 |
|
 |
|
|
 |
24-10-2020 |
Moeder, waarom schrijven wij? |
Lode Zielens (1901-1944): de ouderen zullen zich zijn vraag herinneren: hij wou weten waarom we leefden. Ik zelf vond niet dat dit een vraag was die gesteld moest worden. Als men zelfs niet wist wat de volheid aan leven was, waarom zou men kunnen spreken over de reden waarom we hier rondlopen, de reden van ons bestaan. Ik geloof niet dat ik het boek van Lode Zielens dat verscheen in 1933, ooit uitgelezen heb, hoewel het aanzien werd als een breuklijn in de literatuur van toentertijd.
Trouwens ik heb die vraag al n-maal beantwoord, zelfs me beroepend op Dante: we zijn hier als getuige van wat is en dat er niet zou zijn ware die getuige er niet. En dit antwoord omvat de basis voor alle vragen die er te beantwoorden zijn. Dit is dan een andere breuklijn in de literatuur. Als we ons dus vragen te stellen hebben is het ‘getuige zijn’ van wat er is, het vertrekpunt.
Deze morgen wou ik me simpelweg de vraag stellen waarom ik schrijf - niet waarom ik leef - waarom anderen schrijven, schilderen, componeren? Ik denk dat het een uitvloeisel is van ons getuige zijn van wat we zien of horen; een uitvloeisel van ons verwonderd zijn erover in de eerste plaats en, erop volgend, onze neiging deze verwondering mede te delen omdat we erdoor overweldigd zijn op een wijze dat we ons geroepen voelen deze overweldiging door te geven met woorden, met lijnen en kleuren, met vormen of klanken.
We bewegen ons op de lijn die gevolgd wordt door de Kosmos, die onze moeder en vader is, waarvan we het kind zijn, noch min, noch meer: we bewegen ons zoals de Kosmos zich beweegt, immer verder de tijd in, nieuwe vormen in het leven roepend.
We zijn tezelfdertijd getuige van ons getuige zijn, we worden erbij betrokken, het lokt ons naar buiten en deze uitwijking naar buiten kan slechts gebeuren door ons te manifesteren als doender, als maker van iets, wat dit ook moge zijn, maker van iets dat er voorheen nog niet was, of dan toch niet zoals jij het beleefde, zoals jij het zag of hoorde.
Ontstellend is dan ook, meer specifiek, het aantal boeken, dagbladen, weekbladen dat dagelijks verschijnt uit het niets, het aantal woorden dat aldus geschreven wordt. Ik weet dus dat, terwijl ik aan het schrijven ben, de ganse wereld aan het schrijven is. Ik ben slechts een van de velen die op hetzelfde ogenblik, over hun blad of scherm gebogen, woorden produceren, zo geordend en zo veelzeggend mogelijk. Zijn er dan ook ooit zoveel mensen aan het schrijven geweest dan nu? Ik betwijfel het.
Ikzelf voeg er nu nog altijd woorden aan toe, en dan komt de vraag die ik me vanmorgen stelde duidelijk naar voor: waarom, als er zodanig veel geschreven wordt, waarom doe ik het nog, welke zin heeft het nog dat ik me geroepen voel me te scharen achter de massa, ben ik dan zo noodzakelijk?
Ik ben het niet, ik weet het, maar ik word meegesleurd met de golven van de geest van allen die schrijven op deze aarde en, ingesteld zoals ik ben, ik ontkom er niet aan. Eens in de golvende massa van de bergstroom, word je meegevoerd de oneindigheid van het woord binnen.
Het is uiteindelijk het schrijven, het schilderen, het beeldhouwen, het componeren, in een woord, het creëren van iets, wat ook, is een werk van de geest dat de Kosmos in beweging houdt.
24-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-10-2020 |
Vriend. |
Ik dacht, na gisteren, iets zinnigs te schrijven over het woord ‘vriend’, maar een groot kenner van de herkomst van woorden is me voor. Hij mailt me, na heel wat opzoekingen die hij vermeldt: gedaan te hebben: ‘Es gehört, ,zu einem in got. ‘frijen’, ‘lieben’, gezeugten germ.Verb, waarmee, zegt hij nog, alleen maar wordt gezegd dat vriend afkomstig is van ‘vrijen’.
Dit komt van een, volgens mij althans echte vriend, etymologisch, is ‘vriend’ afkomstig van het woord ‘vrijen’. Zo ik zit in het slop, ik zou het zijn die het woord altijd verkeerd heb gebruikt, als ik het had/heb over ‘mijn vriend’ of, ‘mijn beste vriend’, want ‘het vrijen’ kwam er helemaal niet bij te pas.
Waar sta ik dan met mijn verbastering, nergens, enkel op een punt waar de weg zich splitst in twee wegen die ik kan opgaan, een oude voor mij en een nieuwe, maar ik blijf bij de oude, wat het me ook kosten moge.
Trouwens welke etymologie steekt er achter het woord ‘vrijen’, is of was hier, het bed al bij betrokken? Het is de vraag die ik stellen wil aan mijn etymoloog.
Maar eigenlijk heb ik hem niet nodig. Ik heb mijn Van Dale die me de etymologie geeft van het woord ‘vrijen’. Zie hier wat deze weet over dat beruchte woord:
‘Vrijen betekent: tot een huwelijk aanzoeken; betekent de gunst trachten te verwerven van; betekent dingen naar de hand van; betekent verkering hebben, iets te vrijen hebben, te vergeven hebben; betekent minnekozen, zitten te vrijen. En pas in 4: de versterkte vorm ervan als eufemisme voor coïer, copuleren - hoe vrijen de stekelvarkentjes , heel voorzichtig - en in 5. figuurlijk vleien, flemen bij iemand om iets te vragen.’
Dus, het vrijen, zoals het thans gelezen/begrepen wordt, met vriend of vriendin, is een eufemisme is, zoals ik het hoger noemde een verbastering van de oorspronkelijke betekenis van het woord. Ik kan dus verder, ongestoord mijn vriend, een vriend noemen, een zielsgenoot, er bestaat voor mij geen gevaar dat ze er een bedgenoot van maken zullen, want dat is hij niet.
Ofwel blijven ze bij hun eufemisme en zal de verwarring blijven bestaan, ofwel spreken ze van hun man of hun bed- of echtgenoot, of desnoods van hun geliefde, leur bien-aimé.
Was het waard dit te schrijven als blog. Laat me zeggen dat het bij gebrek aan beters was; laat me zeggen dat hun gebruik van ‘vriend’ me stoort - of het nu komt van een man of een vrouw - ze beletten me het woord ‘vriend te gebruiken zoals ik het altijd heb gebruikt, zonder er eufemistisch over te doen: een vriend is een vriend, is een vriend, niets meer dan een vriend, maar ook niets minder, en zeker ook niets anders.
Is dit kleingeestig zijn of een oppunstelling of twijfel te voorkomen?
23-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-10-2020 |
De eerste Zin. |
Dit is een dag die wegen kan op alle handelingen die ik stellen zal. Waarom, ik weet het niet, het is een zin die zo is binnengekomen en die ik toch maar genomen heb omdat hij me bekend voorkomt. Misschien heb ik hem al eens geschreven of misschien al eens gelezen, op welke plaats ook; het had bij Mulisch kunnen geweest zijn, ik zeg zo maar iets.
De woorden ervan, eens opgetekend houden een dreiging in, iets onaangenaams dat gebeuren gaat, iets onvoorziens dat voorzien wordt, zo maar, alsof gelezen in de kaarten, welke ook, of in de lijnen van mijn hand, of in het openvloeien van de room in mijn koffie, een omen dat wijst in de richting van iets negatiefs.
Ik voelde het deze morgen toen ik opstond, het hing in mijn leden, om het te weten heb ik af te wachten hoe de uren vandaag verlopen zullen, hoe ik de avond halen zal. Nu, op dit ogenblik heb ik nog te wachten hoe ik ga overvallen worden door het onheil en hoe ik er uit tevoorschijn komen zal, gekwetst van binnen of van buiten.
Schrijf ik verder nu of wacht ik tot de nacht er is en breng ik pas dan het relaas van wat er was - als ik er dan nog zijn zal tenminste. IK doe het dus niet, het zou een risico zijn dat ik neem en dat ik best niet neem, best is dat ik verder ga met wat ik te vertellen heb, zelfs al heb ik niets erover te vertellen. In feite, helemaal niets, maar hoe kun je verder gaan als je niets te zeggen heb over wat er te gebeuren staat in de loop van de dag?
Het zou ook kunnen, en het liefst, dat de dag verloopt zoals hij gisteren verliep: mijn blog geschreven vóór het licht er is, en eens het licht er, hoe ook, grijs of glinsterend, of uitzonderlijk lichtend, alle mogelijkheden blijven nog open, maar eens mijn blog af , vrij te zijn en te kunnen bewegen in de woning en in de tuin en te doen wat ik doen moet, in afwachting, herlezen wat ik schreef, ooit, bijvoorbeeld hoe Dante Mohammed ontmoet in de Hel.
Ik vind de passage zo, ik heb maar mijn geschrift over de Hel van Dante op te zoeken op mijn harde schijf, Mohammed in te tikken en te ontdekken waar ik hem vinden kan. Maar ik doe het niet, of liever ik aarzel om het te doen, zoals die professor van de Gentse Universiteit die ook die fameuze Mohammedprenten toonde in zijn lessen bij het spreken over de vrije meningsuiting, een andere bedoeling ermee had hij niet, maar hij aarzelde, zegde hij, om het in de toekomst nog te wagen. Beter niet het gevaar te lopen, to be beheaded, wat hij ten allen prijze voorkomen wou en, ik ook.
Het is gevaarlijk leven geworden sedert dat soort volk hier op onze bodem is binnen gedrongen, gevaarlijker als de virus die de wereld op stang jaagt, want deze laat ons nog een overlevingskans.
Nu ik eraan denk, had die professor me kunnen verlossen van de drang die ik ken, dan toch maar te zeggen in welke canto van de Hel, over Mohammed verteld wordt hoe hij er loopt. Hij ook zal het wel gelezen hebben en hij ook had de woorden van Dante kunnen gebruiken als een voorbeeld van vrije meningsuiting. Hij zou me ermee geholpen hebben en ik kon er verder over zwijgen om het gevaar niet lopen in deze vreemde wereld. Vreemd omdat je, heel voorzichtig moet zijn, wil men niet verkeerd begrepen worden bv. als je spreekt over een vriend die je hebt. Ik ondervind dit dagelijks bijna de laatste tijd als ik het waag de televisie aan te zetten, wee u, als een man het heeft over zijn vriend, ze worden meer en meer talrijk, mannen met vrienden. Hebben ze wel het recht dit woord te gebruiken als het gaat over hun geliefde, hun bedgenoot?
Ik heb deze blog gelaten zoals hij er stond. De avond is gekomen, en het onheil bleef uit. Het is ondertussen bijna middernacht. Ik ga het er dus bij laten wetende dat mijn beginzin een schromelijke vergissing is geweest. Het is ook beter zo.
Maar het kan dat de zin zich van dag heeft vergist. Oppassen dus.
22-10-2020, 00:05 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-10-2020 |
Hoe de tijd? |
Ik geef me er rekenschap van dat het aantal lezers van mijn blog in al die tijd, weinig of niet is toegenomen, wat nochtans mijn hoop was. Het heeft zich gestabiliseerd rond het getal dertig, soms wat minder, soms wat meer, het aantal werkt met vlagen zoals het weer.
Ik hoopte op meer, ik hoopte op een massa, maar hierin faalde ik. Daar tegenover staat echter dat heel wat lezers me trouw gebleven zijn en me hebben toegevoegd aan hun dagelijkse lectuur, hun dagelijkse portie literatuur of dan toch ‘wat nieuws’ hen gebracht - durf ik het schrijven? - nieuws, gebruik makend van de structuur van de Kosmos, wat er dan ook een andere waarde aan geeft, zo ervaar ik het toch als ik op de knop tik ‘toevoegen’.
‘Blijf verwonderd’ raadt KLARA me elke morgen aan en dat blijf ik, verwonderd over wat ik doe en hoe ik het kan doen. Een van mijn lezers, en niet de minste, schreef me ooit dat ik me gelukkig mocht achten de mogelijkheid te hebben, onafhankelijk van een uitgever, lezers te bereiken en reacties uit te lokken bij wat ik schrijf. Ik heb dus geen redenen om me over wat ook zorgen te maken, en dus heb ik zijn woorden gelezen als een aanmoediging en ben ik mezelf blijven verwonderen over het feit dat ik er elke morgen in slaagde er te staan met een blog.
Het kost me wel iets, zoals ik gisteren zegde, het kost me de lectuur waar ik vroeger zo op gesteld was, it did change my way of living and of being: het werd een soort van verliefdheid, iets dat me uur na uur bezig houdt en, ik stel me nu, zo maar ineens de vraag, houdt het jullie, mijn trouwe lezers , houdt het jullie ook niet bezig in de dag, in de nacht; vraag je jullie niet af met wat zal hij morgen komen?
Eigenlijk is er weinig verschil, ik denk dat jullie zich die vraag stellen: wat lees ik morgen? Zoals ik: wat schrijf ik morgen? We hebben dus beiden gemeen, wat wordt het morgen? Ik zie dat er zelfs zijn die niet wachten tot de morgen, die vastgesteld hebben dat ik mijn woorden inlog vóór middernacht en die me bezoeken in de nacht. Maar het gebeurt ook dat ik er in de morgen, vóór het licht er is, vóór de eerste lezer er is, , nog iets aan wijzig of verbeter, zodat er de indruk ontstaat dat ik mijn blog in de morgen zelf geschreven heb.
Denkt dit niet, het is zo omdat ik het risico uit de weg wil gaan, niet klaar te komen, want om eerlijk te zijn, ik heb gisteren bijna gans de dag bezig geweest met het schrijven van wat ik te vertellen had over ‘De Opgang’ van Hertmans, waar ik - een voor mij gelukkige vondst - Umberto Eco’s ‘lecteur empirique’ heb aan vastgeknoopt.
En ook zijn ‘Il Nome della Rosa’ waarvan ik schrok dat het boek is uitgekomen in 1980, veertig jaar terug. Veertig jaar, hoe is het mogelijk? En wat heb ik gedaan tijdens die veertig jaar die zo maar zijn voorbijgegaan, -gevlogen. Ik houd mijn hart vast, zou mijn(e) moeder gezegd hebben - de ‘mijne’ is van Maurice Gilliams - veertig jaar in een wip voorbij en inderdaad, mijn kleinkinderen zijn ondertussen geboren en mijn achterkleinkinderen, twee generaties er aan toegevoegd, wat niet weinig is. Maar een verrassing is het ineens geconfronteerd te worden met iets waarvan je vaststelt dat het veertig jaar geleden is, veertig jaar die je toeschijnen alsof het een beetje meer dan gisteren was.
De tijd, noemt Yourcenar hem, ‘ce grand sculpteur’. Maar ook, voeg ik eraan toe, le temps qui ne cesse de nous surprendre, tellement vite qu’il passe.
En, hebben we hem wel goed gebruikt? Want keren doet hij niet.
21-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-10-2020 |
Stefan Hertmans en Umberto Eco |
Ik lees Stefan Hertmans voor het ogenblik. Dit betekent dat ik hem voorrang geef op al het andere dat ik nog te lezen heb en dat zich week na week opstapelt: boeken die ik herlezen wil - ik lees enkele pagina’s en leg ze dan opzij - artikels uit dagbladen en weekbladen die ik uitscheur en op een hoop leg voor later. Alles voor later, ik ben er al jaren mee bezig, doe van tijd tot tijd een schifting maar de hoop blijft omvangrijk. Ik stel vast dat ik nooit de tijd zal vinden om te lezen wat er op mij ligt te wachten.
Ik heb een vriend die er ook al jaren mee bezig is, maar hij blijft alles zorgvuldig bewaren zodat nu, zijn kasten volgepropt zitten met artikels die hij lezen moet, later. Hij weet dat het onbegonnen werk is en toch, het is sterker dan hemzelf, hij gaat er mee verder. Het is gekkenwerk en toch doen we het, toch vrezen we dat er ons iets zou ontgaan. En er bereiken ons van alle kanten nieuwe boeken, nu een bericht van een lezer van mijn blogs, zijn zoon Karl Godderis heeft een boek geschreven; ‘Live and let live’, uitgegeven in Kuala Lumpur, te vinden en te verkrijgen via Amazon.
Nog een boek dat zich toevoegt aan wat er al wacht. Wat doe ik er mee, ik die kiezen moet tussen het schrijven van een blog of lezen wat er op mij komt afgestormd. Zo, of er ons iets ontgaat als er al een wereld van literatuur aan ons is voorbij gegaan en er een nieuwe wereld op ons afkomt gehold?
En toch lees ik Hertmans, tussendoor. Lees ik zijn pas verschenen roman ‘De Opgang’ (Bezige Bij). Het verhaal van de SS’er Willem Verhulst, van zijn opgang, vóór en tijdens de tweede wereldoorlog, en van zijn afgang, erna. Maar evenzeer, zo niet méér indringend, van Mien, zijn echtgenote en hun drie kinderen, ingekleurd door de handelingen van de vader.
Een groot schrijver die Hertmans. Het merkwaardige voor mij is dat hij schrijft over een tijd en een omgeving die ik voor een groot deel ken, die ik me inbeelden kan, die ik bijna visueel volgen kan als hij spreekt over het Patershol in Gent en de omliggende straten en ook, ik heb inzicht op de gebeurtenissen van toen en de sfeer tijdens de oorlog en de periode erna.
Ik stel vast dat hij de stad kent als zijn broekzak en dat zijn talloze opzoekingen, samen met de ‘schuchtere’ dagboeken van Verhulst, van zijn echtgenote en van de kinderen, van een zeker belang zijn geweest om het levensverloop van het gezin te schrijven. Het is dus geen fictie, het is de harde realiteit.
Hij heeft hierover een spannend boek, een groot literair werk geschreven, een Hertmans zoals we hem kennen uit zijn vorige werken, een toonbeeld van taalvaardigheid en literaire kennis. Zijn beschrijving van zijn bezoek met de notaris aan het huis in het Patershol dat hij kopen wil, het huis in verval waarin de familie Verhulst gewoond heeft is er een voorbeeld van, het is lijk een afdaling in de Hel, met Dante als gids, waarvoor hij enkel de elementen overhield van wat hij tijdens zijn bezoek had opgemerkt.
Hij vertelt er heel wat over in een artikel in de Standaard van 26 september ll., een interview afgenomen door Pascal Verbeken, een artikel dat ik op zij had gelegd.
Het is een werk, zoals ik erover oordelen kan, die ons een beeld ophangt - en ik herken dit beeld - van hoe het er toeging, voor, tijdens en na de tweede wereldoorlog. Een sterk en spannend verhaal dat dankzij zijn uitgebreide taalvaardigheid van het Nederlands en zijn levendige beschrijvingen van huis en straat en het gebeuren in de stad, heel wat lezers zal aantrekken maar ook misschien nog lezers die de omstandigheden van toen zelf hebben meegemaakt en die hem zouden kunnen wijzen op de onjuistheid van bepaalde plaatsen of toestanden die in detail beschreven staan - bv. een figuur als Dr. Jean Daskalides en Leon De Meyer, heb ik zelf gekend, maar dan op latere leeftijd dan in het boek.
Zijn beschrijvingen met grote preciesheid van het detail houdt een risico in. Lezers die zijn beschrijvingen van plaatsen, gebeurtenissen en omstandigheden zouden die kunnen in twijfel trekken.
Umberto Eco vertelt over dergelijke lezers in zijn ‘Confessions d’un jeune romancier’ (Grasset, 2013), geschreven in het Engels en vertaald in het Frans. Hij betitelt ze als ‘des lecteurs empiriques’, lezers die nagaan of wat hij schrijft wel beantwoordt aan de realiteit wat de plaats en wat de tijd betreft. Ze gaan zelfs zo ver, aldus Eco, bibliotheken af te lopen en dagbladen erop na te slaan om na te gaan of wat hij vertelt over een gebeuren op een bepaald uur en een bepaalde plaats wel strookt met de realiteit. Dit zijn natuurlijk lezers die het goed menen met de schrijver, die uiterst nieuwsgierig zijn, hem volgen tot in de minste details, en als er dan iets verkeerd is in zijn woorden, ze het niet nalaten hem er attent op te maken.
Ik denk dat elke schrijver zich er goed moet bij voelen; dat hij wel weet in zijn preciesheid beperkt te zijn en daarenboven als schrijver, het recht heeft de realiteit te nemen zoals hij ze ziet en niet noodzakelijk zoals ze is. Eco vertelt hierover zeer open in zijn boek, waar in de titel ‘jeune’ slaat, niet op de leeftijd van de schrijver als dusdanig, maar wel op zijn leeftijd als romanschrijver, en Eco (1932-2016) is pas in 1980[1] begonnen. Hij was toen 48 jaar, een mooie leeftijd om als schrijver te beginnen.
Hij doet dit op zijn Eco’s, met veel verve en met een uitstalling van zijn enorme kennis van oude en moderne letteren. Eco is een plezier om te lezen. Hij heeft het over het ‘effect Werther’, nl. de zelfmoord epidemie in Duitsland onder de jongeren, na het verschijnen van ‘Souffrances du jeune Werther’ van Goethe, waarin de jonge Werther zelfmoord pleegt omwille van een onmogelijke liefde. Het boek zit vol dergelijke verwijzingen en aanhalingen. Ik vind hierin én George Steiner én Stefan Hertmans terug. Hen, en ook Eco te lezen, geeft ons een interessant beeld van hun belezenheid en tevens een inzicht in de oneindigheid van de bestaande literatuur in de wereld, waarin we gedompeld worden. Althans dit is de indruk die ik er aan overhoud.
Hertmans evenwel kan, wat mij betreft, zich veilig voelen, ik zal niet optreden als un lecteur empirique .
[1] Umberto,Eco kwam internationaal in 1980 op het voorplan met zijn roman ‘Il Nome della Rosa’.
20-10-2020, 06:38 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
19-10-2020 |
Een blog in het zwart. |
Er moet me vandaag iets van het hart, zelfs al weet ik dat het me niet helpen zal, integendeel, maar ik geraak niet over het drama dat een paar dagen geleden plaats vond in een dorp/stadje in Frankrijk: een leraar Geschiedenis die heel dicht bij zijn leerlingen stond, werd door een Barbaar, een muzelman, een totale nietsnut van 18, onthoofd, in naam van de ‘allergrootste’ onder de Groten, Mohammed, de profeet.
Degene die de opdracht gaf is, volgens mij, even schuldig en verdient de straf die de 18 jarige zou gekregen hebben, hoe zwaar ook, indien hij in leven ware gebleven.
De daad op zichzelf en het zinloze ervan stoort me enorm, enorm en ik denk dat elke Fransman - niet-muzelman - er zich vragen moet bij stellen hoe het komt dat zo iets in zijn land gebeuren kan. Of is de infiltratie dan zo sterk al en zo diep geworteld dat het verwacht kan worden dat zo iets gebeurt?
Ik stel me die vraag, afgaande op hoe ik me erbij voel, hoe de Franse burger er zich bij voelt, en met welk oog hij de volgelingen van Mohammed nu aan ziet?
Aan elke inwijkeling in het land zou dus ‘niet’ de vraag moeten gesteld worden vanwaar hij komt en waarom hij zijn land heeft verlaten? Vraag hem wat Mohammed voor hem betekent. Ondervraag hem grondig hierover en bij het minste gevoel van hardnekkige, fatalistische bezetenheid ontzegt hem het land, op een duidelijke categorieke wijze. Geen enkel westers land heeft nood aan hen
Dit zou de regel moeten zijn, er is trouwens geen andere als je de westerse beschaving in stand wil houden. Want wat wordt er onderwezen in die scholen van hen, welke opvoeding moeten de ingeweken kinderen krijgen, een totaal andere dan die van het Franse volk, moet er nog in de muzelmaanse scholen een soort religie worden aan toegevoegd die strijdig is met de sociale en geestelijke maatstaven van het land.
Er worden hier in het Westen om de haverklap referenda gehouden. Houdt er eens een onder de ingeweken, muzelmannen om te weten hoeveel er hier rondlopen die instemmen met de daad van de Tsjetsjeen van 18 jaar. Ik denk dat we zouden opkijken van het resultaat en dat het aantal voorstaanders van ‘onthoofding’ ons verrassen zou, in elk geval zeker in Frankrijk.
Ik houd ook mijn hart al een lange tijd vast als ik denk aan wat Dante over Mohammed vertelt die hij ontmoet in de Hel, als er ooit een ‘barbaar’ dit verneemt staat gans Italië in brand.
Ik heb dit in een ruk geschreven. Ik laat het zoals het er staat. Ik voel me iets beter nu. Maar goed zeker niet, in tegendeel
19-10-2020, 00:11 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
18-10-2020 |
Impromptu's van Schubert |
Er waren deze morgen op KLARA, vier Impromptu’s van Franz Schubert. Lieve, tere, melancholische stukjes muziek, wellicht gecomponeerd op klare lentemorgens of, op zomeravonden als het licht verzwakt en de weemoed lijk mist over de dingen liggen gaat. Pianoklanken die Schubert zo maar, alsof het niets was, van ergens haalde, ergens in het ijle van het zijn; ergens van uit een tussenin: droom die werkelijkheid is en werkelijkheid droom, daar waar de inspiratie huist en waar het goed is te vertoeven om componist van het alleszeggende te zijn.
Hij wou, zoals Schubert, componeren maar met woorden. Hij wou op zoek gaan naar dat ‘tussenin’ dat zich ergens als een impromptu bevond, waar hij heen wou met zijn woorden als noten muziek. Woorden die hij licht wou als dons opwaaiend in de luchten, alsof het gedachten waren of afbeeldingen van gedachten.
En hij wou, zich niets herinnerend van zijn vroeger zijn, noch van zijn omgeving, als totaal nieuw opgestaan onder de levenden:
Hij wou, vertrekkende van uit het binnenste van de aarde opklimmen langs de wortels van de oudste boom, en langs het merg ervan, de lucht ingaan de sterrenstelsels doorkruisen, om aan te komen waar niet aan te komen is tot hij er blijven zou, onbeweeglijk.
Hij wou van uit zijn diepste ik tot de hoogste luchten stijgen en onvervaard zijn woorden mengen met het licht van sterren en planeten om te schrijven wat niet te schrijven is, tot hij er blijven zou, onbeweeglijk.
Hij wou in één ademstoot alle gedachten van vóór hem omhelzen om het punt te bereiken waaruit hij is opgestaan en het aan te kleden met zijn woorden om duizendvoudig méér te zijn tot hij er blijven zou, onbeweeglijk.
Hij wou die niet te omvatten muziek van Schubert heim’lijk wegschieten met hem om pijl te zijn, de tijd hollend tegemoet en al van Schubert er te horen, hij er blijven zou onbeweeglijk luisterend voor heel lang.
18-10-2020, 07:49 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
17-10-2020 |
'Mort, voici ta défaite.' |
DDIN: telkens ik de dood ontmoet op mijn weg wring ik me als een paling om als overwinnaar uit de strijd te komen. Het is sterker dan mezelf. Ik sla het gevecht niet af, integendeel ik zoek het op, zoals Fabre d’Olivet, zoals Paul Nothomb, Deze twee hebben de strijd aangegaan, zich steunend op wat ze in de Hebreeuwse tekst van de Bijbel (Genesis) lazen, maar vandaag is het gefilosofeer erover veraf, is het kijkend binnenin de materie zelf, is het, het ontbolsteren van de materie dat aan de orde is, wat een correcter en meer vaststaand beeld geven moet, Jean E. Charon, filosoof en fysicus, schrijft er openlijk over in zijn ‘Mort, voici ta défaite’(Albin Michel).
In feite, wat de dood betreft, en wat er is na de dood heeft de filosofie het afgedaan, is ze niet meer nodig, het houvast dat ze bood aan velen, wordt bevestigd door wat de materie zelf ons leert; de materie die geleid wordt door de geest, of het sterfelijke geleid/opgevoerd door het onsterfelijke: twee elementen die noodzakelijk zijn om de wereld draaiend te houden. Met dien verstande dat de functie van de geest meer en meer naar voren treed terwijl deze van de materie meer en meer afbrokkelt.
Aldus is deze morgen niet verschillend van deze van gisteren, mijn gevecht loopt door, het kent geen einde, het is inherent aan het leven zelf. En uiteindelijk het verschil tussen leven en dood, is heel dun, de annamiet, de vliegenzwam, is er een voorbeeld van, prachtig om aan te zien als je ze ontmoet in het bos of waar ook, maar ze draagt de dood in zich.
Uiteindelijk is het, het enige waardevolle onderwerp waarover kan gesproken worden, de posities erin liggen ver uit elkaar, ofwel is het, het einde, ofwel is het een nieuw beginnen, maar voor de mens hier op aarde is er geen tussenin, geen soort Vagevuur, het is het een of het ander, en ik voel me beter te wachten op het nieuwe dan te vergaan met het oude.
Het is dus ook de wijsheid die een beslissing, een oplossing brengen kan, sterven in het licht of vergaan in de donkerte. De keuze is gauw gemaakt.
Wat ik hier tot besluit beklemtonen wou: de dood is geen voer meer voor de filosofie, maar voor de fysica. Een gewaagde stellingname die meer en meer aan overtuiging winnen zal naarmate men verder doordringt tot het aller diepste hart van de materie.
En ook, het is maar, en zo voel ik het, dat je eens je dit onderwerp over de dood en wat erna is, aansnijdt, je er moeilijk van los komt. Je blijft argumenteren, je blijft zoeken naar een uitweg, alsof er een uitweg zou zijn.
In elk geval, wat mij betreft, ik heb ‘Mort, voici ta défaite’ naast mij gelegd. Ik herlees wat ik er heb in onderlijnd met potlood op vroegere dagen.
17-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-10-2020 |
Materie en geest |
Wat ik vergat te zeggen, want ik heb de recensie van Paul Demets pas achteraf gelezen: Erwin Mortier heeft een antwoord op de vraag gesteld door Louise Glück, hij weet via zijn moeder - al schijnt het me wat kinds toe - hoe het er toe gaat in de hemel. Wat een voordeel is, weten waar we later gaan terecht komen, zelfs al is dan nog elders anders, want, who cares? Ik schrijf dit om mijn dag te beginnen, hoewel het niet veel is en er volgens mij méér moet zijn, eens we verdwijnen van de aarde.
Een zekerheid is er, al wat zichtbaar is van ons verdwijnt. Echter we zijn meer dan het zichtbare, want wat is er dat me schrijven doet, wie of wat zit er achter dit willen doen wat ik doe? Is dit inherent aan het stoffelijke dat mijn lichaam is of is het iets dat omheen het stoffelijke is of en er onzichtbaar met verweven is?
Zoals Erwin Mortier, stel ik me vraag na vraag, is mijn ganse betoog van vandaag één grote vraag: wat rest er, hier of elders, eens we zijn heengegaan?
Mijn God, ik zou het niet weten omdat ik niet weet hoe het gebeurt dat ik dit zeggen kan; hoe het gebeurt dat ik de vraag stellen kan. Niet dat ik me er zorgen over maak, er is wat is. Maar eens is er ooit niet meer het lichaam van mij dat zich elke dag neerzet om te schrijven en dan, wie is het die schrijft, of liever wat is het die schrijft en, schrijft het niet, dat erover nadenkt om te weten wat te schrijven, want op die vraag komt het neer.
Wel, ik ‘wil’ er een antwoord op hebben en dus heb ik er een: ik verwerp de gedachte dat er ‘Niets’ zou zijn, niets in meer dan mijn lichaam. Trouwens Niets is zo iets als Eeuwigheid, als Oneindigheid, het is niet te verklaren met woorden, zelfs niet in te beelden en toch is het.
Een zaak is zeker, en als ik binnen kijk, of tracht binnen te kijken in de ongelooflijk ingewikkelde machine die mijn lichaam is, waar elke atoom ervan, elke elektron, elk deeltje van elke elektron, ‘weet’ wat het te doen heeft - beeld je dit maar even in - ‘weet’ wat het doen moet om dit mechanisme dat mijn lichaam is, draaiend te houden, dan ben ik een en al verbazing, het overstijgt me en ik duizel als ik een poging doe om me hierover een beeld te vormen. Onmogelijk, onmogelijk in het kwadraat is het. En toch het is zo.
En dan denk ik én aan het mechanisme erin én aan wat er is over het weten, over de kennis erin aanwezig, is deze kennis eigen aan het mechanisme zelf of ligt het er buiten? Is het een kennis eigen aan elk mechanisme van leven, onzichtbaar, ontastbaar, maar er wezenlijk in aanwezig, en wat meer is eigen aan het totale van het Universum: sterren en sterrenstelsels, kometen en planeten en al wat erop aanwezig is, een kennis om te doen wat moet gedaan worden, een weten hoe het Universum moet beheerd worden?
Er is dus duidelijk en onweerlegbaar een ‘iets’ dat in mindere of meerdere mate aanwezig is in elk om het even welk organisme, van kei tot bloem tot elk levend iets, een innerlijk iets, een soort geest die elk organisme regelt, ook het mechanische van ons lichaam en, dat van buiten uit komt.
Ons lichaam zit erin verweven tot in zijn minimaal-minimaalste geledingen, ons lichaam functioneert en we weten no-thing hoe het komt dat elk deeltje ervan, hoe klein ook weet wat het te doen heeft, en wellicht zullen we er nooit iets meer van weten.
Waarom dan zouden we ooit iets weten over de dood, een toestand waarop het mechanisme van het lichaam stil valt, maar het deel kennis erin, geladen met wat we ermee hebben verricht, dat van buiten komt niet verdwijnt maar gaat terug naar zijn bron in het hart van het Universum.
Of anders verwoord, op het ogenblik van ons sterven schuift het deeltje van de totaliteit aan kennis, aan geest, van het Universum, dat ons werd toevertrouwd, weg van - niet uit - het afgestorven organisme van ons, en keert het deeltje terug naar dit ‘geheel aan kennis, het geheel aan geest’ dat het ego is van het Universum, en één en ondeelbaar is.
Wat sterft is dus niet het denkend deel, de geest die we zijn, dit deel kan niet vergaan, het keert terug naar zijn bron.
En aldus de hespvraag: wat nu aan het schrijven is, de geest in mij, is die van het lichaam of is die van de kennis/geest in het Universum? Mijn antwoord hierop is, het is van het Universum zelf, de dood heeft er niet in het minst vat op, het is de onsterfelijkheid zelve.
Zoals ik destijds in mijn jonge jaren mijn geschrift beginnen moest met bovenaan mijn blad, AMDG, zou ik nu moeten beginnen met DDIN ‘De Dood is Niet’.
Dit, het resultaat zijnde van mijn geestelijke wandeling van deze morgen, bezield als ik was door het oktoberlicht.
PS.
Noteer dat mijn blogs over het algemeen geschreven worden de morgen ervoor; weet dat ik het me niet riskeer deze te schrijven de morgen zelf. Ditmaal echter zag ik me genoodzaakt wat ik in de morgen geschreven had in de nacht te herzien, ik had mijn twijfels.
16-10-2020, 00:56 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-10-2020 |
Sprekend over Poëzie. |
Ik word in de SdL[1] geconfronteerd met de dichtbundel van Erwin Mortier. Noem ik het poëzie als ik lees wat ik lees. Ik verwijt me nu, als ik terugblik op de gedichten die ik schreef, dat deze veel weg hebben van deze van Erwin, dat ze alle te veeleisend zijn, te diepzinnig en door het gebruik van te veel abstracte woorden, te hol klinkend. Ze ontbreken soepelheid, lichtheid, klaarte. Te veel filosofie in een gedicht schaadt, het neemt het poëtische uit het woord weg, het verveelt. En als het niet kan het filosofische erin te verbergen dan beter geen filosofie.
Vele van de gedichten die ik schreef lijden eronder, misschien vind ik nu nog de tijd om, wat ik destijds schreef aan zee in San Juan, Cabo de las Huertas - maar dit gaat jaren terug - te herschrijven met een blik op wat ik denk hechte poëzie te zijn.
Als ik het gedicht neem dat in de SdL werd overgenomen en ik lees :
Ma,
Ik stel me voor dat je daar in Andromeda met de wetten de Plejaden bindt en Orions sokken verstelt.
Vertel me, mamaatje, wie heeft de wijsheid in het binnenste gezet, het raderwerk der melkwegstelsels?
Wij dichters vergaten het antwoord te verbeelden, waar hebben we onze heuglijke vleugels der pauwen gelaten?
De veders van de ooievaar? De struisvogel zijn gepluimte? In welk zand warmt de zon ons broedsel?
Waar is Behemoth, of Leviathan? In welke dierentuin kauwen ze mak op zakjes pinda’s van Japanse toeristen?
In het verdomde kwadraat van de nacht slaap ik altoos alleen.
Ik ben geen recescent, ik lees en herlees. Terwijl ik alle moeite moet doen om te begrijpen wat hij zeggen wilt zoek ik naar dat vleugje poëzie dat ik zou moeten vinden in de vleugels van de pauwen, niet in hun staarten. Ik denk aan Louise Glücks ‘NIght Migrations’.
Het is maar een vaststelling en tezelfdertijd een mea culpa. Ik ook schreef:
Levend, meer dan ooit, ondanks de vele jaren, ondanks de haren wit - alhoewel geen triomf, verre van – maar hier verblijvend waar wind en zee de adem zijn, ons toeverlaat, ons onbevangen streven, dringen we de schoot der Wijsheid binnen zoals in het begin der tijden, door het Woord bezeten,
over de grenzen van wat zichtbaar en onzichtbaar is, luisterend naar de stem van wie we zijn en wie we waren en van wie we hadden kunnen zijn, maar ‘only in a world of speculation’[2] dan.
En zo verder, terwijl het heel wat anders kon en met meer gemak gelezen, zoals ik het nu herschrijven wil:
De zee bij San Juan, Cabo de las Huertas
Hier verblijvend waar ons ademen wind en water is willen w’ binnen dringen door het Woord bezeten zoals in het begin het was,
van wie we zijn van wie we waren en van wie we hadden kunnen zijn samen genomen al wat zichtbaar en onzichtbaar is.
Ogenblikken aan elkaar geregen, een kwantumwereld erin verweven, een opening die we betreden.
Hemel en aarde, zeeën hoog gehouden, uitgeschreven op folio’s oud papier in simpele woorden weergegeven: alle weelde die er is.
We waren er, We hadden er lang willen blijven op de rots gezeten, maar de tijd, de tijd ontbrak
al is hij niet.
Ik zeg het maar, hoe eenvoudig het ook kan. Ik was aan zee en ik zat er hoog op een rots, de zee en het licht erin, diep onder mij, schrijvend. Ik zat er terwijl de tijd vergleed, de tijd die niet is. Ik zou er keren willen nu en zitten op de plaats waar ik vroeger zat en, verder schrijven, lichtvoetig nu.
[1] De Standaard der Letteren van 10.10.2020. Paul Demets over: 'Moeder de Muze', dichtbundel: ‘Precieuze mechanieken’ van Erwin Mortier, De Bezige Bij, 114 blz. 22.99 €
[2] T.S.Eliot: ‘Four Quartets’
15-10-2020, 07:30 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-10-2020 |
The Night Migrations: vertaling |
The Night Migrations
This is the moment when you see again the red berries of the mountain ash and in the dark sky the birds' night migrations.
It grieves me to think the dead wont see them - these things we depend on, they disappear.
What will the soul do for solace then? I tell myself maybe it won't need these pleasures anymore; maybe just not being is simply enough, hard as that is to imagine.
Je kunt altijd een schuchtere poging doen het gedicht te vertalen. De beelden, de gedachten erin om te zetten in het Nederlands met het behoud van de poëtische zinsvorming. Je bereikt dan bijvoorbeeld - we hebben mogelijkheden genoeg wat de woorden betreft - het volgende:
De nachtelijke trek.
Dit is het ogenblik dat je terug de rode bessen van de lijsterbes ziet en in de donkere hemel de nachtelijke trek van vogels.
Het bedroeft me te denken de doden zullen het niet zien - deze dingen, waarop we rekenen ze verdwijnen.
Wat zal de ziel dan doen als soelaas? Ik vertel mezelf, misschien heeft ze geen nood meer aan deze vreugdes, misschien is simpelweg het niet-bestaan toereikend, moeilijk als het is dit in te beelden.
Het schilderij dat Louise Glück ziet in haar herinneren, zien we ook: het moment dat ze terugdenkt aan de lijsterbes vol rode bessen, met in de nacht de trek van de vogels in zwermen erover. En het maakt haar droef te denken dat de doden - familieleden en vrienden - die gingen, dit beeld niet meer kunnen zien. Maar troost ze zich, er zijn zovele dingen die verdwijnen in het leven.
En ook welk soelaas zou het betekenen voor de ziel, wellicht heeft deze geen behoefte meer aan dergelijke vreugden, misschien volstaat het, het niet-bestaan; volstaat het, het er niet meer zijn, al is zo iets als het niet-bestaan, moeilijk voor te stellen.
Ik vind dit een perfect gedicht, alles is er voorhanden en vooral het situeert zich in het kosmische van het bestaan van de lijsterbes in vrucht en van de trek van de vogels erover.
En dan de dichter die denkt aan de dood en de vraag die in haar oprijst, wat betekent het, ‘er niet meer te zijn’, heeft de ziel het nog wel nodig de lijsterbes te zien en de vogels die er over trekken? Moeilijk is het, zegt ze, zich zo iets voor te stellen.
Is het niet de vraag van elk van ons?
14-10-2020, 07:23 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-10-2020 |
Spreken uit de biecht. |
Hoe schrijf je over iets dat niet als iets dagelijks overkomt of, hoe schrijf je over iets dagelijks, dat óverkomt als iets ongewoons. Het is je betrachten van elke dag, de opdracht waar je voor staat.
In de nacht ben je wakker geworden en dacht je wat je gelezen had over Louise Glück: ‘whose poems have abundant intellect and deep feelings.’
Dit is altijd het doel geweest dat je je gesteld hebt: intellect and feelings, de twee slagwoorden die leiden tot originaliteit, tot een zekere wijze van optreden dat een unieke tint geeft aan wat is van de woorden die je laat op je blad (of op je scherm). Wat ook met zich brengt dat poëtisch schrijven over iets intellectueels, de neiging heeft langdradig te zijn, zoals bij Mozart too many notes, jij too many words nodig om iets eenvoudigs te zeggen. Gedichten, die hun poëtische kracht verliezen omdat ze te lang uitvallen, te veel zeggend, te prozaïsch. Het omgekeerde zou ook kunnen dat mijn proza te poëtisch is om proza te zijn en omwille hiervan, het onbegrepen achter blijft.
Het is mijn Paasbiecht die ik afleg over het enige waar ik denk nog te kunnen zondigen. Het enige, het in mijn ogen nog waardevolle dat ik presteer. Het overige is niet veel zaaks meer om nog te spreken over zonde.
En over biechten gesproken. Ooit hebben we, onder collega’s, na een discussie, afgesproken allen samen - we waren vrij vanaf drie uur in de namiddag op Goede Vrijdag - te biechten te gaan in de kapel gelegen halfweg de Nieuwstraat in Brussel en elkaar, na de biecht, gezuiverd als we waren, terug te vinden in een ouderwetse bowling, waar er iemand aanwezig was om, na elke beurt, de negen kegels terug recht te zetten. Hoe dit is afgelopen weet ik niet meer, maar de feiten waren wat ze waren, en waarom vertel ik dit allemaal, omdat ik bij het buiten komen uit de kapel aangesproken werd door een zigeunermeisje, deze mijn hand vastnam en me zegde dat ik schrijver ging worden.
Er gebeurden nog vreemde dingen in die dagen, we voelden het te biechten gaan nog als een plicht waar we minstens eens in het jaar niet aan ontkwamen en dat was de dagen rond Pasen. En heb ik al ooit gezegd of geschreven over het zigeunermeisje en wat ze me toen vertelde?
Hoe wijs we geworden zijn ondertussen; Bevrijd van God en zijn gebod, ingesteld op ons eigen oordeel, onze eigen biecht, en meenemend de last van het voorbije: het goede, het minder goede en ook, en dit weegt het zwaarst, het verkeerde dat we mee dragen in onze dagen en dat regelmatig de kop opsteekt. Ook James Joyce, in zijn Ulysses wist wat ‘sins or evil memories’, vermogen: ‘Yet a chance word will call them forth suddenly and they will rise up to confront him…’
Maar, er over denken is erover schrijven. Eens te meer werd voltrokken wat beter verzwegen bleek en zet ik mezelf en jullie op het verkeerde pad voor enkele ogenblikken. Het was echter niet mijn bedoeling, geloof me.
Waarom dit te vertellen vanmorgen? Wel weet ik dat ik gisterenavond naar bed ben gegaan met een grote droefheid in mij. Een droefheid die me plots overvallen is en waarmee ik ben ingeslapen. Gelukkig is Louise Glück opgedoken in het midden van de nacht. Waar zou ik het anders over gehad hebben vandaag, over het droef zijn, het verdrietig zijn?
13-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-10-2020 |
Louise Glück. |
Ik denk, het is een grote dag die ik te vieren heb: de Poëzie, deze van mijn hart, is op het hoogste podium gekomen, aan een Amerikaanse dame van zeventig, Louise Glück werd de Nobelprijs Literatuur toegekend.
Ik ken haar niet, heb nooit van haar gehoord, maar nu lees ik over haar: ‘whose poems have abundant intellect and deep feelings’. Wat verlang je meer van een gedicht dan diepe gevoelens met een intellectuele inslag. Ik heb dit altijd betracht maar eindigde telkens (misschien) te diep in het ‘te’ onwezenlijke.
De poëzie in dit land hier in opgang onder de jonge dichters en dichteressen, is aldus ineens van de kaart geveegd. Ik vraag me af met welke gevoelens deze wiens verzen de laatste tijd, in de Standaard der Letteren beschreven werden en bewierookt, zich gaan voelen als ze zich herlezen op zoek naar die twee elementen, gevoel en intellect; hoe vervreemd ze zich hebben gevoeld - een Pfeijffer zelfs - als ze kennis hebben genomen van het soort poëzie dat bekroond werd.
Ik wacht op wat Louise Glück vertellen zal over poëzie als ze haar prijs in ontvangst zal nemen. Ik herinner me, toen hij er stond, de woorden van Saint-John Perse: ‘la grâce poétique, l’étincelle du divin, vit à jamais dans le silex humain.’
Perse ging tot op het bot, hij maakte van de poëzie een sprankel van God. Umberto Eco zou er een sprankel van de Kosmos van gemaakt hebben, wat op weinig na hetzelfde is. Want poëzie is wandelen in het verhevene, in het sacrale of het bijna-sacrale en tezelfdertijd binnendringen in het hart van het woord, het hart dat wordt blootgelegd, zodat de woorden een betekenis in meer krijgen, een innerlijkheid die er is maar ongrijpbaar is. Als ik lees van Louise Glück:
This is the moment when you see again the red berries of the mountain ash and in the dark sky the birds' night migrations.
Wat kan er meer kosmisch zijn, de tijd van de rode bessen van de lijsterbes (mountain ash) en het trekken van de vogels. En wij die het zien gebeuren, die weten dat de zomer voorbij is en de winter op komst, en dan volgen deze prachtige verzen, om lang bij stil te staan:
It grieves me to think the dead wont see them
‘Het maakt me verdrietig want zij die stierven, zij die heel dicht bij mij waren, zullen het niet meemaken, ik zal er staan, alleen, starend naar de zwermen vogels over mij.’
Ik hoef er dus ‘niet’ meer aan te denken dat je, om ‘in’ te zijn, om mee te gaan met de stroom der hedendaagse Letteren, liefst ’dode’ poëzie moet schrijven en dat woordkramerij voldoende is, zelfs al is die goed geschreven, al is die goed bedoeld. Het voorbeeld dat gegeven wordt door het Nobelprijs Comité is klaar en duidelijk: de Poëzie van Louise Glück is, wat we lezen willen. De maatstaven die altijd hebben gegolden, worden her-uitgezet, de richting ervan her-aangegeven, we weten terug hoe het dichten moet. Als Glück schrijft - het vervolg op de twee hogervermelde versregels -
these things we depend on, they disappear.[1]
'These things’? Het zal dan toch niet de poëzie zijn die verdwijnen zal, opgeslorpt door de tijd.
[1] Gelicht uit het gedicht me toegestuurd door een goede vriend: ‘The night migrations’.
De laatste strofe gaat als volgt: What will the soul do for solace then?/ I tell myself maybe it won’t need / these pleasures anymore; maybe just not being is simply enough,/ hard as that is to imagine.
12-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-10-2020 |
De Boeken die we koesteren. |
Wiens feest is het vandaag, of wat schrijf ik dat ik nog niet schreef, het kan bijvoorbeeld over de tweeëntwintig duizend verzen van ‘Le Roman de la Rose’ van Jean de Meung en Guillaume de Lorris. Dante is modester - en nu moet ik eens gaan rekenen - hij schreef zijn Commedia in 100 canti aan gemiddeld 140 versregels per canto, dus veertienduizend versregels in totaal. Er bestaat voor mij geen gevaar meer dat ik er nog ooit aan denken zou, ‘Le Roman de la Rose’ te lezen, hoe aanlokkelijk de roman ook moge zijn, hoogstens wat Google erover vertelt en dit is al heel wat.
Ik herinner me een dag dat ik, staande voor een rij Franstalige boeken in de Slegte, de Roman heb zien staan; dat ik het boek uit zijn rij heb gehaald en het even in de hand gehouden heb, maar om de een of andere reden ben ik er niet toegekomen het boek te houden en het te kopen. Het was in de dagen dat ik volop met de Commedia bezig was en wellicht - en het zal wel zo geweest zijn - vond ik, dat het de tijd van Dante was en niet die van Jean de Meung en zijn kompaan, wat me spijt vandaag en niet alleen vandaag. ik had het even goed kunnen kopen, niet noodzakelijk om het te lezen, Dante heeft me al tijd genoeg gevergd, maar om het te bezitten, om het te koesteren zelfs. Want een boek wordt gekoesterd.
Eco was een ‘koesteraar’ van boeken, hij had er een appartement vol. Hij had er zelfs een kamer waar hij zijn meest geliefde, zijn meest waardevolle boeken, achter slot en grendel bewaarde. Zo toonde hij ooit eens, in een reportage, de originele uitgave van Ulysses en hij scheen er fier op te zijn. Ik hoop voor hem dat het die originele uitgave is geweest die hij gelezen heeft en niet een latere, het moet hem een bijzonder gevoel bezorgd hebben. En ook, ik vraag me af hoe Umberto gestorven is al zijn boeken achter latend in vreemde handen, of was hij filosoof genoeg?
Ik zelf miste geen gelegenheid om binnen te lopen in ‘de Slegte’ en er de rijen boeken af te lopen, alleen al omwille van de geur die er hing, een geur die verslavend was. Ik kocht er ooit twee ‘eerste druk’ boeken, waarvan, zoals het vroeger gebeurde, de bladen nog niet los gesneden waren, boeken dus waardevoller dan alle andere die ik er kocht, omdat het een bijzonder gevoel geeft als je met zorg de bladen ervan losmaakt en bij het snijden de geur van het papier in je neusgaten schiet.
Het meest volumineuze boek was over ‘De onsterfelijke Dante’ van Kan. A. De Beer, uit de keurreeks van het Davidsfonds, Nr 60, van 1954, in twee volumes: I, ‘Leven en Opera minora’ en II, de ‘Divina Commedia’, de vertaling ervan in versvorm met vooraan de verzen 2 en 3 van canto XXV uit Paradiso: ‘il poema sacro, al quale ha passo mano il ciele e terra ( het heilige gedicht waarin hemel en aarde de hand hebben gehad.)
Ik kocht het boek nà dat ik ‘mijn’ Dante geschreven had. Ik heb de vertaling van De Beer, even doorbladerd maar ben er niet verder op ingegaan uit vrees nieuwe zaken erin te ontdekken, en mijn tekst te moeten wijzigen.
Echter nieuwsgierig als ik ben ga ik nu na hoe De Beer vers 75 van canto XXXIII vertaalde: ‘Toen bleek de honger sterker dan de smart’. Meer zegt De Beer er niet over, het is aan de lezer om uit te maken wat schuilt achter deze woorden. Wellicht was dit ook zo gewild door Dante, die evenmin wist wat er na de dood van de kinderen gebeurd is in die kerker.
Ik heb het boek dieper bekeken vandaag, misschien vind ik er nog zaken in die ik niet wist. In elk geval als ik er zijn bibliografie die hij raadpleegde, op nasla dan overtreft hij mij heel ruim. Ik zal hem tóch eens moeten lezen.
11-10-2020, 06:35 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-10-2020 |
De achtste sonate. |
Bij het vallen van de avond, hoe de sonate die van Beethoven was; hoe ik me van kop tot teen omwikkeld voelde met die sonate, de achtste, van Beethoven.
Ik weet niet hoe het kwam, hoe zijn muziek tot mij was doorgedrongen, maar hij was er, onopgemerkt, in elke porie van mijn lichaam, groot en statig, soms lichtvoetig en teder, soms nauwelijks een tinteling dat ik er van voelde, maar ik wist dat hij er was, dat hij in elke noot verscholen zat, dat elke noot een teken leven was van hem.
Uitzonderlijk dacht ik, enkel naar mij toe, dacht ik, omdat het deemsteren ging in de kamer, omdat alle dingen in de kamer vervaagden en ik, middenin de dingen, ook vervaagde, nog enkel luisteren was, naar klanken was.
Het was me voorheen nog nooit overkomen dat de muziek me zo omhulde, dat ik er in werd opgelost, de piano de melodie aanreikend aan de viool, deze een tijdje volgend en dan opsteeg tot een hoogte die de piano amper volgen kon. Ik hun tweespraak niet begrijpen kon, echter niet nodig te begrijpen, ik er zat in de ban van al wat kwam en komen kon, wezenloos, de muziek van beide me meenam tot de verste uithoeken van wat ik denken kon, ik, woordeloos, ontrafeld binnenin.
Lijk in een brok poëzie, meegenomen niets wetende wat uitgelijnd kon worden, alsof ik zelf de klanken was, en alles er naar ademde, onwezenlijk in mij geschoven en er blijvend, uitgestrekt languit
Ik zat er, alleen in de kamer, toen de muziek me overviel, toen ik plots bij een glas donkere wijn, me realiseerde dat het muziek was die ik innam en niet de wijn, maar klanken van piano en viool, verstrengeld, afgebroken en weer tot elkaar gekomen, strelend oprijzend me omvattend, me opnemend en ik, o zo lichtmoedig denkend aan een kamer vol boeken en oude gravures, en dan elders aan een tuin vol bloemen met vlinders en bijen of kinderen touwtje springend of water vloeiend uit een late bron, opborrelend soms met kracht.
Verhelderend de schemer op de dingen, op de handen waar ze lagen, roerloos. Ik dacht dat het niet kon, muziek als bladeren op een boom, het licht erin, het even bewegen ervan; tot de wind opkomt, ook even maar en jij er tussenin, kijkend om je heen en niets bemerkend dan de klanken, lijk luchtbellen, piano en viool samen over elkaar glijdend lijk alen in een vijver met de weerspiegeling erin van de wolken erover en witte zwanen, sierlijk glijdend, de halzen licht bewegend.
Tekeningen van vervoering totjmij gekomen. Ik niets meer dan van mijn hart, het kloppen, omdat ik niets te begrijpen had, enkel te horen en in wat ik hoorde weg te dwalen, enkel klank te zijn, geen woorden.
Zelden muziek beluisterd op dergelijke wijze, zelden verzonken geraakt in een poel van klanken en als ik er naakt uit oprijs bedekt met eendenkroos alsof het tekeningen waren van noten in mij geëtst en ik ze houden kon, een fractie van de tijd, om ze los te laten erna en te zijn wie ik was een ogenblik ervoor, omkranst, opgezogen in de muziek die van uit het hoofd van Beethoven tot mij gekomen na een tocht van eeuwen die er tussen waren. Momenten van genade: wat zelden te bereiken is met woorden, van piano en viool, de tekens naast elkaar gezet op een blad met noten en hoe we de klank ervan, hebben aangevoeld hoe het componeren was.
Wat we erover dachten, innige verbondenheid, zijn beeld voor ogen.
10-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
09-10-2020 |
Toch nog : Dante en graaf Ugolino |
Als je het weten wilt, gisteren zat Dante niet naast mij, hij bezat me en ik kon er niet aan weerstaan, zodat ik jullie een Dante-bad van je welste heb bezorgd. Het is het bewijs van de grote kracht die uitgaat van een schrijver die leefde van 1265 tot 1321. De eloge van Sergio Mattarella, president van de Italiaanse Republiek was de voorbode van de viering in 2021 van de zeven honderdste verjaardag van zijn overlijden. Zijn overlijden waar omheen ook een heel verhaal kan geweven worden: de dertien laatste canti van zijn Paradiso werden niet teruggevonden. Het gebeurde pas later, zoals verteld wordt, in heel vreemde omstandigheden. Maar ik ga me er hier niet aan wagen, ik wil niet terecht komen in een spanning van uren opzoekingen. Nu wil ik me van Dante bevrijden, maar hiervoor aanroep ik, niet de Heer.
Maar de impact van gisteren is blijven hangen in mijn geest en in mijn lichaam. Ik kan me er maar van verlossen door er over te schrijven, want, staat hij niet meer aan de voordeur, veraf is hij niet, is hij nooit, hij is er altijd, ergens, want jarenlang was hij mijn gezel, zijn Italiaans mijn kwelgeest en dan nog zijn verhalen, sommige ervan bitter om horen en moeilijk te verzwijgen en zeker niet te vergeten, vooral dan de man die op het einde van canto XXXII in het ijs, ligt te knagen, beiden vastgevroren, aan het achterhoofd van de man voor hem. Dante vindt dit ongehoord en in canto XXXIII stelt hij de vraag wie hij is en waarom hij dit doet. En hij verneemt dat het de graaf Ugolino is die ligt te knagen aan het hoofd van aartsbisschop Ruggieri. Dante merkelijk verrast, vraagt de graaf waarom hij dit doet, waarop Ugolino zijn verhaal doet. Hij werd met een list door de aartsbisschop samen met zijn twee zonen en twee kleinkinderen opgesloten in een kerker, zonder eten of drinken, waar ze na vier à vijf dagen stierven van de honger. Ugolino was de laatste om te sterven nadat de kinderen zich hadden aangebonden als voedsel.
En zegt hij, aldus Dante: ‘De vierde dag wierp Goddo zich uitgestrekt voor mijn voeten neer, zeggende: “Vader, vader, help me toch”, en hij stierf ter plaatse. En zoals jij me ziet zag ik toen, de vijfde en zesde dag, de drie overige sterven, en blind geworden en elk van hen betastend bleef ik twee dagen lang hun naam roepen, daarna, meer dan de smart, vermocht het verhongeren. [1]: ‘Più che il dolor poté il digiuno.(canto XXXIII, 75).
Ik zou deze zin genomen hebben voor wat er stond: Dante had een rijmwoord nodig voor ciascuno en vond digiuno - vasten of het (ver)-hongeren, al kon het ook omgekeerd en zocht hij voor vers 73 een rijm op digiuno - hiermee wou hij zeggen dat hij stierf, meer van de honger dan van de smart, een zin die het verhaal van Graaf Ugolino afsluiten moest en beter dan più che il dolor, poté il digiuno kon hij moeilijk vinden.
En toch zijn er, en het is Borges in een van zijn negen essays, die er mijn aandacht op vestigt, omdat er zijn die aan deze versregel een nasmaak geven. Ze lezen hierin dat Dante zeggen wou dat Ugolino aan kannibalisme zou gedaan hebben en van de lijken van de kinderen zou gegeten hebben om zijn honger te stillen.
Wat ik niet aanvaarden kan en wel omdat volgens mij de noodzaak van het rijm hier de ganse zin draagt. Borges leest dit evenmin maar doet toch een toegeving in die zin dat Dante misschien toch in deze versregel de mogelijkheid tot het eten van de kinderen heeft willen openlaten, zonder dit evenwel te beklemtonen.
Heeft Dante zichzelf die vraag gesteld dan heeft hij in elk geval de probleemstelling op een schitterende wijze opgelost door ons in het ongewisse te laten: het kan, maar het kan ook zijn van niet. Ik, Dante, die het verhaal aanhoorde, ik weet het niet en ik wens het niet te weten.
Borges heeft evenwel meer zorgen met het voorstel van de kinderen die hun lichaam zouden aangeboden hebben aan hun vader, verzen die hij onwaardig acht voor Dante, hij schrijft:
Ik vermoed dat deze passage een steeds maar toenemend storend element moet zijn voor zij die hem bewonderen, voor mij is het een van de zeer weinige passages in de Commedia die vals overkomen.[2]
De geschiedenis leert ons niet wat zich precies in de kerker heeft afgespeeld. Ze leert ons wel dat de aartsbisschop wellicht alle mogelijke latere wraakacties voorkomen wou door alle mannelijke nakomelingen van de graaf uit te schakelen. Het beeld dat we overhouden van de toestanden in het Italië van de XIIIde en XIVde eeuw verbetert er niet mee.
Ik wil me houden hebben bij de voetnoot van Lodovico Magugliani, in de tekst van het Inferno: ‘lo strazio ed il dolore non mi ucciser ancora, mi fini il digiuno.’De spanning en de smarten volstonden niet om te sterven, het hongeren betekende mijn einde.
Ik denk niet dat ik verder zou gedacht hebben dan Magugliani. Maar na Borges blijft er een twijfel wat de interpretatie van Ugolino’s doodstrijd betreft. Er is onzekerheid en ik denk dat deze onzekerheid ook deze was van Dante als hij graaf Ugolino’s geschiedenis heeft vereeuwigd.
[1] Già cieco, a brancolar sopra ciascuno / e due dὶ li chiamai, poi che fur morti : / poscia, più che il dolor, poté il digiuno. (XXXIII : 73-75)
[2] ‘Sospecho que este discurso debe causar una creciente incomodidad en quienes lo admiran’. ‘yo tengo para mí que se trata de una de la muy pocas falsedades que admite la Comedia’.
09-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-10-2020 |
'Li' versi strani de Dante |
‘
Ik heb nog eens mijn hart laten spreken, ik heb Dante binnengelaten die al een tijdje aan de voordeur stond - hij staat er trouwens altijd (in mijn gedachten) zelfs in regen en wind.
Zo zat hij gisteren naast mij, toen ik over hem aan het schrijven was. Hij, heel zwijgzaam, tot ik hem vertelde dat de president van zijn land. een éloge, un elogio, heeft uitgesproken over hem en dat de tekst ervan gepubliceerd werd in de ‘Corriere de la Sera’ van een tijd terug. Hij knikte dat hij het al wist, dat het doorgekomen was tot hem langs secrete wegen, maar zegde hij, er wordt zoveel geschreven en verteld over mij, nu al bijna zeven honderd jaar, wat wil je dat ik me er nog zou over buigen, of er me zorgen over maken of ermede vereerd zijn? Trouwens zegt hij, ik stond naast hem zoals ik nu naast jou zit en ik zag hoeveel moeite het hem heeft gekost om te schrijven wat er te lezen staat.
Maar, mijn vriend - Dante noemde me zijn vriend - iets anders, velen vergeten de essentie van wat er tussen de lijnen geschreven staat. Ik heb er hen nochtans op gewezen in duidelijke bewoordingen in mijn canto nono, 61- 63:
O, voi ch’avete gl’intelletti sani / mirate la dottrina che s’asconde / sotto il velame de li versi strani
O jullie met het gezond verstand kijk naar de leer die onder een voile schuil gaat in mijn vreemde verzen.
Hij wachtte even en ik antwoordde hem dat die verzen me niet ontgaan waren, dat ik ze weliswaar te laat had doorgrond, maar dat ze me toch hebben aangezet om zijn Inferno, canto na canto te herlezen en uit zijn versi strani, de elementen te halen die aanzien kunnen worden als omkleed met een betekenis in meer.
Weinig zijn zij, zegt Dante (deze in mij), die het hebben opgemerkt, die gezien hebben hoe ik de heuvel opging naar het Oosten toe, én gezien wat ik geborgen had in een acrostichon in de eerste letters van mijn zes eerste terzinen van mijn canto primo: namelijk het woord Notuma. Ik heb het wel niet correct overgenomen, je kon niet voorzichtig genoeg zijn in mijn tijd, maar het woord staat er toch zoals ik het wilde hebben. Wie heeft het opgemerkt, zeg het me, wie?
Ik zeg hem dat onder meer, de aandacht van J. Van Dijk gewekt werd door zijn acrostichon.
Wel, zegt Dante me, als het zo is, proficiat, zet het in je blog, ik zal het met veel interesse lezen.
Zo sprak Dante deze morgen in oktober bij het eerste licht tot mij..
Ik herneem hier dus, zoals het er staat, wat J. Van Dijk[1] wist over het esoterisme bij Dante.. Vooral omdat het voor de lezers van Dante, hoe weinig of hoeveel ook, belangrijk is. Het is een fragment uit de voorrede van J. Van Dijk, een tekst van 1919:
Dante’s poëem, dat een tocht door de onderwereld beschreef die eindigde in een hemelvaart, gegevens bevatte uit de mysteriën of inwijdingsritualen uit den tijd waarin ze geschreven waren en toen hij las dat aan Dante een reis naar Engeland toegeschreven werd, meende hij (’t was toen nog een veronderstelling die op enkele gegevens berustte) dat deze reis van den grooten Florentijn in verband kon staan met het overbrengen van het rituaal der in Dante’s tijd opgeheven orde der Tempelridders naar Schotland. ’t Lag voor de hand zich zekerheid te verschaffen of elementen uit het rituaal van den Schotschen ritus der Vrijmetselarij nog in de Divina Commedia te vinden waren. Dit bleek nu reeds na een oppervlakkige lezing. Het oude paswoord der Schotsche Meesters was Notuma of Notima. Had Dante dit woord al of niet gekend was nu de vraag. Was ’t hem bekend geweest, dan zou hij wel een eereplaats in zijn gedicht hebben aangewezen meende schrijver. Oogenschijnlijk leek het opzoeken van dit woord, dat wel op geborgen wijze zou geschreven zijn, veel op het zoeken van een naald in een hooiberg. Hij sloeg dus den Italiaanschen tekst op en dadelijk zag hij zijn vermoeden bewaarheid. Een acrostichon uit de eerste letters van vers 1, 4, 7, 10, 13, 19 van den eersten zang van het eerste boek samengesteld vormde het gezocht woord of met andere woorden de Divina Commedia opende er mede’.
Het ‘drama’ was dat ik dit boek van J.Van Dijk, ontdekte in de stadsbibliotheek van Gent en dit, nadat ik voor de zoveelste maal had gedacht dat mijn Inferno af was en dat ik eindelijk verder kon werken aan mijn Purgatorio. En nu opende zich ineens een totaal nieuwe wereld, die ik dankzij Guénon, wel enigszins aangevoeld had, maar waarvoor ik niet de minste aanwijzing gevonden had. Zodat ik verplicht was, na Van Dijk, alles opnieuw te herzien, zijnde een nieuwe tocht door de Hel.
Een gebeuren van lange adem.
*
Uitzonderlijk over Notuma.
Ik vind het woord Natuma terug in een uiteengerafeld, met een elastiek samengehouden boek : Esprit du Dogme de la Franche-Maçonnerie de F.M.R. de Sobio[2], dat ik jaren geleden gekocht had op de Sint-Jacobsmarkt. Een boek dat ik destijds wel doorbladerd had maar niet had gelezen. Hierin verneem ik:
“Les jésuites, dans leurs grades, ont gardés les initiales des mots sacrés des premiers grades maçonniques. Ces mots sont pour les grades maçonniques pour Apprenti : Tubalkain; pour Compagnon : Schiboleth; pour Maître : Chiblim; pour Maître Ecossais : Notuma.
Pour les grades jésuitiques, ces mots sont respectivement : Temporalis, Scholasticus, Coadjutor et Noster.
Verder in le Dictionnaire de la Franc Maçonnerie van Daniel Ligou[3] lees ik in verband met Notuma: ‘ mot de passe au troisième degré de la Stricte Observance. Désigne le nom sous lequel ressuscitera Hiram et est l’anagramme de d’Aumon qui est désigné comme le successeur de J.de Molay. Mot particulier au grade de Chevalier de Saint André, 14 e degré du Rite Ecossais Rectifié‘.
En nog ben ik niet voldaan. Ik ga naar De Christelijke Wortels van de Vrijmetselarij van Piet van Brabant[4] en ik verneem dat Notuma het herkenningswoord is van de Schotse Meester. “Hij herinnert onder de sluier van een anagram aan een van de belangrijkste bewaarders van de Schotse riten met name de hertog d’Aumont, de bekendste Tempelier die na de dood van J.de Molay een toevlucht vond in Schotland.”
Met al dit voor ogen kan het niet dat de letters van dit fameuze Notuma niet gewild zouden zijn ingebracht door Dante, en als het J. Van Dijk zelf is geweest die deze vondst heeft gedaan, zoals hij schrijft, dan heeft hij hiermede de sleutel gevonden om deze fameuze terzine van Dantes negende canto open te breken.
[1] J.Van Dijk : Dante’s Divina Commedia, Inleiding tot nieuwe commentaren v oktoberoor Dante-bestudeerders en Vrijmetselaren (1919).
[2] Esprit du Dogme de la Franche-maçonnerie par le F.M.R.de Sobio Editeur H.Tarlier, Libraire-Editeur, Bruxelles MDCCC XXV, pag.247
[3] Presse Universitaire de France, 1987
[4] Piet Van Brabant : De Christelijke wortels van de vrijmetselarij
08-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-10-2020 |
Dantes 'pié fermo' |
Ik heb gisteren, lang en te laat gewerkt aan mijn blog. Ik heb niet kunnen aanvaarden dat het beeld van Dante over de Limbo en zij die er verblijven, te niet wordt gedaan door een groep theologen die discussiëren over iets waarvan ze niets kunnen afweten, ze discussiëren dus letterlijk over iets dat ze zich inbeelden dat er zou kunnen zijn, zonder de minste zekerheid dat het er is. Ik doe dit ook, soms, maar ik zal me nooit gewaardigen Dante ook maar voor een haar in twijfel te trekken, trouwens het zou zonde zijn, zijn werk te kleineren door te zeggen dat het maar fictie is.
Ik heb er dus te laat aan gewerkt, heb wellicht er verder aan doorgewerkt tijdens mijn slaap, want ik droomde dat ik ging kijken hoe mijn blog er finaal uitzag, en hij stond er, hou je vast, geschreven in het Sanskriet, lijk een miniatuur tableau van Delphine.
Gelukkig het was maar een droom. Maar Dante zit diep in mijn bloed, in mijn adem, zo die heerlijke twee versregels die ik gisteren aanhaalde, waar hij vertelt over zijn wandeling met de vijf grote poëten, parlando cose che il tacere è bello / Si com’era il parlar colà dov’era. (Canto IV, 103-104). ‘Sprekend over dingen die ik hier het best verzwijg maar zo mooi waren om er ginds over te praten.’
Dit is dan Dante en dergelijke dingen komen we overal tegen, in de meest vreemde hoeken van zijn helle-verhalen.
Ik beken dat ik elke dag denk aan hem als ik de trap opga, naar de slaapkamer, mijn rechtervoet telkens plaatsend naast mijn linkervoet, zoals Dante, in canto primo van zijn Inferno, vers 30, het zegt : ‘sí che il piè fermo sempre era il più basso.’ Een mysterieuze versregel waar velen overheen stappen en anderen niet weten wat er over te denken of te schrijven.
J. Freccero schreef een essay over ‘Dantes firm foot’ en André Pézard[1] wijdt er een voetnoot aan, waar ik niet mee akkoord ga, zijn noot sibillijns zijnde als hij schrijft:
‘Le pied senestre, il piè fermo : c’est le pied gauche ; Pes sinister, stabilior et firmior est alrero, selon Abert le Grand. Voir J. Freccero, Dante’s firm foot. Dante gravit donc la montagne en spirale.
Niets hiervan Dante stapte naar boven zoals ik de trap opga. En hij noteerde dit omdat het begin is van een inwijdingsritueel. Dante gaat de heuvel op, of hij nu begint met de rechter- of de linkervoet laat ik even terzijde; Maar hij stapt niet zoals men gewoonlijk een trap/een heuvel opgaat. Hij wil hier iets belangrijks zeggen, aan de ‘happy few’ zoals Stendhal in zijn ‘Chartreuse de Parme’, zijn broeders aansprak.
Hij betreedt zoals een ‘apprenti bij zijn inwijding, de tempel, conform het ritueel van de Geheime Genootschap - voorloper wellicht van de Vrijmetselarij - waartoe hij behoorde: de linkervoet vooruit en de rechtervoet (in winkelhaak) er naast plaatsend. Dante identificeert zich aldus aan, de ‘happy few’ zijn broeders, als een van hen.
Er komen in zijn poema over de Hel tal van elementen voor die hier op wijzen. Trouwens René Guénon, in zijn ‘L’ésotérisme de Dante’ (Gallimard) spreekt er uitvoerig over. Het is in elk geval een boeiende materie waar heel wat over te zeggen valt. Ik heb er hier de eerste lijnen van geschetst.
Maar ik ben ervan overtuigd dat ‘il pié fermo’ van Dante de rechtse voet is en niet de linkse.
[1] André Pézard: Dante, Oeuvres complètes, Bibliothèque de la Pléiade.
07-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-10-2020 |
Het Voorgeborchte. |
Het gebeurt dat ik op goed valle het uit, een dagboek uit zijn rek haal - ditmaal 2006 - en dat ik ga kijken wat ik op de dag van, in dit geval hier 6 oktober, geschreven heb. Ik val op een dagbladknipsel over het probleem van het al of niet voortbestaan van het Voorgeborchte. Een theologische commissie heeft er zich een jaar lang over gebogen om de noodzaak ervan of het onnut ervan te bepalen. Ze zijn er toen zonder besluit uitgekomen.
Een jaar later evenwel werd beslist het Voorgeborchte te schrappen. Het moet zijn dat een boodschapper, een, pelgrim zoals Dante, op zoek is geweest en terug gekomen is uit de Hel of de omgeving van de Hel en, er gezien heeft dat het beeld van Dante niet strookte met de realiteit en dat er nergens een Voorgeborchte voorhanden was, zeker niet in de Hel.
Hoe durfde de Kerk het aan, te discussiëren hierover, zich aldus belachelijk te maken door terug te keren naar de middeleeuwen, toen alles nog als geloofspunt bedisseld kon worden; en waarom, met al wat we weten over het Universum, nog het pad betreden waar de aanhangers van de Koran zich vermeien, al kan het dat er bij ons ook nog gelovigen rondlopen die er gehoor aan hebben.
Een vreselijk iets dacht ik toen: één, onrechtstreeks bevestigen dat er nog steeds een Hel bestaat en, twee, de min of meer bevoorrechte plaats die er bestond voor de ongedoopten zonder zonde - kinderen incluis - van vóór Christus, ineens na al die eeuwen, in de echte Hel te duwen, zo maar, ingevolge een beslissing van een groep (oude wellicht) theologen. Zo zag ik het toch, Dantes Commedia indachtig.
Dante Alighieri, eens terug uit Hel, Vagevuur en Paradijs hield over de Limbo of het Voorgeborchte, een elegant beeld over.
Zo, in het Inferno van zijn Commedia schrijft hij, dat hij op een dag - en niet om het even welke dag - uit een diepe slaap wordt gewekt door een zware donderslag (un grave tuono). Hij bevindt zich aan de overzijde van de Acheron. Hij heeft dus tijdens zijn slaap, de wereld der stervelingen verlaten en hij bevindt zich oog in oog met de wereld van de zielen in de onderwereld, met de vrees in het hart, samen met Vergilius, op de rand van een onmetelijk diep donker gat gevuld met eindeloze jammerkreten.
Hij gaat hier nu, geleid door Vergilius in afdalen naar de blinde wereld (el cieco mondo) en, ze dalen af en betreden, Dante, maar ook Vergilius, lijkbleek, de eerste van de kringen/cirkels omheen de afgrond. Een plaats waar enkel zachte zuchten te horen zijn.
Het is de plaats waar ondergebracht zijn de mannen, vrouwen en kinderen die geen lichamelijke pijnen ondergaan, zij die tijdens hun leven niet gezondigd hebben en ongeacht hun verdiensten hier zijn omdat ze niet gedoopt geweest zijn tijdens hun leven. Het is Vergilius die dit vertelt aan Dante en deze wijdt nog verder uit, en we hebben hier een beschrijving hoe het er toe gaat in het Voorgeborchte - het Arcadia van Hertmans - waar het, de Hel als voorbeeld, goed is te zijn[1]-
Ik was hier nog niet lang zegt Vergilius: k’Quando ci vidi venire un possente con segno di vittoria coronato’ (canto IV, 53-54), zo betitelt hij Christus als een machtige die de vaan draagt van overwinnaar die hen persoonlijk is komen halen, en Vergilius somt ze op: Adam en zijn zoon Abel, Noé en Mozes, Abraham en koning David, Jacob en Rachel, en vele anderen (ed altri molti e feceli beati), en hij maakte hen gelukzalig (Canto IV, 61).
Al pratend doorkruisen ze een woud van zielen, tot Vergilius herkend wordt door Homerus in gezelschap van Ovidius, van Horatius en Lucanus, vijf grote poëten waaronder Dante als evenwaardig zesde. En met hun zessen wandelen ze verder: ‘sprekend over dingen waarvan het mooier is dat ik er hier over zwijg, terwijl we er daar over spraken’: parlando cose che il tacere è bello / Si com’era il parlar colà dov’era. (Canto IV, 103-104).
Op deze plaats bevinden zich de groten der aarde: er is een hele lijst die Dante noemt, van Elektra, Hector en Aeneas, en ga maar verder om aan te komen bij Aristoteles en Socrates en Plato. En ik noem er maar enkelen uit de lijst.
Mijn punt is dat de sobere elegantie ten overstaan van allen geboren vóór Christus, de grote namen uit de geschiedenis en uit de literatuur, ineens aan hun lot worden overgelaten, en dat het beeld dat Dante ons over hen heeft nagelaten verscheurd werd. Allen zijn nu dwalende geworden terwijl Dante hen had samengebracht waar ze hoorden, samen koutend onder elkaar. Wat deerde het hen de God van Abraham niet in hun midden te hebben, ze hadden grote persoonlijkheden onder hen die de waarde hadden van wat wijsheid en verdraagzaamheid en vriendschap betekende.
Het is simpel, de theologen kenden niet de Divina Commedia, anders hadden ze de Limbo gelaten waar hij was, in de schoot van Dante. Kenden ze de Commedia wel, dan hadden ze beter de eer gelaten aan Dante, die, zoals hij zegt, het kan weten, hij was er, hij wandelde er.
Wat wil je nog meer, je kunt toch niet twijfelen aan zijn woorden?,
[1] Stefan Hertmans: ‘De mobilisatie van Arcadia’, essays, De Bezige Bij, 2012.
06-10-2020, 08:19 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-10-2020 |
Over 'Het Niets'. |
Is het mogelijk, dacht ik, met de slaap nog in de ogen, is het mogelijk te schrijven over ‘niets’? Ik denk het niet, want niets is niet te bepalen, niet te omschrijven want, als men eraan begint wordt het iets en is het niet meer niets. Zo, niets kent noch begin noch einde, waartussen het zich situeren moet, maar als het zich daar situeert dan is het iets dat er is zonder er te zijn.
Maar hoe dikwijls zegt men niet: ‘hier is niets’ of, ‘het is niets’. Zelfs als we het hoofd stoten tegen iets, dan ook zeggen we dat het niets is, tenware je er een buil als een vogelei zou aan overhouden, pas dan zou je iets hebben om je over te beklagen en zou het niet ‘iets van niets’ zijn, maar een buil..
En toch is ‘niets’ een naamwoord, is er ‘het niets’, dus moet het bestaan, moet het iets zijn, maar hoe kan het dat het niets iets is als het niets is? Je kunt er geen vorm aan geven want van het ogenblik dat je erover begint wordt het iets, en is het er.
Je kunt dus niet zeggen, zoals zovelen, in den beginne was er niets want, het niets zijnde iets, dan zou er iets geweest zijn zoals het niets, iets dat onnoembaar is; zou er het onnoembare geweest zijn, en van dat moment af dat men het niets een naam geven en wordt het niets, iets, want het heeft een naam. En was er in het begin iets dat onnoembaar was. Van dan af echter kan men niet meer zeggen dat er niets was in den beginne, er was iets, en is het begin ontstaan uit dat iets dat er in den beginne was, zijnde dat wat onnoembaar is.
Het is dus een aberratie te zeggen of te schrijven in de beginne was er niets als niets iets is.
Het begint eigenlijk al met de vraag die je gesteld wordt, en je loopt er rond ongeschoren, je haren ongekamd: ‘je ziet er wat bleek uit vandaag, scheelt er iets?’ “Wel nee’ antwoord je ‘er is niets’. Zelfs als zou er toch iets zijn met jou, je ademt nog, en toch zeg je dat er niets is, niets verkeerds, niets ergs, zelfs als er iets is dat je niet openbaren wilt, is je antwoord, ‘niets’. Welke waarde heeft het niets dan. Zelfs als je zegt dat het ‘iets van niets is’ dat je deert, dan toch is er iets in je ‘niets’. Is je niets onvermijdelijk iets.
Je kunt dus niet zeggen van iets dat het niets is alsof het niets zou bestaan als iets. Zelfs als het ‘niets’ een leegte is, een holte is, een niet te bepalen iets is, dan nog is het ‘iets’, is het iets van niets.
Hoe kan iets van niets zijn als niets, niets is?
Denken we ooit na over het niets?
Ja, er zijn er heel wat die niet willen begrijpen dat er in den beginnen iets moet geweest zijn, deze lopen een heel leven lang na te denken over het niets dat er was, terwijl ‘het niets’, niet bepaald kan worden met woorden, noch met om het even welke voorstelling, dood eenvoudig omdat het niets, niet bestaat, niemand heeft het ooit gezien, noch in realiteit, ‘noch in gedachten. Het bestaat niet, en toch zijn er die hier rondlopen en zeggen dat er in den beginne niets was, ‘nada”. Saramago was een hevige ‘nadaïst’ - hij kreeg er de Nobelprijs voor - een aanklever van het nada. Heeft men hem ooit de vraag gesteld wat het ‘nada’ was
Een domme vraag wellicht voor velen, gesteld op een domme dag in oktober, dom zoals in een verhaaltje van grootmoeder over ‘een ou (oude) vrouw, domme vrouw[1]’, dat ik vertelde aan mijn kinderen (of zij het ooit hebben doorverteld? Het kan, ik hoop het. De wereld is al dom genoeg als we spreken over het niets, dat niets is, terwijl het iets ‘moet’ zijn, anders waren we hier niet.
[1] ‘Er was eens een ou (oud) vrouw, domme vrouw, kort gekrolde kromme vrouw en die ou vrouw domme vrouw kort gekrolde kromme vrouw had een ou koe, domme koe kort gekrolde kromme koe, en die ou koe, domme koe, kort gekrolde kromme koe had een … en zo verder tot in het oneindige tot ik insliep wellicht, omwille van het gezang van de woorden.
05-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |