Wie veertig jaar wordt die zal zich zelven kennen
of anders is het beter dat hij sterft;
Dit is niet van mij, dit zijn de beginregels van een dichtbundel van Karel Jonckheere Spiegel der Zee (De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1946) die me zijn bijgebleven en die ik overroepen vind, veertig jaar niet zo heel veel zijnde naar het me toeschijnt.
We dachten maar,
wie tachtig is en meer
die kent zich zelve wel
en beter is te leven.
Beter is te zien hoe de dagen
die nu komen
een gloren kennen
dat we eens betreden zullen,
we zien het wel.
We weten ook,
de tijd is maar een sterrenregen,
dagen over ons gestort
te vlug gekomen,
te vlug gegaan.
Nochtans hoe jong we waren
eens, hoe ruim de velden en de wegen,
de bossen en de luchten
en hoe de leeuwerik
ons zag, wij in het golvend koren
met stuifmeel toen bestoven.
En de herfst
ons eens te meer verrast,
je hand gehouden tot het winter was
en toen het sneeuwen ging
tussen de bomen,
geritsel van de vlokken
op je wimpers neergekomen.
Hoe jong we waren, hoe onbezorgd
de ring geschoven,
de tederheid van woorden,
het liefde-kozen en kinderen
lijk zonnen toen geboren.
En waar we woonden,
de torens hoog uit boven
de daken,
de vrienden ook, je zegt het maar
hoe vol het leven in die dagen
en later,
toen het kind dat van je kind
de vrucht al was,
je open ploegend, binnenkwam.
Wat rest er nog, nu opgenomen
in een web dat zich verder weeft
en allen, levenden als doden
als zij die nog gaan komen
leven zullen,
het zijnde,
doorzichtig als mist over de dingen
doorgelicht, gekleurd,
gevoed met al wat ons herinneren is,
verstrengeld
met wat nog komen moet.
|