies,
een heideveld, gegons van bijen,
dronken van honig en bijwijlen
van avondschemering,
heb ik het leven opgebruikt
alsof ik het bezitten wou
tot in het diepste van het zijn
maar veel verder liep het fout.
Wat was dat gegoochel van klanken
alsof de wind de bladeren
opjoeg lijk veulens in de weide,
dartel in het licht, zo onnoemelijk
jong alsof herboren
in wat nog rest van jeugd in mij.
Stilte
is het enige dat me nog redden kan
van de vele dingen die nog wachten
morgen of nog later,
of anderzijds
die me bekoren zullen om niet te zijn,
niet overhoop te liggen
noch in gedachten, noch in daden
met al wat geschreven staat.
Gedicht,
mijn vleugels die ik open sla
om meer te zijn, om meer te blijven,
hic et nunc.
|