Ik lees de inleiding van Herman Servotte bij zijn vertaling van de ‘Four Quartets. Hij heeft het over Jacques Maritain die in zijn ‘Poetry and Religion’ over de poëzie zegt ‘dat ze opnieuw de krachten van verbeelding en gevoel moet verbinden en verzoenen met godsdienstige kennis; ze moet opnieuw de gehele mens ontdekken, zowel in de integrale als onlosmakelijke eenheid van zijn dubbele natuur, geest en vlees, als in de verwevenheid van zijn natuur met het bovennatuurlijke, van zijn aardse leven met het mysterie van het handelen met de hemel.[1]
Wat de religieuze gedachte betreft zou ik die wensen te vervangen door het sacrale, maar dan nog is het een stellingname die al lang is voorbijgestreefd. In hoever het verweven zijn van de natuur met het sacrale, het gewijde – dit niet alleen wat de poëzie betreft - nog een gangbaar feit is betwijfel ik ten zeerste. Ikzelf zit er in elk geval mee verweven, mijn poëzie draagt nog dit verouderd kenmerk en het is uiterst moeilijk voor mij er van af te wijken en vooral als ik over de natuur schrijf, er ook niet de hemel bij te betrekken. Ik duik nog altijd op, uit een tijd die nog de geur van de mystiekers uit de middeleeuwen houd, in de lijn bijna van een Meester Eckhardt, van een Ruusbroeck, en van vele anderen die zoals ik voorbijgestreefd zijn in wat de aard van hun poëzie betreft.
Is de poëzie van nu er daarom minder om, ik denk het niet. Ze heeft zich aangepast, zoals de wereld nu draait en waait. De hemel, het sacrale is overbodig geworden, er is geen binding meer met vroeger, toen de poëzie een ander draagvlak kende. En ook, waarom hoeft dit nog voor de poëzie, waarom hoeft het nog voor elke vorm van kunst, waarom je woorden of beelden nog drenken in wat de natuur overstijgt? In de huidige context welke meerwaarde brengt het met zich?
Mijn blog ontstaat heel dikwijls in de nacht of heel vroeg in de morgen. Ik denk dat ik deze nacht bezig ben geweest met een zin die veel zeggend was: ik herhaalde maar dat er iets moest zijn, iets enorm, groot en wijs en machtig, die maakte dat alles is zoals het is en, dat wat is, niet anders kon zijn dan zoals het is; dat het ijzig uitzicht van het Universum een wonder bergt, dat er is en dat er moet zijn; dat het niet anders kan dan er te zijn, in zijn totale totaliteit, één en onscheidbaar één, elk deeltje ervan, hoe minimaal ook afgestemd op de totaliteit ervan, dus ook op mij en ik op de totaliteit. Het is geen God, het is geen Iemand, het is het ‘Zijnde’ dat we ‘mogen’ zien en kennen als het levend Universum en al wat er zichtbaar deel van uitmaakt. We zijn aldus bevoorrecht, we zien en we horen, we voelen en we smaken wat er is van het zichtbare Zijnde, dat het weze gezegd, het onzichtbare Zijnde verbergt.
Is het dan zo vreemd, dacht ik, dat de poëzie die het hart is van het woord, het hart van elke vorm van kunst, zich uitspreiden zou tot in het onzichtbare dat van het Zijnde is?
[1] ‘It (poetry) feels that it must gather together again, reconcile the powers of imagination and sensibility with religious cognition, rediscover man altogether in the integral and indissoluble unity of his double nature, spiritual and fleshly, as in the entanglement of his nature and supernatural, of his eartly life and the mystery of the operations of heaven. (Herman Srvotte: De Four Quartets, pag. 27 en Footnote pag. 31).
|