En dan, met de kilte die ik voel vanmorgen, het gedicht van Salvatore Quasimodo[1] dat ik ooit knipte uit Le Monde en me om een wel bepaalde reden blijft achtervolgen: ‘Antico Inverno’, ‘Antieke winter’. Ik breng het u zoals ik het gevonden heb en gekleefd in een bijzonder en exclusief dagboek waar ik nog iets aan toevoeg, nu en dan:
Desiderio delle tue mani chiare / nella penombra della fiamma: / sapevano di rovere e di rose; / di morte. Antico inverno./ Cercavano il miglio gli uccelli / ed erano subito di neve; / cosi le parole: / un po’di sole, una raggera d’angelo / e poi la nebbia; e gli alberi, / e noi fatti d’aria al mattino.
Hoe vertaal ik deze poëzie van Salvatore Quasimodo? Of, is poëzie wel te vertalen, is Gezelle, is Timmermans te vertalen naar om het even welke taal en is het niet beter de betekenis van de woorden op te zoeken en eens ermee vertrouwd, te lezen wat er staat? Want eens de woorden gekend is het gedicht meer klank en ritme geworden, komt de inhoud over als secondair en is het de opgeroepen sfeer die primeert.
Het begint als een liefdesgedicht:
Verlangen van je blanke handen in de schemer van de vlammen, ruikend naar eikenhout en rozen; naar de dood. Winter van oudsher.
Herinner je: het sneeuwde grote vlokken toen we buitenkwamen uit het restaurant, de weg naar de chalet was al vol gesneeuwd en de lucht was ijzig. Thuis de haard aangestoken, de grote brede haard van de oude chalet, zwart geblakerd, met de boeken er omheen, vreemde boeken met vreemde titels en even vreemde namen van schrijvers. We zijn gaan zitten voor de hoog oplaaiende vlammen, de voeten op een schapenvel terwijl het sneeuwen bleef. We zaten er, jij en ik, in de schemer. Je sprak, je witte handen die je woorden tekenden: je groot verlangen deze ogenblikken te houden je leven lang, wij hier te wonen, wij hier te sterven. De geur er was van eikenhout, de geur van rozen, en de verre geur van de dood die later komen zou. Herinner je, herinner je hoe het gebeurde, wij voor de haard en het sneeuwde, lang geleden, in die winter van vroeger.
En vogels die de granen[2] zochten, plots sneeuw geworden, zo de woorden: een weinig zon, een engelenstraal, en dan de mist, de bomen en wij, als van lucht in de morgen.
Maar de sfeer van het gedicht, eigen aan het ‘antieke’, eigen aan het Italiaans, kan ik aanvoelen. Niet wat er is aan voorafgegaan, wel hoe het is gegroeid uit zijn eerste zin: verlangen van je handen, of verlangen naar je handen, of het verlangen dat sprak uit het bewegen van je handen verlicht door de vlammen in de haard. Een eerste alles zeggende zin een inleiding op de weemoed naar het voorbije dat nu is als nevel en lucht. Meer is de dichter niet, of wil hij nog zijn.
Ik wist het nog heel goed: Quasimodo en zijn Antico inverno, hoe dicht alles bij elkaar ligt. En nu vanmorgen, na zovele morgens hoe wat ooit was, teruggrijpt naar wat Quasimodo, wie weet waar en wie weet wanneer en onder welke omstandigheden geschreven heeft, en thans, eens te meer zijn gevleugelde woorden tot mij gekomen lijk una raggera d’angelo.
Totaal onverwacht springen herinneringen op, een woord, een geur, een ritseling volstaan soms en vertellen je. En wat al heel ver in de tijd lag, plots te dichtbij.
[1] Salvatore Quasimodo (1901-1968), Nobelprijs literatuur 1959. [2] Gli miglio: gierst, fijne granen
|