De reiger wachtte me in de fluisterzon van laat november, weerspiegeld, tot hij me zag en hij vliegen wilde tot ver voorbij de bomen, de velden over, geluidloos zijn teken in de lucht. Was nu het water een gebed van grijze wolken, golvende bomen, vlekken licht erin, voelde ik hoe goed het was.
Zat ik hier:
De wereld ontvlucht en langs gekomen en niet nodig grote woorden, niet nodig te weten. Er te zijn scheen me noodzakelijk, scheen me voldoende. Het uur geknipt
Uit de zorgen van de dag gelicht, opgehemeld omdat het zo enig was en ik voldaan was met het wonder er nog te zijn, te horen de kleine geluiden van vele vogels die ik niet noemen zal.
En het lange suizen nog van winden waar ik in de zomer was, alles nog gezegd wat toen gezegd kon worden, verzwegen ook.
Zat ik hier:
Van wat ik verwachten kon, hier neergelegd om vuur te maken, later als het vriezen zal, het verste dat je verwachten kunt. Ik, het water dat de spiegel is waarin mijn leven opgetekend ligt, met rimpels van het teerste houd ik het, de wind die aan mijn zijde staat en me niet verlaten zal, zoals de tijd.
Die niet wenst dat ik bezig ben met wat van vroeger was, zelfs niet met wat nog komen kan. Om niet meer te zijn, niet meer dan wat woorden zonder ondergrond, oneffen open gelegd, onschadelijk, geen wenteling van hoedanigheden.
Nederig: een tijd die geen hoedanigheid van tijd toen was, ogen om te zien, oren om te horen, niets opgezocht om te verwijzen naar de vorige dagen dat ik er was en er niet was.
Ik ben dan opgestaan, traag schuivend over de bladeren in het gras. Ik dacht laat me nog dikwijls komen hier, tijdloos aan het water in wat late zon.
Heb, gelukkig, geen leven te herbeginnen. Wat ik nog heb, zal ik nog houden, het lot dat voor mij werd neergezet. Ik weet, de wind heeft dit bevestigd, ik hoor zijn stem, roepend in de bomen over mij.
Ik adem nog, ik houd nog leven. Hunkerend naar wat niet komen zal
|