Een goede kennis, James Marchand, ere-directeur Koninklijk Atheneum, Geraardsbergen, herinnerde me aan het pionierswerk ter heropleving van de Vlaamsche taal, van Guido Gezelle en Hugo Verriest en mailde me zijn toch wel zeer verdienstelijke studie over het leven van Hugo Verriest, priester en poëet - niet zoals Gezelle, maar dan toch, als leerling - in het spoor van Gezelle.
Verdienstelijk omdat het een gedetailleerd verhaal is geworden, en ook omdat het, omwille van de opzoekingen die het heeft gevergd en het uitschrijven ervan, een aanzienlijk werk inhoudt.
James Marchand, is dus ook een van de velen waarover ik het onlangs had - die hun confrontatie met het ouder-worden al schrijvend trachten te beleven. Hierbij worden geen inspanningen gespaard want ik vermoed dat zijn betoog heel wat opzoekingen heeft genoodzaakt, des te meer omdat de figuur van Hugo Verriest niet als een groot schrijver werd aanzien en vooral omdat de herinnering aan hem slechts is blijven hangen in de gedachten van mijn en zijn generatie.
Hij stuurde zijn werk, einde 2005, door aan vrienden en kennissen als kerstboodschap en nieuwjaarsgeschenk. Ik vraag me af hoeveel er geweest zijn die een inspanning hebben gedaan om hem schriftelijk te bedanken en te feliciteren voor het gepresteerde.
En wellicht niet zoals Herman Teirlinck het wist in 1922 toen hij zijn rede uitsprak over het dode lichaam van Verriest:
Gij hebt ons het Vlaamse woord wedergegeven. Gij hebt ons in het heerlijke rayonnement van de grote Gezelle geplaatst. Gij hebt ons in het aanschijn van ons diepste innigste wezen hersteld en wij zijn ons volk in zijn eigen echtheid gaan ontdekken
En nog meer van dergelijke literaire ontboezemingen.
Typerend voor de poëzie van toentertijd is het gedicht van Verriest hierna
Morgenwinden
De morgengeesten treeën voorbij
In tragen heuschen stoet,
Met t lichte kleed dat sleept
Door t veld en op den vloed.
Zij treden door het nesche groen
Met lichten winden-voet,
Zo dat de voet geen wonde terdt
Noch t kruideke zeer en doet;
En rollend van de kleederpracht
Des koninklijken stoet,
De diamant die nedervalt
De halmen tintlen doet
In rijk en harmonisch geruisch
Hun stemme, heimlijk zoet,
Aan boom en blad al buigen biedt
Beleefd den morgengroet
In stralende ooge brengen zij
Den rooden gulden gloed
Naar t blij gestroom van t water dat
Hun rimpelt te gemoet
Zoo gaat met heuschen tragen tred
Die koninklijke stoet,
En voert op t prachtig stralend hoofd
Een lichten wolken-hoed.
Ik sta aan de open venster en
Beschouw met blij gemoed
Den rijken uchtend waarin ik
De morgenwinden groet.
Ondertussen evolueerden we tot de gedichten van Hans Tentye, winnaar op 30 maart ll. van de Karel van de Woestijne- prijs voor poëzie van Sint-Martens-Latem, met zijn bundel Gissingen, Gebeurtenissen.
Ik lees op de webside van de gemeente:
Volgens de jury slaagt de dichter er op een meesterlijke wijze in om in de absolute helderheid een soort vaagheid te creëren waardoor werkelijkheid en droom, realiteit en inbeeldingen soms in elkaar overvloeien. Dat gebeurt zo gaaf en overtuigend dat deze dichter met recht en reden de David Hopper van de Nederlandse poëzie genoemd kan worden.
Ik kan er niets meer over zeggen, Of toch, ik ben de bundel gaan halen in de gemeentelijke bibliotheek en ik stel vast dat de evolutie wat poëzie betreft, minstens even groot is als de muziek van Mozart en deze van Arvo Pärt, als de schilderkunst van Rubens en deze van Appel.
Hier is natuurlijk niets verkeerd aan, alles is evolutie. Maar soms heb ik het gevoel dat de kunst van nu, in welke discipline ook, door mijn generatie niet meer bij te benen is. We kunnen enkel ondergaan en eerbiedig aanvaarden wat de generatie van nu bv. denkt over poëzie en over kunst in het algemeen.
En dat doe ik.
|