 |
|
 |
|
|
 |
04-12-2016 |
Het wonder dat de geest is |
Een nieuwe dag, een nieuwe blog, hoe begin je er aan? Je geest is even mistig nog als de luchten buiten. Beide zijn elkaars evenwicht, er is niets en er is veel. Het komt er op aan te weten dat er zeker iets uit te halen valt; wat weet je maar op het einde van de wandeling, is afhankelijk van wat je tegenkomt onderweg, en zelfs als je niets zou ontmoeten zal dat niets voldoende zijn voor jou.
Dit is de kracht die de geest bezit, zelfs als hij leeg en mistig overkomt, dan nog is hij geladen met verrassingen, daarenboven verwacht je ook dat hij je niet in de steek zal laten, dat hij, de minuten voorbij schuivend, openbloeien zal, zelfs in volle winter.
Zo gebeurt het elke morgen, je daalt af in jou, in het diepste ik van jou; je weet nog niet wat je er zult vinden, wel dat je iets zult vinden. Of je er de droom zult ontmoeten waaruit je bent opgestaan? Maar je droomde en je waart plots wakker en de droom was weg, totaal weg, niets was er van overgebleven, geen schrammetje, geen luchtbel.
Zo is het met vele zaken. Je bent de vierde dag van de laatste maand en je weet zelfs niet meer wat je dag één en dag twee geschreven hebt, amper wat je gisteren schreef, over het verlies – en het is het ergste dat gebeuren kan – van de binding met de natuur dat niet alleen de jeugd ondergaat, maar velen onder ons voor wie alles zich centreert rond smartphone of i-pod, wellicht het eerste dat ze bekijken in de morgen, vooraleer ze zien dat de hemel vol sterren staat of een grijs laken is, ontdaan van licht en woorden.
Het is niet veel dus dat je overhoudt maar het is verreikend en gevaarlijk naar de toekomst toe. Het ergste is dat er heel wat zijn die er met geboren worden, dat het een verworvenheid is van waaruit ze vertrekken. Voor anderen, zoals voor mij, is het een verbazend iets waarmee ze voortdurend geconfronteerd worden; een verbazen dat hen doet nadenken over het mysterieuze van de natuur die het mogelijk maakt dat woorden hier geschreven, een fractie van tijd erna gelezen worden door een tegenvoeter of, dat ik zo maar binnendringen kan, mits wat gegoochel, in de grootste bibliotheek die er is, om maar één mogelijkheid te vermelden.
Aldus ben ik, die vroeger – in die tijd van mij - in de ‘brousse’ opgroeide, nu binnengekomen in een voor mij totaal vreemde wereld waarin ik tracht te aarden, tracht te overleven zonder overrompeld te worden, en te aanvaarden dat zelfs het meest ongelooflijke geloofbaar is. En dat ik, de natuur zijnde wat hij is en de geest van de mens dieper en dieper de natuur binnendringend, van niets nog verbaasd moet zijn.
In een wereld die op zich, een totaliteit van grote wonderen is te beginnen bij een zaadkorrel die kiemt, een bloemknop die zich opent, een ijsvogel die even stil hangt boven het water, allemaal en zovele andere, dingen zijn die we niet meer zien als wonderen, hoeven we ook niet meer de wonderen van de techniek, gebaseerd op het wonder van de geest in de mens, te gaan zien als wonderen.
Wat we wel mogen vooropstellen is, maar absoluut is dit niet, dat het wonder van bloemknop en zaad, van de plons van de ijsvogel, het einde van hun, in de kosmos gewortelde evolutie, bereikt hebben, maar, en dit is een ander wonder, dat de geest van de mens oneindig is, en verder evolueren zal naar een innigere integratie in de wonderen die deze zijn van de natuur, wonderen die ons, zoals hoger gezegd, vandaag niet meer verwonderen. En dan grijp ik spontaan terug naar wat Thomas schrijft in zijn Evangelie, Logion 29:
‘Jésus a dit: si la chair s’est produite à cause de l’esprit, c’est une merveille; mais si l’esprit s’est produit à cause du corps, c’est une merveille de merveille. Mais moi, je m’émerveille de ceci: comment cette grande richesse s’est mise dans cette pauvreté.’
04-12-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-12-2016 |
NDD en de Kosmos-gedachte |
Er is een wereld van verschil tussen wat van de morgen is en wat van de nacht. De morgen is activiteit, zijn gedachten, de nacht is van wat voorbij is, geleden is, bewoond is geweest. Elke avond ga ik met een boek naar bed, een boek om het boek, want ik lees hoogstens drie lijnen, maar mijn ganse leven is een boek geweest, of het boek is mijn leven geweest.
Denk ik dan, dat al wat ik geschreven heb, voortgekomen is uit de boeken die ik las, dat zij het zijn die ik heb willen navolgen, me inspirerend op de manier van werken van de schrijvers ervan, om dan te komen tot een eigen methode om het te doen en, dan is de morgen goud om het te doen: geen duizend maar vijfhonderd woorden, het liefst vóór het ontbijt om daarna wat mijn blog betreft, de dag vrij te hebben en te schrijven wat ik in meer schrijven wil.
Of ik herlees wat ik vroeger schreef?
Ik zegde het gisteren al, schijnbaar heb ik er geen tijd voor, zijn het nieuwe woorden die ik wil, zijn het nieuwe paden die ik betreden wil als die zich willen openen voor mij. Zo komt het dat ik de ganse dag ben ingesteld op dat nieuwe dat ik verwacht, en dacht ik eraan deze morgen, dat ik me bloot geef in wat ik schrijf, dat mijn lezer weet hoe ik denk en wat ik denk op het meest vruchtbare ogenblik van de dag.
De dingen buiten zijn nog omhuld met nacht terwijl mijn gedachten in volle licht al staan, uitgebazuind in de kamer, om van daar uit, in een fractie van tijd, te vertrekken, dankzij de kundige ontcijfering van de wijze waarop de Kosmos - hij verdient een hoofdletter - zich heeft geconcipieerd en zichzelf heeft gemaakt, naar waar ook, indien nodig.
Noteer dat ik me herhaal, dat mijn woorden duidelijk willen stellen dat er niet noodzakelijk een Maker moet geweest zijn, dat het even goed een autoproductie kan geweest zijn; dat er niet én een Maker én een Kosmos is; maar dat de Kosmos zich zelf heeft in het leven heeft geroepen en tot stand heeft gebracht. Niet dat hij uit het ‘niets’ zou ontstaan zijn maar wel uit een Kosmos in potentie die er altijd moet geweest zijn.
Aldus, en ik weet het maar al te goed, heb ik me eens te meer laten verleiden om te gaan wandelen in een landschap dat zelden bezocht wordt, het ligt of te hoog of te ver afgelegen, opdat we er zelfs aan denken zouden. En, de nivellering naar beneden begint bij hen die lijden aan een NDD syndroom.
Over NDD schrijft Knack (30 november 2016) het volgende:
‘NDD staat voor Nature Deficit Disorder een overkoepelende term die verwijst naar het verdwijnen van natuurervaringen in ons leven. De term, lees ik, dook voor het eerst op in 2005 in het boek Last Child in the Woods van Richard Louv. Volgens de auteur brengen we allemaal, en dan vooral kinderen, steeds meer tijd door binnenshuis. Dat doet ons vervreemden van de natuur en maakt ons mogelijk kwetsbaarder voor negatieve gevoelens. Het is een gevolg van onze huidige levensstijl', zegt Ross Cameron, professor Landschapsmanagement aan de Sheffield University aan de BBC. 'We zijn zo vergroeid met moderne technologieën dat we minder aandacht hebben voor de wereld buiten ons. We leren meer over de natuur door een documentaire van David Attenborough te bekijken dan door zelf een boswandeling te maken.'
Ik had er nog niet aan gedacht, omdat het geen ziekte van mij is, maar NDD maakt deel uit van de aftakeling van de geest die aan gang is en ver dragend is, de term Kosmos/God verder en verder wegschuivend in een tunnel zonder einde.
03-12-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-12-2016 |
De Schelp |
Ben al een paar dagen in andere sferen terecht gekomen, op hol geslagen. Ik ben, zoals Dante, de hemel binnen gedwarreld, niet om te zien wat er te zien is, maar om te vertellen wat er, in het hoogste van het hoogste kan zijn maar niet te zien is. Je vergeeft het me wel, het is wat het is, een vlucht uit het dagelijkse omdat, heel wat dat van de dag is niet verteld hoeft te worden.
Al wou ik wel, al wou ik wel opstaan elke dag in alle simpelheid, danken dat ik er nog ben en de minuten en uren laten voorbij gaan zoals ‘lazy cattle walking through a lansdscape’ zoals in ‘Goodbye Mr Chips’, een boekje dat destijds furore maakte, maar nu verdwenen is met het vee in het landschap. Maar de uren hebben vandaag niet meer de tijd om er te zijn, het zijn vogels die overvliegen, data die verder en verder schuiven en dichter en dichter het uiteindelijke benaderen. Ik ben er voortdurend mee geconfronteerd. Ik begin de maand, denk of ik er in slagen zal elke dag van de nieuwe maand te vullen, om, op het einde gekomen, verbaasd te zijn dat ik er in slaagde. Of, de mogelijkheden van de menselijke geest die oneindig zijn.
Ik weet dat ik me herhaal, ik weet dat mijn onderwerpen gelimiteerd zijn, dat ik het moeilijk heb nieuwe gedachten aan te snijden en dat ik op het punt gekomen ben dat oude gedachten vernieuwd worden aangeboden, hopelijk verfijnd, hopelijk aanleunend dichter bij wat de waarheid genoemd wordt.
Wat ook, ik word meegevoerd in een kolk van gedachten en soms, hoe kan het anders, worden lezers meegevoerd en samen wentelend hoor ik wat ze me toeroepen, sommige over God, sommigen over de Fuga die ik ooit schreef, andere over magnetische velden. Aldus wordt de kolkende massa gedachten breder en breder en zit ik er middenin, vult het mijn dagen en blijft al wat niet kolkende is verzwegen.
Hoe zou ik anders bestaan: dood gebloeid, neergelegen op de sofa in een deken gewikkeld, mijn krachten verdoezelend, opsparend om aldus te vergaan in onledigheid? Terwijl ik nu de krachten van licht en duister tegen elkaar laat botsen om te zien waar ze me voeren zullen op dagen zoals deze dat alles gesloten was, zonder een enkele opening en er toch zoals vele vorige dagen een opening gekomen is, altijd maar schrijvend, en eigenlijk in de hoop dat, eens leeg geschreven, de dood er onmiddellijk op volgen zal.
Ik heb, en dit zeg ik niet graag – het is tot mezelf dat ik spreek – het stadium bereikt dat ik het moeilijk heb een tekst te lezen. De betekenis van het woord, door andere geschreven, dringt niet meer door. Op het gebied van lectuur ben ik een vreemde geworden, herlees nog amper wat ikzelf geschreven heb. Is dit een voorteken, het bewijs dat ik dieper en dieper wegkruip in mijn schelp en wat erger is dat de kolk van mijn gedachten aan het vertragen is, om dan, ja wie weet, stil te vallen en de schelp zich sluiten zal om er nimmer meer uit op te staan.
Vreemde gedachten waar ik mee eindigen wil, mijn schelp, gelukkig, zich openend.
02-12-2016, 07:24 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-12-2016 |
Magnetisch veld |
‘Plots draaide ik me om op de kam van de vallei en keek over een landschap dat me overweldigde omdat het simultaan zoveel signalen op mij afstuurde dat ik er haast duizelig van werd en toen zag ik het: een magnetisch veld. Ik stond middenin een magnetisch veld…’
Mijn vriend van vele gesprekken, jij die me dit schreef, je hebt dit juist gezien, we leven in een magnetisch veld, in a vortex of pulsating fields’, waar ik het gisteren over had; wellicht tekende ik dit op, op het ogenblik dat jij je woorden neerzette. Er was dus zelfs een telepathische band tussen ons.
Het magnetisch veld, we merken het niet, we voelen het niet, maar we zien het met de ogen van de geest; we beseffen dat, als we ons plaatsen op het niveau van de allerkleinste bouwsteen, het er wel degelijk is en dat, en dit is die andere realiteit, er niets anders is dan dit veld. Weinig zijn zij die het weten, die het aandurven het te zien, want het is baanbrekend, het is overrompelend, maar de kwantum fysica leert het ons, bewijst het ons.
Het is het beeld - dat ik maar al te graag gebruik - dat Fritjof Capra, vóór de zee gezeten, oproept. Het geeft me een duw in de rug want wat geldig is aan zee is even geldig op welke plaats ook, zelfs op de kam van een vallei:
‘As I sat on that beach my former experiences came to life; I ‘saw’ cascades of energy coming down from outer space, in which particles were created and destroyed in rhythmic pulses; I ‘saw’ the atoms of the elements and those of my body participating in this cosmic danse of energy…’[1]
Het is uitzonderlijk als we het zien, omdat het alleen zichtbaar is in het landschap van de geest en ik vermoed dat het dit landschap is dat de echte realiteit uit maakt. We komen er stilaan om dit beeld aanvaardbaar te bewijzen, al kan het ook nog een tijd vergen alvorens we zo ver zullen zijn, maar het is dit pulserend beeld dat we zoeken te begrijpen, en dat we willen binnendringen.
Het plaatst ons in een hallucinante wereld waar we niet meer weten, wie we zijn en hoe we er zijn: vermengd, verbonden, verweven met alles wat ons omringt, zodat al wat is, een magnetisch veld wordt van wervelende elektronen en quarks, en andere tegen elkaar op botsende deeltjes, Higgs deeltjes en misschien nog kleinere.
En dan onvermijdelijk de hamvraag: als we – lichaam zijnde - niet meer van de aarde zijn, wat rest er nog van die massa van flitsende deeltjes die een intiemere band, een ik-band, moeten gehad hebben met elkaar, sterven die af, of blijven deze ongewijzigd?
En een andere vraag waar is de geest gesitueerd die ons dicteert wat we zeggen of schrijven willen, zit die vast aan wat ons lichaam is, of zit die in die deeltjes die ook wij zijn?
Het raadsel, want dit is het, zal nog een tijd raadsel blijven. De evolutie helpende kan het dat we van generatie tot generatie ooit eens de sluier oplichten zullen.
[1] Fritjof Capra: ’The Tao of Physics’, Wildwood House, London, reprinted 1979.
01-12-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-11-2016 |
A vortex of pulsating fields. |
Waar ik wandelen ga, de weg bestrooid met eikels en bladeren; eikels, denk ik, die in zich het mirakel dragen van de jonge eik, en de oude eik erover het mirakel van jonge bladeren en nieuwe eikels. De eeuwige stofwisseling in de levende materie, de materie die door de geest in zich of rondom zich, beheerst en gevoed wordt om te weten hoe het verder moet eens herfst en winter voorbij.
Bij Ithzak Bentov, een esoterieker en wetenschapper, in zijn meer dan eigenaardig boek, zijn ‘Stalking the wild Pendulum’[1] dat ik nog maar eens ga raadplegen, lees ik over het atoom dat:
Even the most solid matter, the one that imparts most of the mass to it - the nucleus of the atom, which at first appeared as a solid grain of matter – upon a better look dissolved into a vortex of pulsating fields.
Rijst dan de vraag: de eikel, zijnde in essentie a vortex of pulsating fields, wie of wat beslist er over het ogenblik van de big bang in de eikel als deze kiemen gaat, is dit ogenblik dan al in potentie aanwezig in deze werveling van pulserende velden? En, was het Universum, met inbegrip van al zijn evolutie-eigenschappen van zijn begin af, vóór het ogenblik van de Big Bang, dan ook a vortex of pulsating fields?
En een andere vraag: wie of wat is het die de kiemkracht van de eikel in beweging brengt – die het ogenblik van zijn big bang veroorzaakt - wie of wat komt er tussen in deze vortex opdat uit de eikel een nieuwe eik zou ontstaan en groeien zou?
Het wordt me meer en meer duidelijk dat, willen we de God gaan zoeken, willen we de idee God begrijpen – als Hij ooit zou te begrijpen zijn - we de structuur en de wetten van het Universum moeten begrijpen. En het is niet de Bijbel die ons dit leren zal, wel de wetenschap die zoekt en blijft zoeken naar het secreet dat zich halsstarrig blijft verbergen, en enkel via gissingen te benaderen valt.
Wellicht staan we nog te laag op de ladder van het mens-zijn, moeten we generatie na generatie hoger gaan klimmen om eindelijk, de top bereikt, weten zullen wat we weten moeten om een leven te leiden in overeenstemming met wat zich aan de mens, via de wetenschap, heeft gereveleerd.
Hoe zullen de komende geslachten denken over ons, arme onwetende zondaars, zal het niet zijn zoals wij nu denken over de mens van het jaar duizend, met hun God als een antropomorfe God, een God die nood had aan woorden, die dacht en strafte, liefhad en beloonde. Wagen we, nu al voorop te stellen dat Hij voor ons ook a vortex of pulsating fields is, voorop te stellen dat Hij deze vortex IS?
Vertrekkende, op deze laatste dag van november, van de eikel op de grond en de woorden van Bentov, waar kan mijn redenering fout lopen?
Jij die me lezen zult, zeg het me!
[1] Itzhak Bentov: Stalking the wild Pendulum (On the Mechanics of Consciousness) Fontana/Collins 1979.
30-11-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-11-2016 |
Antico inverno |
En dan, met de kilte die ik voel vanmorgen, het gedicht van Salvatore Quasimodo[1] dat ik ooit knipte uit Le Monde en me om een wel bepaalde reden blijft achtervolgen: ‘Antico Inverno’, ‘Antieke winter’. Ik breng het u zoals ik het gevonden heb en gekleefd in een bijzonder en exclusief dagboek waar ik nog iets aan toevoeg, nu en dan:
Desiderio delle tue mani chiare / nella penombra della fiamma: / sapevano di rovere e di rose; / di morte. Antico inverno./ Cercavano il miglio gli uccelli / ed erano subito di neve; / cosi le parole: / un po’di sole, una raggera d’angelo / e poi la nebbia; e gli alberi, / e noi fatti d’aria al mattino.
Hoe vertaal ik deze poëzie van Salvatore Quasimodo? Of, is poëzie wel te vertalen, is Gezelle, is Timmermans te vertalen naar om het even welke taal en is het niet beter de betekenis van de woorden op te zoeken en eens ermee vertrouwd, te lezen wat er staat? Want eens de woorden gekend is het gedicht meer klank en ritme geworden, komt de inhoud over als secondair en is het de opgeroepen sfeer die primeert.
Het begint als een liefdesgedicht:
Verlangen van je blanke handen in de schemer van de vlammen, ruikend naar eikenhout en rozen; naar de dood. Winter van oudsher.
Herinner je: het sneeuwde grote vlokken toen we buitenkwamen uit het restaurant, de weg naar de chalet was al vol gesneeuwd en de lucht was ijzig. Thuis de haard aangestoken, de grote brede haard van de oude chalet, zwart geblakerd, met de boeken er omheen, vreemde boeken met vreemde titels en even vreemde namen van schrijvers. We zijn gaan zitten voor de hoog oplaaiende vlammen, de voeten op een schapenvel terwijl het sneeuwen bleef. We zaten er, jij en ik, in de schemer. Je sprak, je witte handen die je woorden tekenden: je groot verlangen deze ogenblikken te houden je leven lang, wij hier te wonen, wij hier te sterven. De geur er was van eikenhout, de geur van rozen, en de verre geur van de dood die later komen zou. Herinner je, herinner je hoe het gebeurde, wij voor de haard en het sneeuwde, lang geleden, in die winter van vroeger.
En vogels die de granen[2] zochten, plots sneeuw geworden, zo de woorden: een weinig zon, een engelenstraal, en dan de mist, de bomen en wij, als van lucht in de morgen.
Maar de sfeer van het gedicht, eigen aan het ‘antieke’, eigen aan het Italiaans, kan ik aanvoelen. Niet wat er is aan voorafgegaan, wel hoe het is gegroeid uit zijn eerste zin: verlangen van je handen, of verlangen naar je handen, of het verlangen dat sprak uit het bewegen van je handen verlicht door de vlammen in de haard. Een eerste alles zeggende zin een inleiding op de weemoed naar het voorbije dat nu is als nevel en lucht. Meer is de dichter niet, of wil hij nog zijn.
Ik wist het nog heel goed: Quasimodo en zijn Antico inverno, hoe dicht alles bij elkaar ligt. En nu vanmorgen, na zovele morgens hoe wat ooit was, teruggrijpt naar wat Quasimodo, wie weet waar en wie weet wanneer en onder welke omstandigheden geschreven heeft, en thans, eens te meer zijn gevleugelde woorden tot mij gekomen lijk una raggera d’angelo.
Totaal onverwacht springen herinneringen op, een woord, een geur, een ritseling volstaan soms en vertellen je. En wat al heel ver in de tijd lag, plots te dichtbij.
[1] Salvatore Quasimodo (1901-1968), Nobelprijs literatuur 1959. [2] Gli miglio: gierst, fijne granen
29-11-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-11-2016 |
Door Klara begeesterd |
Het is een groot blad vol foto’s, telkens in een andere houding, telkens in een andere kleur en instelling, die mijn blogs zijn. Ze hebben allemaal iets gemeen maar ze zijn hoegenaamd niet identiek: een caleidoscoop van toestanden en impressies waar de persoon uit opduikt die ik was of wou zijn op een bepaald ogenblik in de tijd – de tijd die geen breuk kent, die een lange dicht aaneengesloten ketting is van schrijvende momenten, momenten dat ik niet schreef én, momenten zoals nu dat ik én schrijf én luister naar de Top Honderd van Klara. Alle foto’s maken deel uit van mijn gedachtenwereld. Ze zijn aanvullend of innoverend, ze zijn meesterlijk of van een niet te miskennen poverheid, maar ze zijn mijn geestelijke adem, ze zijn de expressie van mijn gevoelens, gebracht soms door K. M. soms door Ugo d’Oorde, misschien soms nog door een andere persoon in mij. Ook Pessoa leed onder dit soort gespletenheid, ook hij was niet altijd Fernando Pessoa, ook hij was meermaals een andere – ik zoek nu die namen niet op - die schreef of hem aanzette tot schrijven, die hem geen ogenblik rust gunde als hij niet schreef.
Vandaag is er echter een dubbel ingesteld zijn: ik wens mijn blog te schrijven maar ook niets te missen, noch van Bach, noch van Händel, noch van wie ook. En dan hoor ik van de verwondering vast te stellen dat Bach niet meer zo gewild is als Top Honderd kandidaat als de vorige jaren.
Ik kan hierbij denken aan drie redenen. Een eerste is - en die geldt voor mij - dat Bach een uitzondering is, dat hij buiten de Top Honderd staat, en als we bij het kiezen, de drie lijsten aflopen, we hem om die reden, geen blik meer gunnen en hem overslaan. Een tweede is een totaal ander publiek dat is opgedoken om deel te nemen. En een derde, eerder dramatisch wat onze beschaving betreft, iets wat al lang zich aan het aftekenen is, het verdwijnen van het sacrale. De mens heeft de handen vol met het omringende, heeft geen oog meer voor wat achter het zijnde aanwezig is, heeft niet meer de tijd of stelt zich geen vragen meer wat er is van het ‘boven-alles-staande’, het uitzonderlijk verhevene dat van Bach is. Ik geloof niet dat Bach, zoals ik hem meen te kennen, ooit iets geschreven heeft dat geen verwijzing was naar zijn God; hij was zoals Mahler die niets geschreven heeft dat niet kosmisch is en was.
De Top Honderd leidde me, op zondag 27 november af van wat ik die morgen, bij het ontwaken, dacht te schrijven over het caleidoscopisch beeld van mijn blogs; voerde me in een totaal andere richting, zodat ik gevoel had dat deze zondag de Hoogdag was van de klassieke muziek.
Zo gebeurt het dan: ik plande terug te komen op mijn zwaarmoedige blog van gisteren, en wou herhalen dat elke blog de uiting is van een gemoedstoestand met telkens een etmaal er tussen en dat er in een etmaal heel wat gebeuren kan, maar dat ik in de loop van de dag opgeslorpt werd door niemand minder dan Klara. Om te horen dat de finale van Beethovens Negende slechts op de 42ste plaats voorkomt, zijn Pastorale op twaalf, het ‘Erbarme dich’ van Bach op elf, Carmina Burana (O Fortuna) van Carl Orff op drie, Spiegel im Spiegel van Arvo Pärt op twee en, Stabat Mater van Giovanni Battista Pergolesi op één.
Of dit de juiste waarde- en kunstbepaling is laat ik over aan de specialisten. Hoewel ik totaal anders had gestemd, kan ik ermee akkoord gaan. Het voornaamste is dat ik een ganse dag geluisterd heb, tot zelfs in de namiddag, het uur dat ik aan de vijver was.
28-11-2016, 07:55 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-11-2016 |
Zwaarmoedig de avond, de nacht |
Het komt totaal onverwacht - de aarde wentelend - je verwacht het nimmer wat is voor een ogenblik nog: de zon vuurrood op de horizont en je binnen kijkt in het weinige dat je nog bent. Je verwacht het niet.
En waarom? Eigenlijk ben je niet veel meer dan het weinige licht dat er nog hangt een bedauwd spinnenweb gelijk. Of, het samen gaan: het stilaan doven van het leven en het plotse van het licht. Je weet het aan je hartslag die vertraagt, soms niet gepast gemeten, dat je op de drempel staat, misschien sta je zelfs al verder. Hoor je dicht bij jou, van de uil de roep en tweemaal een hond die blaft en zie je, in het zuiden, tussen de griezeltakken de eerste schittering, het kan enkel Venus zijn en als je nog even wacht, het sterrenbeeld van Orion, wijzend naar Sirius zoals sinds eeruwen.
En jij die daar staat, op de rand van de nacht, wie ben je? En waar ga je nog heen, oude, kleine man eens de nacht je omknelt?
Je hebt de bomen nog, hoe ze bewegen, zwart getekend, je hebt ze je leven lang gehoord, je las het eeuwig ruisen dat hun woorden waren, ze zullen er nog lang blijven, ze zullen verder ruisen als jij er niet meer zal zijn. Ze zullen vertellen over jou aan hen die na jou er komen zullen, en hoe je er waart; het weinige dat nog resten zal van jou. Ook het gras zal nog weten dat je er waart, de struiken, misschien een beeld van jou dat overbleef, neergezet op het water. Dit zal wel alles zijn, of je er nog bent of niet, dit zal wel alles zijn, ook, meer is er niet nodig. Wat vertelling nog, wat afgebroken gedachten, en jij misschien, zwevend, versplinterd in het blauwe van de luchten of geborgen in de bladeren als het weer lente is.
Zo, eens opgelost, wie ben je nog, waar is de echo nog van je klaroengeschal telkens in de morgen?
Veel tijd heb je niet meer om hier te zijn en te vertellen wie je waart, wat gerimpel nog, en nu de kilte van de nacht die je verjagen zal, je lichaam is er niet meer tegen bestand, de tijd komt die alles effenen zal.
Heb je nog noden, zeg ze dan, schrijf ze op in hoofdletters om beter op te vallen, om duidelijk vast te leggen dat je hier waart, toen de uil je riep, de bomen spraken en de wind er zong, maar niet gebleven bent omdat je tijd gekomen was. Je wist het gisteren niet, je hoefde het niet te weten, omdat het voldoende is het vandaag te weten voor wat voor morgen is, alsof het gemakkelijk is hier weg te gaan, alle plaatsen leeg van jou.
Hoe voelt het nu het hier geschreven staat, je geen afscheid hebt genomen, geen vaarwel hebt gezegd, alleen wat gewrongen woorden neergezet, precies zoals het gebeuren moet.
Je stond hier een tijdje al. Als je opkijkt, Venus is verschoven, de sterren staan er wild, te talrijk, te overmoedig om ze te tellen, toch hoop je hier morgen weer te keren, je hoopt zoveel, zo buitenmatig veel.
Maar hoeft het nog?
27-11-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-11-2016 |
Schetsboek |
Het zijn maar vluchtige schetsen van iemand die, in plaats van zoals een vriend die ik gisteren sprak bezeten is door het tekenen, bezeten is door het schrijven van kleine, vluchtige schetsen die elke dag worden aangevuld en zich opstapelen, maar uiteindelijk toch maar schetsen blijven, onafgewerkt, geborgen in een schetsboek.
Dit is mijn lot vandaag terwijl ik, zoals er zovele zijn geweest en zoals ik het hoorde van Zhivago/Pasternak, hun ganse leven hadden willen werken aan één groot, alles overtreffend werk dat symbool zou staan voor het leven dat ze hier hebben gekend.
Ik noemde Pasternak en hij realiseerde het, zijn ‘Dokter Zhivago’ is een werk dat misschien – vooral na de film – niet meer gelezen wordt, maar dan toch op literair gebied, gezien moet worden als een meesterwerk van de twintigste eeuw.
Dit is dus wat ik wensen zou, het schrijven van een groot boek met een groot verhaal dat ik elke dag op het web zou zetten. Ik heb nog niet zo lang geleden – was het in 2013? - een poging gedaan en mijn verhaal omheen Dantes ‘Inferno’, het eerste deel van zijn Commedia, uitgeschreven en als blog laten verschijnen. Wat geen succes is geweest, niemand vond er iets aan en nochtans de voorbereiding ervan heeft me jaren bezig gehouden, en vrienden weten dit maar al te goed; jaren dat Dante me bezat, om niet te zeggen ik bezeten door Dante, en nog steeds. De rij boeken die ik bezit van hem en over hem, staat nog altijd op de meest toegankelijke plaats van mijn boekenrek en die boeken zullen er blijven zo lang ik leef.
Het werk heeft me jaren van mijn leven gekost, het was een obsessie, waarvan ik me heb kunnen ontdoen, door het door te geven via mijn blog. De tekst ervan wordt nu overspoeld door mijn dagelijkse schetsen.
Waar ik van droom – maar ik droom van heel wat dat ik nooit bekomen zal – is het schrijven van een doorlopend verhaal; een soort van feuilleton, zoals er al zovele zijn. Ik weet echter bij ondervinding dat 500 woorden voor een blog voldoende is, dat het haalbaar is als het gebeurt zoals het zich nu voordoet in de vorm van een schetsboek, maar dat het schrijven van een verhaal à rato van 500 woorden daags, dat voldoende blijft boeien, een exploot is waar ik me niet durf aan wagen, omdat ik vrees op een gegeven ogenblik stil te vallen. Wat al eens gebeurd is in het verleden. Want, gegeven en het aantal pagina’s dat ik wil bereiken, en het ritme dat ik me opleggen zou, wordt het een kwestie van ruim 250 à 300 dagen, wat gezien mijn leeftijd een risico inhoudt.
Het blijft dan toch iets om in gedachten – ik dan toch - bij te houden. Lig ik er van wakker, het is een goede remedie om slapeloosheid te overwinnen. Wat ook de toekomst moge brengen, voorlopig wijzig ik in niets het leven dat ik er op na houd, gekleurd voor een belangrijk deel door het bijhouden van mijn blogverhaal.
26-11-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-11-2016 |
Over poëzie via Herman Servotte |
Ik lees de inleiding van Herman Servotte bij zijn vertaling van de ‘Four Quartets. Hij heeft het over Jacques Maritain die in zijn ‘Poetry and Religion’ over de poëzie zegt ‘dat ze opnieuw de krachten van verbeelding en gevoel moet verbinden en verzoenen met godsdienstige kennis; ze moet opnieuw de gehele mens ontdekken, zowel in de integrale als onlosmakelijke eenheid van zijn dubbele natuur, geest en vlees, als in de verwevenheid van zijn natuur met het bovennatuurlijke, van zijn aardse leven met het mysterie van het handelen met de hemel.[1]
Wat de religieuze gedachte betreft zou ik die wensen te vervangen door het sacrale, maar dan nog is het een stellingname die al lang is voorbijgestreefd. In hoever het verweven zijn van de natuur met het sacrale, het gewijde – dit niet alleen wat de poëzie betreft - nog een gangbaar feit is betwijfel ik ten zeerste. Ikzelf zit er in elk geval mee verweven, mijn poëzie draagt nog dit verouderd kenmerk en het is uiterst moeilijk voor mij er van af te wijken en vooral als ik over de natuur schrijf, er ook niet de hemel bij te betrekken. Ik duik nog altijd op, uit een tijd die nog de geur van de mystiekers uit de middeleeuwen houd, in de lijn bijna van een Meester Eckhardt, van een Ruusbroeck, en van vele anderen die zoals ik voorbijgestreefd zijn in wat de aard van hun poëzie betreft.
Is de poëzie van nu er daarom minder om, ik denk het niet. Ze heeft zich aangepast, zoals de wereld nu draait en waait. De hemel, het sacrale is overbodig geworden, er is geen binding meer met vroeger, toen de poëzie een ander draagvlak kende. En ook, waarom hoeft dit nog voor de poëzie, waarom hoeft het nog voor elke vorm van kunst, waarom je woorden of beelden nog drenken in wat de natuur overstijgt? In de huidige context welke meerwaarde brengt het met zich?
Mijn blog ontstaat heel dikwijls in de nacht of heel vroeg in de morgen. Ik denk dat ik deze nacht bezig ben geweest met een zin die veel zeggend was: ik herhaalde maar dat er iets moest zijn, iets enorm, groot en wijs en machtig, die maakte dat alles is zoals het is en, dat wat is, niet anders kon zijn dan zoals het is; dat het ijzig uitzicht van het Universum een wonder bergt, dat er is en dat er moet zijn; dat het niet anders kan dan er te zijn, in zijn totale totaliteit, één en onscheidbaar één, elk deeltje ervan, hoe minimaal ook afgestemd op de totaliteit ervan, dus ook op mij en ik op de totaliteit. Het is geen God, het is geen Iemand, het is het ‘Zijnde’ dat we ‘mogen’ zien en kennen als het levend Universum en al wat er zichtbaar deel van uitmaakt. We zijn aldus bevoorrecht, we zien en we horen, we voelen en we smaken wat er is van het zichtbare Zijnde, dat het weze gezegd, het onzichtbare Zijnde verbergt.
Is het dan zo vreemd, dacht ik, dat de poëzie die het hart is van het woord, het hart van elke vorm van kunst, zich uitspreiden zou tot in het onzichtbare dat van het Zijnde is?
[1] ‘It (poetry) feels that it must gather together again, reconcile the powers of imagination and sensibility with religious cognition, rediscover man altogether in the integral and indissoluble unity of his double nature, spiritual and fleshly, as in the entanglement of his nature and supernatural, of his eartly life and the mystery of the operations of heaven. (Herman Srvotte: De Four Quartets, pag. 27 en Footnote pag. 31).
25-11-2016, 09:37 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-11-2016 |
Verwevenheid |
Moeilijk te geloven, maar ik droomde deze nacht van een paar versregels van T.S.Eliot[1], niet zó maar een paar versregels, maar regels die me van een waarheid vertelden die maar niet op kant te zetten is:
‘Time present and time past / are both perhaps present in time future, / and time future contained in time past.
Ik droomde dat er maar één tijd was, of het nu verleden was of toekomst, er is enkel – ‘perhaps’, zegt Eliot, maar hij had dit woord nodig voor zijn ritme – de tijd van het nu-ogenblik, dat én zijn wortels heeft in het voorbije, én zijn tentakels in het komende. En het is van uit het nu-ogenblik, geladen met het voorbije en het komende, dat alles verder loopt, verder beweegt en verder ontstaat, ogenblik geënt op ogenblik.
Ik weet hoe Herman Servotte[2] erover denkt – hij is de mening toegedaan dat Eliot verwijst naar de last die het verleden kan zijn voor het heden en hij kan gelijk hebben - maar ik, ik houd me aan mijn droom waarin alles, wat is en geweest is, gespreid ligt in het ogenblik van het nu-zijn dat verschillend is van het nu-zijn van gisteren en toegespitst is op het zijn van het volgende ogenblik dat we kunnen verwachten, maar waarover er geen zekerheid bestaat. Ik heb nu geen zekerheid bijvoorbeeld in welke gedachtenwereld ik uitkomen zal, eens mijn vijfhonderd woorden - als het ooit zo ver komt? – zullen geschreven staan.
Maar wat ook, het is, alsof het eerste woord dat ik neerzet, in zich alle woorden draagt die ik ooit al geschreven heb, gelezen en gehoord heb, gedroomd heb en ook, alle woorden die ik nog schrijven zal. En van de vrienden schilders die ik ken dat elke aanzet van hun penseel – het kan ook een beitelslag, het kan ook een graveerlijn, het kan ook een noot op een notenbalk - in zich, alle penseeltrekken draagt die al werden neergezet en alle die nog neer gezet zullen worden: deze van time present, indachtig zijnde deze van time past en vooruit kijkende naar deze van time future.
Wat gezegd kan worden van elke penseeltrek, of van elke handeling die gesteld wordt hoe minimaal ook. Alles is in alles verweven en er is verwevenheid tot het werk wordt tentoongesteld, gelezen of beluisterd, zelfs tot het wordt opgeborgen.
Dit is wat mijn woorden betreft, ze ontstaan uit de dwingende kracht van mijn geest, ze worden uitgeschreven, doen waarvoor ze gekomen zijn en, eens voltooid tot een blog, afgestoten en verdwijnen ze in de pool van het geschrevene. En elke nieuwe blog is het product van al wat er al staat en de aanzet naar al wat nog moet komen, dat veel zal zijn of minder dan veel.
Zo ook draagt deze blog, geladen met al het voorgaande, in zich de blog van morgen, deze moet nog enkel geschreven worden.
[1] T.S.Eliot: ‘Four Quartets’ Faber, mcmlix, Burnt Norton, 1-3. [2] Herman Servotte: ‘De Four Quartets, vertaald, ingeleid en gecommentarieerd’, De Nederlandse Boekhandel, 1974.
24-11-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-11-2016 |
De wereld van het zijn |
Je moet buiten zijn, in de wijd open luchten, om te kennen wat van de aarde is en hoe de kracht is van het licht en je moet, én van de aarde zijn én van het licht, om de kleine, veelzeggende geluiden te horen van wind en vogels, van het gefluister van de struiken, van de stilte in het wiegen van de bomen over jou.
Binnen ben je, van wat dit alles betreft, afgesloten, ben je een blok van zout, ongeroerd door wat van het echte is, ben je enkel de woorden die je voor je uit, neerzet op het blad.
Je schreef dit deze morgen aan de vijver, je waart er vroeger dan gewoonlijk. Het was de dag om te schrijven wat je schreef, ware je er niet geweest, je had andere dingen geschreven, je had gezocht naar andere wijsheden, had andere trillingen van leven omgezet, maar zou niet geschreven hebben over de weerspiegeling van de massa trillend licht achter dunne wolken; wolken die zelfs even openschoven tot een brede gulle band licht en, een niet te ontcijferen gevoel je overmeesterde, vloeiend, alsof er in jou en omheen jou nog een restje van de zomer was, alsof er nog iets groots te verwachten was.
Je kent, zo voel je het ineens, het geluk te zijn waar je bent, en hoe meer je er aan denkt, hoe meer je er over schrijft, je des te intenser weet hoe kleverig de lucht aanvoelt, hoe ruimer het wordt er te zijn, vol van de volheid van het zijn.
Je bent bestoven, én met wat nog aan leven is in de bomen die de laatste sappen halen uit hun bladeren alvorens deze te laten gaan naar hun verpulvering in gras en water, én met het licht dat wemelt in vele tinten. Dit alles is de zin van de woorden die je schrijft. Woorden die nu meer leven zijn, meer met inhoud geladen, woorden die reiken tot waar ze willen zijn, tot in de wortels van het bestaan, waarin je neergezeten bent, uitgelaten, zoals iemand die een meesterwerk aan het maken is en weet – terwijl zijn hand graveert in goud en zilver – hoe de vijver is in zijn weerkaatsing van licht.
Je hebt hier zo dikwijls al gezeten met de vinger tussen de bladen van een boek, uitkijkend naar wat het was om hier te zijn. Eigenlijk niet zo heel veel, wat leven bijeengebracht, wat losse woorden gesproken, wel gedacht hoe goed het was er te zijn en er te zwijgen, te wachten op wat plots gebeuren kon, en niet gebeurde, hoewel het in de lucht al hing.
Je schreef er ooit dat geen sprietje gras, geen takje van de hazelaar, geen varkensbes, geen stengel riet, iets te vrezen hadden van jou, dat je er waart zoals zij er waren, alleen om er te zijn, om enkel, zoals zij, plant te zijn, klimop en hazelaar en wilg en populier en vloeiend water in de beek. Zo ook van de dag dat je er niet meer komen zult, de dingen geladen met je blik van vroeger, het gras, de struiken, de kraaien krijsend in de bomen, de eksters.
Ik zal, dacht je toen het middag werd, hier weggaan met de woorden die ik schreef; ik zal deze uitdragen om te vertellen hoe ik er was, en hoe het was om er te zijn. Ik heb dit vroeger nog gedaan en hoop het morgen te herhalen, in een andere omgeving.
23-11-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-11-2016 |
Uit de droom opgestaan |
Zoals elke morgen, zoals bij elk ontwaken, wakker geworden uit een droom, mijn leven is een aaneenschakeling van dromen. Ik was een boek aan het schrijven over een man die een boek schreef over iemand die een boek schreef, en bij een eerste aarzeling een voetnoot toevoegen wou en, op die voetnoot een andere vastzette en zo verder voetnoot na voetnoot, een stapeling van voetnoten.
Ik dacht – natuurlijk - aan Borges die ooit een proloog schreef op de proloog van een proloog. Ik dacht ook aan die old lady van Fred Hoyle en haar schildpaddenhistorie, die beweerde, de voordracht van een gekend astroloog onderbrekend dat hij verkeerd bezig was, dat de korst aarde steunde op de rug van een schildpad. En toen de spreker vroeg waarop die schildpad zich steunde, ze antwoordde op de rug van een andere, grotere schildpad, en toen de spreker de mond wou openen om nog een vraag te stellen, kwam haar antwoord: It’s no use, mister, there are turtles all the way down[1]
In feite is dit de wijze waarop ik bezig ben, elke blog is niet meer dan een voetnoot bij een verhaal dat ik wel graag zou willen schrijven maar dat er wellicht niet zal komen. Mijn voetnoten zijn mijn verhaal, zijn het boek dat ik schrijven wou. Als ik een en twee, uit mijn beginfase laat vallen – ik kan ze ook gaan uitwringen om te zien wat er nog kan van bewaard worden – schreef ik er als vijf voor mijn nageslacht.
Ik weet dat mijn kinderen, klein- en achterkleinkinderen onmogelijk nog mijn geschrift in mijn dagboeken zullen kunnen ontcijferen, maar mijn blogboeken wel, deze staan geacteerd op een deftige leesbare wijze. Hun toegankelijkheid bestaat, wat hen afschrikken kan is de hoeveelheid ervan.
Ik geef me er nu rekenschap van hoe de tijd werkt, hoe het kleine van elke dag, een arme vijf honderd woorden, een massa woorden vormen op het einde van het jaar – ik overschreed eens te meer de dit jaar de vijfhonderd pagina’s – ze hebben dus heel wat te lezen, tenware ze, eens begonnen, zouden vergaan van verveling.
Dit is dan waar ik sta, alles samengenomen een illustere onbekende in de VIP wereld van schrijvers die ons elke dag bekogelen met hun werken. En ze komen van uit alle windstreken, schrijven ze niet in het Nederlands ze worden vertaald in het Nederlands en gerecenseerd om ons aan te zetten hen te lezen. Het zij zo, ik hoef geen recensie, deze die me nu en dan door vrienden lezers worden toegestuurd volstaan me, en houden me in gang, houden me groot levend hetzij vroeg in de morgen, hetzij soms laat in de nacht.
Ik schreef het al en ik wil het hier herhalen, omdat deze ogenblikken, van dit schrijven hier, terug belangrijke ogenblikken zijn geweest in mijn leven, hier zittend vóór het eerste licht in de tuin, over wat er rest van de rozen en van de egelantier, de rode zaadbollen, die ik amper onderscheiden kan maar die ik aanwezig weet, zoals ik aanwezig weet de vele woorden die ik schreef, zoals ik aanwezig weet de vele vrienden die deze woorden lezen zullen, als hun morgen- of avondgebed.
Weet dat ze mijn gebed waren vanmorgen.
[1] Hoyle and N.C. Wickramasinghe : ‘Evolution from Space’ Edition J.M. Dent and Sons, 1981, p. 148:
‘A male lecturer had spoken about the nature of the earth and planets. Afterwards, an old lady came up to him from the audience, claiming she had a theory superior to the one he had described: ‘We live on a crust of earth on the back of a giant turtle.’
Wishing to humour the old lady the lecturer asked: ‘And what does this turtle stand on?’ ‘On the back of a second, still larger turtle’, was the confident answer.‘ ‘But what holds up the second turtle?’ the lecturer persisted, now in a slightly exasperated tone.
‘It’s no use, mister’, the old lady replied, ‘it’s turtles all the way down’.
22-11-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-11-2016 |
Pavane |
De dag ingegaan: het glorieuze oosten openspattend licht, mijn honger niet gestild om gedichten te schrijven. Om los te lopen in het bos van woorden waar het juiste woord geborgen blijft of, zich strelen laat zoals een geliefde, alvorens zich te openen tot een ruiker. Wat zullen we vinden onder de laag dagen die zijn voorbijgegaan en relieken hebben nagelaten, lijk kleine witte zwammen in een halve bol die achterbleven nadat de winden er zijn overheen gegaan, de stroken licht, de aalscholvers en de meeuwen, de laatste merels. En wij geborgen waar we zaten, alsof er niets meer gebeuren kon, ineengedoken en beschut tegen al het vreemde dat ons nog zou kunnen verbazen.
Wij, aangekomen in de luwte waar we stonden, onverwacht over ons gedaald, van uit hogere regionen, waar we zelden nog komen, de zegen om te zijn wie we nooit waren. Een ogenblik dat ons werd gegund, om in een ruk al neer te zetten wat er te vertellen valt over het leven en het verbonden zijn met wolk en wind en water. Hopende dat die zegen blijven zal tot voorbij de dagen van ongemak en schamelheid. Niet wetende wat het betekenen zal als van ons verwacht zal worden dingen te verkondigen die er nog niet zijn maar toch komen zullen, zoals na herfst en winter er de lente is, betekenisvol, geladen met beloften die ons weer pogen te verjeugdigen en we kijken zullen naar het sterrengeflonker als de wolken zich openen zullen op wat ons werd beloofd in tijden van tegenspoed.
Als trage woorden zich houden zullen, uitgestrekt voor jou over grasvelden waar de wind in hangt, de regen als hij komen zal zich ankeren zal tot in de worteling; de groei gestopt, de krachten wachtend tot de aarde zal gekomen zijn tot waar ze in het verleden stond, gestadig, langzaam kerend naar het licht van elke dag en we weten zullen hoe alles sterven zal in eenzaamheid. Niets is ons gelaten om verheugd te zijn, voor wat komen zal, de luchten hangen laag en drijven over, de velden liggen open, maar geen betering is in het zicht. Gelaten hebben we geluisterd naar zij die woorden spraken die we niet begrepen hebben omdat er geen wijsheid in geborgen lag, geen pitje zekerheid.
Willen we hogerop we zullen afstand moeten doen en ons keren naar het kleine en het onverwachte dat in spijkerschrift geschreven wordt en door weinige te ontcijferen is, of neergezet in hiërogliefen op de tempelwand of op de zijden van de obelisk die met haar schaduw ook het uur aan geeft en van ebbe en van vloed het gebeuren. Zo hebben we van vele zaken het mindere wel vernomen, maar nimmer de volle betekenis die ons verblijden zou en kronen met laurier en ‘chèvrefeuille[1]’. Het is ons nog niet gegund, nog hebben we te wachten tot uit de diepere ondergrond van humus en van zwammen de geuren zullen stijgen die ons wekken zullen tot wat van de dood kan zijn, na van het leven.
21-11-2016, 07:31 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-11-2016 |
Bedenkingen |
Ik schuif op in de tijd. Ik dring dieper en dieper het bos dagen 2016 binnen. Een rij bomen scheiden me nog van de rand ervan. Sinds ik deze blogs schrijf heb ik duidelijker dan vroeger het gevoel van de snelheid waarmee het jaar vordert. Daarenboven ben ik altijd dagen verder dan ik leef, want ik heb nog maar pas een blog geschreven voor de dag die komt, of ik moet al vooruit denken aan deze van de dag erna. Dit is het ritme van de tijd in mijn geest. Ware het niet dat het telkens een uitdaging is, het ware zelfs eentonig geworden.
Maar, het stoort me niet, ik zou het niet meer anders wensen. Het laat toe me elke dag eens dooreen te schudden om te zien wat er gaat te voorschijn komen, een witte duif of een konijn, of een herhaling van wat al was.
En wat ik schrijf wordt opgevolgd, krijgt reacties mee en deze helpen me verder op mijn tocht, even schrijflustig, omdat het ligt in die aard van mij. Hoewel het beschikbaar landschap steeds maar enger wordt, want het bos is een woud geworden waar de bomen dicht op elkaar zijn gaan staan.
Een feit staat vast,ik bereikte 20 november van het jaar 2016, en de vraag die zich onvermijdelijk stellen zal – die we ons trouwens allen moeten stellen - is het de laatste ‘20 november’ of krijg ik er nog een toegespeeld? Wellicht heb ik vorig jaar, op een bepaald tijdstip in mijn leven, me dezelfde vraag gesteld en heb ik, met succes, de datum van toen opnieuw gehaald. Conclusie, het kan dat het me nog eens lukt, het kan, het kan ook niet. En in feite is het geen zorg, ik weet dat ik aan het wandelen ben op het scherp van de snee en ik voel me er niet minder goed bij.
Wel dacht ik aan de vijver, die me missen zal als ik er niet meer zal zijn. Dus was ik er deze morgen om hem te groeten. Ik was er met lange schaduwen in de vroege zon en lichtfestijnen op het water van al wat er te bekijken was. Ik was er niet alleen, ik was er met de velen die me lezen zullen; ik sprak met hen over al wat is, over wat we zien en weten, en over wat we niet kunnen weten of niet kunnen zien. Ik zegde hen dat ik geen tijd genoeg meer heb om een boek te schrijven dat zich afspeelt over jaren, nog wat maanden misschien; dat ik dus het hoogstens spreiden kan van late herfst tot vroege lente, en dat op die tijd alles gezegd moet worden wat er door mij te zeggen valt over de kleine, weinig betekenende gemeenschap waartoe ik behoor, verloren in de massa waartoe ik behoor. Als ik het doe, en ik zal het doen, dan moet het, niet horizontaal, niet uitgerokken in de breedte en in de tijd, maar verticaal, in de hoogte, waar niemand me verwacht.
En dan, mijn beste vriend, wie zal me er ontmoeten om me te oordelen en wat zal het boek betekenen in de massa boeken die zich stapelen op de markt?
20-11-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
19-11-2016 |
Gedicht: De vijver en ik. |
De reiger wachtte me in de fluisterzon van laat november, weerspiegeld, tot hij me zag en hij vliegen wilde tot ver voorbij de bomen, de velden over, geluidloos zijn teken in de lucht. Was nu het water een gebed van grijze wolken, golvende bomen, vlekken licht erin, voelde ik hoe goed het was.
Zat ik hier:
De wereld ontvlucht en langs gekomen en niet nodig grote woorden, niet nodig te weten. Er te zijn scheen me noodzakelijk, scheen me voldoende. Het uur geknipt
Uit de zorgen van de dag gelicht, opgehemeld omdat het zo enig was en ik voldaan was met het wonder er nog te zijn, te horen de kleine geluiden van vele vogels die ik niet noemen zal.
En het lange suizen nog van winden waar ik in de zomer was, alles nog gezegd wat toen gezegd kon worden, verzwegen ook.
Zat ik hier:
Van wat ik verwachten kon, hier neergelegd om vuur te maken, later als het vriezen zal, het verste dat je verwachten kunt. Ik, het water dat de spiegel is waarin mijn leven opgetekend ligt, met rimpels van het teerste houd ik het, de wind die aan mijn zijde staat en me niet verlaten zal, zoals de tijd.
Die niet wenst dat ik bezig ben met wat van vroeger was, zelfs niet met wat nog komen kan. Om niet meer te zijn, niet meer dan wat woorden zonder ondergrond, oneffen open gelegd, onschadelijk, geen wenteling van hoedanigheden.
Nederig: een tijd die geen hoedanigheid van tijd toen was, ogen om te zien, oren om te horen, niets opgezocht om te verwijzen naar de vorige dagen dat ik er was en er niet was.
Ik ben dan opgestaan, traag schuivend over de bladeren in het gras. Ik dacht laat me nog dikwijls komen hier, tijdloos aan het water in wat late zon.
Heb, gelukkig, geen leven te herbeginnen. Wat ik nog heb, zal ik nog houden, het lot dat voor mij werd neergezet. Ik weet, de wind heeft dit bevestigd, ik hoor zijn stem, roepend in de bomen over mij.
Ik adem nog, ik houd nog leven. Hunkerend naar wat niet komen zal
19-11-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
18-11-2016 |
Timshel en Steinbeck |
Ik heb een vriend die een boekenkast vol met boeken moet hebben waarvan de bladen vergeeld zijn, en zoals ik, in onze glorietijd, Faulkner, Caldwell, Hemingway, Steinbeck hebben gekocht en gelezen, hij heeft ze ook bewaard. Destijds hielp hij me met twee pagina’s uit ‘God’s little Acre’ van Caldwell; hij mailt me nu, naar aanleiding van mijn blog van 16 november, twee pagina’s uit ‘East of Eden’, van Steinbeck, waarin verteld wordt over de vertaling van dat Hebreeuwse woord ‘timshel’ van Genesis 4, 7:
‘If thou doest well, shalt thou not be accepted? And if thou does not well, sin lieth at the door. And unto thee shall be his desire, and thou shalt rule over him.’
Is het een vondst van Steinbeck dan is ze in elk geval een geniale want, om het sleutelwoord voor hen, ‘timshel’ in deze zin van 4, 7 correct te vertalen, vertelt hij ons dat zijn Chinese kok, Lee, en dezes vrienden landgenoten, twee jaar lang Hebreeuws hebben gestudeerd om de tekst van hoofdstuk 4 te vertalen zoals het hoort ‘And this’, legt Lee uit, ‘was the gold of our mining’: ‘The American Standard translation orders men to triumph over sin: ‘Do thou’, and you can call sin ignorance; the King James’ translation[1] makes a promise, ‘Thou shalt’, meaning that men will surely triumph over sin. But the Hebrew word timshel, means ‘Thou mayest’, and that gives a choice.’
En Steinbeck[2] waagt het zelfs, over het woord ‘timshel’ te schrijven: ‘it may be the most important word in the world, en wel omdat het wijst op de vrijheid waar over we beschikken, het is niet een ‘zullen’, noch een ‘moeten’, maar een ‘kunnen – mogen’ voor de mens.
Leent het nog de moeite hier over uit te weiden? Vandaag niet meer, we zijn er zo ver van verwijderd geraakt dat, nu ik er over schrijf, het zelfs bij mij overkomt als totaal voorbijgestreefd.
In de tijd waar Steinbeck het over heeft, was de Bijbel, het boek bij uitstek van het Amerikaanse volk, elke zin erin en dan zeker deze in Genesis had voor schrijvers als Faulkner, Caldwell, Steinbeck zijn waarde. Men zocht erin naar het filosofische, naar het subtiele in de verhouding van God tot mens, in de verhouding goed en kwaad en hoe de mens er tegenover stond, want ‘if thou mayest’ it is also true ‘thou mayest not’. Het staat je vrij hoe je je opstelt tegenover de zonde, het kan dat je de zonde beheerst maar het kan ook van niet.
Vandaag leven we in een andere wereld, ligt de zonde niet meer voor de deur en of we deze zullen, moeten of kunnen overwinnen heeft geen enkel belang meer. We leven er maar op los: de oude gewaden zijn afgelegd en, wat de Bijbel-traditie aangaat zijn er geen waarden meer. In een roman, een essay schuiven dat handelt over een zin, over één woord in de Bijbel, is zelfopoffering. Niemand heeft er nood aan en niemand treurt om dit gebrek aan nood. We zijn eigenwijs geworden en niets deert ons nog.
Zelfs de opkomst van de Islam deert ons niet, dit probleem is door de anderen op te lossen, zoals ook de steeds maar verder stijgende Staatsschuld door de anderen na ons, op te lossen is.
Wat Google vertelt (in feite hebben we geen boeken meer nodig, ware het niet voor de vreugde het boek in de hand te houden):
The main theme for East of Eden turns on the correct translation of the Hebrew word timshel, translated differently in various versions of the Bible. The word appears in the Cain and Abel in Genesis, when God discusses sin with Cain.
What is the true meaning of this passage? (a) God promises Cain that he will conquer sin ("thou shalt rule over him")? (b) God orders Cain to conquer sin ("Do thou rule over him")? (c) God blesses Cain with free will, leaving the choice to him ("Thou mayest rule over him")?
[1] Andere vertalingen: Biblia de Jerusalen: Y a quien tienes que dominar= die jij hebt te overheersen, met de vermelding traducción aproximada); Willibrordus: Zul jij hem (de zonde) meester kunnen blijven?; Bible Osty: 'Mais à toi de dominer sur lui.' Of, over de meest selecte passages van de Bijbel struikelen de vertalers.
[2] ‘East of Eden dateert van 1952 (Steinbeck won de Nobelprijs literatuur in 1962)
18-11-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
17-11-2016 |
Kissinger over de machtsoverdracht in de USA |
Vandaag, neem ik een dagje rust en wil ik overnemen wat een goede vriend, Paul V., iemand die de geschiedenis in zijn hart draagt, me vertelt over Henry Kissinger, raadgever[1] van een reeks presidenten van Carter tot Clinton, die meer dan wie ook een duidelijke mening had over wat er zich, na een wissel van de macht, afspeelt in de USA.
In één van zijn boeken, ‘Over China’, schrijft Kissinger hierover het volgende:
Een van de beletsels voor continuïteit in het buitenlands beleid van Amerika is dat er periodiek ingrijpende regeringswijzigingen plaatsvinden. Daardoor worden alle medewerkers van de presidentiële staf minimaal eens in de acht jaar vervangen. Dat zijn niet minder dan vijfduizend belangrijke functies. De opvolgers ondergaan een uitgebreide goedkeuringsprocedure (screening). In de praktijk is er in de eerste pak weg negen maanden van de nieuwe regering sprake van een vacuüm. In die tijd moet de regering of improviseren of handelen naar de aanbevelingen van niet vervangen medewerkers terwijl ze zich geleidelijk het uitoefenen van haar gezag eigen maakt.
De onvermijdelijke inwerkperiode wordt bemoeilijkt door de neiging van de nieuwe regering om haar plek in het Witte Huis te rechtvaardigen door te beweren dat alle geërfde problemen beleidsfouten zijn van haar voorganger en geen inherente problemen. Aangezien nieuwe presidenten net een verkiezingscampagne hebben gewonnen, kan het zijn dat ze overschatten hoeveel flexibiliteit de objectieve omstandigheden bieden of, dat ze uitsluitend vertrouwen op hun overredingskracht. Voor landen die vertrouwen op het Amerikaans beleid is dit een eeuwigdurend psychodrama van democratische wijzigingen elke keer weer een uitnodiging om zich in te dekken en het risico te spreiden.
De conclusie van mijn vriend hierbij is ook die van mij: ‘hopelijk gaat President Trump de eerste negen maanden geen ondoordachte beslissingen nemen maar zijn medewerkers goed uitkiezen en hen de tijd laten zich in te werken.’
Hopelijk? Ik vrees echter dat hij niet zo lang zal (kunnen) wachten.
[1]Henry Kissinger (nu 93 jaar) werd geboren in Duitsland. Hij vluchtte voor de nazi’s naar de V.S. in 1938. Eens Amerikaans staatsburger ging hij in de politiek, eerst als democraat later als republikein. Hij ambieerde het presidentschap, maar omdat hij geen geboren Amerikaan was, kon hij geen president worden. Hij diende als Nationaal Veiligheidsadviseur onder Richard Nixon en Gerald Ford van 1969 tot 1975; was vanaf 1973 tot 1977 bovendien minister van Buitenlandse Zaken en daarna raadgever voor Carter, Reagan, Bush Sr. Clinton. Later was hij werkzaam als hoogleraar Internationale Betrekkingen aan de Universiteit van Harvard. Hij publiceerde ook enkele boeken. In 1973 werd hem de Nobelprijs voor de Vrede toegekend
17-11-2016, 07:59 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-11-2016 |
De King James' versie van de Bijbel |
Waarom mijn voorliefde voor de King James’ versie van de Bijbel die dateert van 1611; wat is er zo speciaal aan die Bijbel, geschreven in een Engels dat nu sterk verouderd is en op vele plaatsen, eerder moeilijk te begrijpen valt?
Ik heb dit reeds verklaard en ik blijf er op terugkomen, vooral nu ik weet dat er heel wat nieuwe lezers zijn bijgekomen die me de vraag zouden kunnen stellen; weet echter dat ik niet de enige ben die er mee verknocht is, dat George Steiner ook deze verknochtheid deelt in zijn ‘Préface à la Bible Hébraïque’[1]. Maar ik ontdekte het bestaan van deze Bijbel bij John Steinbeck die erover schreef in zijn ‘East of Eden’, en wel op een wijze die een diepe indruk naliet bij mij. Zo komt er bij Steinbeck een discussie voor, tussen de vader en zijn Chinese kok, over het Hebreeuwse woord ‘timshel’ uit Genesis, chapter 4, vers 7, een passage waar God duidelijk het offer van Abel verkiest boven dit van Caïn, en Caïn kwaad opstaat:
6. And the Lord said unto Cain, why are thou wroth? And why is thy countenance fallen?
7. If thou doest well, shalt thou not be accepted? And if thou does not well, sin lieth at the door. And unto thee shall be his desire, and thou shalt rule over him.
De discussie ging over de precieze vertaling van dit laatste deel: ‘and thou shalt rule over him’, waarin het Hebreeuwse woord ‘timshell’ een belangrijke rol kreeg. Ik bezit ‘East of Eden’ niet meer, het ging verloren in een of andere verhuis, ik ben het ook niet gaan opzoeken in de bibliotheek, dus ik weet niet hoe het verder opgelost werd.
Maar wat ik nog weet, en het is het enige dat ik overgehouden heb van het boek, is dat de Chinese kok erover gaan spreken is met zijn vrienden in de dichtst bij gelegen stad, en dat deze Hebreeuws zijn gaan studeren om te weten hoe dat woord ‘timshel’ - of ‘thimeshal’ volgens Fabre d’Olivet – moest vertaald worden. Hoe de vertaling was of werd weet ik niet meer, maar de passage is me bij gebleven als een markant feit uit het boek, meer dan hoe het afliep, én met de moeder, én met Caïn, én met Abel.
In de tijd van Steinbeck’s ‘East of Eden’ was de Bijbel nog aanwezig in elk huisgezin, daarom niet noodzakelijk deze van 1611, maar de Bijbel was het Boek dat hun sprak over God, en wijsheden in hield die te verkondigen waren[2]. Vandaag is dit verleden tijd, vandaag wordt de Bijbel enkel nog aangehaald, niet om de eventuele wijsheden erin, maar om bepaalde verhalen erin te onderlijnen en aan de kaak te stellen.
Het kan verkeren wist Bredero
[1] George Steiner: ‘Préface à la Bible hébraïque’ Bibliothèque Albin Michel, 1996, traduit de l’anglais par Pierre-Emmanuel Dauzat.
[2] ingeleid als:
‘The Holy Bible, Containing the Old and New Testaments Translated out of the Original Tongues and with the Former Translations diligently compared and revised by His Majesty’s special command. Appointed to be read in Churches’, en TO THE MOST HIGH AND MIGHTY PRINCE JAMES, BY THE GRACE OF GOD, KING OF GREAT BRITAIN, FRANCE AND IRELAND, DEFENDER OF THE FAITH, Etc., THE TRANSLATORS OF THE BIBLE WISH GRACE, MERCY, AND PEACE THROUGH JESUS CHRIST OUR LORD.
16-11-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-11-2016 |
Maria Magdalena |
Zo is er vandaag - dan toch voor mij - ‘breaking news’: Het Vaticaan heeft de Bijbel rol van Maria Magdalena opgewaardeerd en haar gelijkgesteld aan de apostelen. Dit betekent dat de gedenkdag van 22 juli, gewijzigd wordt in een ‘feestdag’. Een grote stap, vindt radio Vaticaan in de richting van de opwaardering van de vrouw, waar Paus Franciscus persoonlijk heeft voor geijverd. Hij wil hiermee de betekenis van deze volgelinge van Jezus[1] in het licht stellen. Maar wie was deze Maria Magdalena die op een dag de voeten van Christus besprenkeld heeft met het duurste parfum?
We vinden haar terug op diverse plaatsen in de Evangelies, maar de meest in het oog springende is deze van hoofdstuk 13 en 19 van het Evangelie van Johannes. Ik neem de tekst over zoals ik hem vind in de versie van de King James’ Bijbel van 1611:
In hoofdstuk 13:
Tijdens het avondmaal zegt Jezus op een geven ogenblik dat een onder hen, hem verraden zal. Iedereen schrikt op en we volgen de tekst, zoals we hem gevonden hebben, in het evangelie:
Vers 21: When Jesus had thus said he was troubled in spirit, and testified, and said, Verily, verily, I say unto you, that one of you shall betray me. 22: Then the disciples looked one on another, doubting of whom he spoke. 23: Now there was, leaning on Jesus’ bosom’ one of his disciples, whom Jesus loved. Wie kon deze vrouw, de geliefde van Jezus, zoals we lezen, anders zijn dan Maria Magdalena. Maar we ontmoeten haar, meer dan duidelijk als ‘one of his disciples whom Jesus loved’ aan de voet van het kruis, waar haar naam genoemd wordt:
In Hoofdstuk 19:
Vers 25: Now there stood by the cross of Jesus, his mother and his mother’s sister, Mary the wife of Cleophas and Mary Magdalene. 26: When Jesus therefore saw his mother, and the disciple standing by, whom he loved, he said unto his mother, Woman behold thy son. 27: Then said he to the disciple, Behold thy mother! And from that hour that disciple took her unto his own home.
Duidelijker kan het niet: ‘one of his disciples whom Jesus loved was Mary Magdalene en het was vóór het sterven dat hij tot zijn moeder zegde dat zij, Maria Magdalena voor haar zou zorgen, wat hij daarna aan Maria Magdalena vroeg in vers 27.
Ik raadpleeg drie andere vertalingen in mijn bezit. In de Biblia de Jerusalen, vind ik een identieke vertaling: 23: ‘Uno de sus discipulos, el que Jesus amaba, estaba a la mesa al lado de Jesus’ (zat aan tafel naast Jezus). En in 25: El, reconstandose, sobre el pecho de Jesus (rustend op de borst van Jezus).
La Bible Osty, weet het enigszins anders: 13, 23: A table, tout contre le sein de Jésus se trouvait un de ses disciples, celui que Jésus préférait; en 24: Simon-Pierre lui fait donc signe et lui dit, demande qui est celui dont il parle ? Celui-ci se renversant à même la poitrine de Jésus, lui dit, Seigneur qui est-ce?
Ik kan er ook nog de Wilibrordus 1970 bij nemen die eenvoudig weg vertaalt: vers 23: Een van de leerlingen, degene die door Jezus bemind werd, lag dicht tegen Jezus aan - Jezus geen homo zijnde - was zij, aanwezig op het Laatste Avondmaal, wel degelijk Maria Magdalena. De Paus en de ganse Kerk wist en weet dit. De poging haar op te nemen als apostel is maar een zeer schuchter begin, want ze was heel wat meer dan een apostel onder de apostelen, ze was zijn geliefde.
Zou Leonardo Da Vinci dan toch gelijk hebben als hij Maria Magdalena een plaats geeft op zijn fresco van het Laatste Avondmaal en had ze die plaats ook in het hart van Jezus?
[1] Een goed vriend, bezorgd om mij, stuurde me dit bericht en ik ben hem er dankbaar voor.
15-11-2016, 08:02 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |