 |
|
 |
|
|
 |
15-10-2016 |
Vigdis, de bekeerlinge |
Je leeft je morgens, sinds een paar dagen, in het gezelschap van Vigdis Adelaïs die jonge vrouw, afstammelinge uit een familie van Noormannen, die het aangedurfd heeft op negentienjarige leeftijd weg te vluchten uit haar ouderlijke omgeving in Rouen, met haar geliefde, een Joodse student uit Narbonne.
Je had haar zo willen waarschuwen niet te doen wat ze gedaan heeft. Maar, Hertmans heeft je in zijn greep; terwijl hij, de auteur van het drama waarvan je weet dat het op komst is, leeft in de greep van Vigdis. Hem lezende, uren lang, volg je hem op zijn weg door Frankrijk, ziet jij ook met hem, ‘hoe iriserend licht opstijgt boven het lege, dampende land’, en zoekt jij ook, nu ze er na een tijdje, met een tweede wordt geconfronteerd, tot welke God ze bidden moet, en ze beseft dat het enkel de man is ‘die haar zo reddeloos heeft gemaakt’ die haar nog redden kan.
In zijn groeiend verlangen, hier of daar een glimp op te vangen van deze ‘reddeloze’ Vigdis, rijdt Hertmans langs de kleinste wegen van het landelijke Frankrijk naar het zuiden toe. En je zou hem willen zeggen: ik ben met jou Stefan Hertmans, ik volg je op je zoektocht naar deze jonge vrouw die ooit, duizend jaar vóór jou, in die omgeving, waar ook Marcel Proust ooit is geweest, aanwezig moet geweest zijn. En je bent in verwarring omdat je weet wat die weg waar ze te voet door wandelden - hoogstens twintig kilometer daags - moet betekend hebben.
Wat is de kracht van een boek dat met veel inzicht geschreven werd in een betoverende taal. En ik denk dan vooral, nu, aan de beschrijving van de ‘versteende’ geknielde edele dame, starend naar haar echtgenoot tegenover haar, in de kathedraal van Bourges – en jij ook wandelde ooit in die kathedraal en ook jij stond voor dit beeld.
En Hertmans die zich inbeeldt dat dit Vigdis had kunnen zijn en de beschrijving die hij er ons van geeft is deze van een verliefd man. Ze is voor hem: ‘het evenbeeld van het meisje van Rouen’.
Heb ik ooit, ooit, een zo verfijnde beschrijving gelezen? Hij ziet Vigdis, hij ziet dat ze op deze manier ooit geknield moet hebben in de kerk van Rouen, en hij zegt over de kleding van de ‘versteende: ‘dit zijn de haast adellijk aandoende tinten die ze heeft ingeruild voor het eenvoudige Joodse kleed, waardoor ze de wereld van een andere adel binnentrad’.
Ik heb een vriend, Daniël Janssens die zijn werken – beelden, tekeningen, schilderijen – vandaag tentoonstelt in het Koetshuis van de Abdij te Geraardsbergen – hij tekent met de detaillering eigen aan Holbein. Ik weet zeker dat hij aan de hand van de beschrijving op pagina 97 van Hertmans, in staat is de edelvrouw te tekenen zoals ze afgebeeld staat in die fenomenale kathedraal in Bourges.
Ik lees deze beschrijving niet eenmaal maar ettelijke malen. Heb ze aangetekend en kom er telkens op terug. Een pagina die een hoogtepunt betekent in de Nederlandse - in de wereldliteratuur. Heb er een nietszeggende tekening bij gemaakt – ogenblikken van bezinning en bewondering - op de halve pagina die vrij is gebleven onderaan, en telkens ik er aan voorbij kom voeg ik er, met de fijnste punt van mijn potlood, enkele minuscule elementen aan toe.
Deze passage is echter slechts een van de vele waar het elitair literaire van Hertmans hoogtij viert.
Zeg ik nog dat ik halfweg het boek (pagina 150) ben gekomen.
15-10-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-10-2016 |
Die man binnen in jou |
Je hebt vrienden die bezorgd zijn om jou, zo denkt je toch, en je weet zelf hoe kwetsbaar je bent, met welke zorg je rondloopt met een rechterknie die dringend moet bijgewerkt worden. Maar je aarzelt. Het liefst wou je gaan neerliggen en wachten op wat er komen kan. Maar de geest in jou, de dwingeland, laat je niet los, gun je geen uur, geen minuut respijt. Je wordt opgejaagd om te doen wat je doen moet en niets mag je weerhouden.
Dit is nu eenmaal het leven, als je in de vortex ervan bent terechtgekomen kun je er niet meer uit. Dit is mijn geval. Het meest vreemde eraan is dat ik er niet uit wil of dan toch iemand, diep in mij, die het niet wilt en aan wie ik, waarom weet ik niet, gehoorzaamheid verschuldigd ben.
Ouspensky sprak heel dikwijls over de diverse personen aanwezig in ons. Hij die dit wil en een andere dat, een die onder de wol wil blijven en een andere die je doet opstaan, neerzitten en schrijven, vooraleer aan iets anders te denken. Iemand die je niet los laat, zelfs als je gedaan hebt wat hij verlangt is hij niet voldaan. Laat hij niet toe dat je weggaat om je te verbergen ergens in een hoek. Neen, je moet denken aan morgen en overmorgen en er is nog heel wat dat moet geschreven worden of herschreven of doorgegeven.
Meestal luistert je en als je geluk hebt, komen er ook momenten dat hij je even los laat en dat je uitzwerven kunt, dromen kunt, dat je een groot leven leidt als schrijver van het ongewone dat in jou opstaat; dat je de wereld om je heen aan het verbazen bent en als een groot man zult worden erkend.
En je weet, dat er zijn onder je vrienden, die precies in een zelfde toestand verkeren als jij. Bij hen ook is er iemand die hen opjaagt, aan wie ze te gehoorzamen hebben: ‘Geen peis voor jou man, aan het werk, aan het werk’. Dichter, beeldhouwer, schilder, allen worden ze opgejaagd door die dringende noodzakelijkheid meer te zijn dan wat ze zijn.
Welke zal hun beloning zijn, niets, nada, niente. Ze zullen opstaan in de morgen en slapen gaan in de avond, wetende dat wat ze gedaan hebben hoogstens een goed beginnen was, maar dat de taak niet af is, maar af zal zijn als ze geborgen liggen in een kist.
Je kunt wel, zoals een vriend beeldhouwer-tekenaar-schilder nu gaat doen, een rustpauze inlassen en tonen aan de wereld wat hij in al die tijd verwezenlijkt heeft. Hoe zijn dagen waren en wat er uit is voortgevloeid. Tonen welke weg hij heeft afgelegd en waar hij aangekomen is. Tonen dat zijn leven tekenen was, beeldhouwen; creëren wat niemand vóór hem, op een zelfde wijze en met eenzelfde spanning heeft gedaan; tonen wie hij eigenlijk wel is, niet de persoon die voor hen staat, maar de persoon achter die persoon. Want het is nu hij, de dubbelganger, de dwingeland, die aan bod komt.
Jijzelf kunt nu toekijken in de schaduw van wat hij presteerde en zelfs je afvragen, wie is die man die die tekeningen, die die beeldhouwwerken maakte, wat bedoelde hij er mee, wat wenste hij te bereiken ermee. Is het nu tot mij dat hij zich richt, om me te zeggen: ‘kijk man, kijk goed, dit heb ik uit jou gehaald, wat denkt je ervan?’
Of staat hij nu, naast jou en tezelfdertijd binnen in jou, om aan de massa die is toegestroomd te bewijzen wie je beide bent, de man onder hen én de kunstenaar in die man, die hier het hoge woord voert. Laat hen betijen, wat beide betreft, wat nu telt is wat is tentoongesteld. Amen.
14-10-2016, 06:29 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-10-2016 |
Het 'vreedzame' getal 13 |
Is er iets verkeerde aan het getal 13? Je denkt van niet maar het bevreemde is dat je naar dat getal opkijkt met een zekere achterdocht, een soort vrees dat vandaag iets verkeerd zou kunnen gaan. Je had al een losse tekst klaar liggen om te verwerken, maar vanmorgen geconfronteerd met dat bewuste getal heb je die tekst laten liggen voor later of voor nooit: een eerste gevolg van het getal. Of hoe het minste van het minste, onze gedachten bepaalt, niet eenmaal maar telkens weer. En we laten er ons aan vangen, we volgen de stuwing die van ergens op jou is afgekomen en je bent op weg naar een plaats die je pas later kennen zult als je leeg geschreven bent. Dit gebeurt regelmatig, je bent dus onbevreesd nieuwsgierig om wat het worden zal.
Want wat is er verkeerd aan het getal 13. Il faut qu’il y ait une raison die terug gaat tot diep in de tijd, eigen aan het westen, niet geworteld in de Joodse traditie, echter wel in mij, alsof het opgeslagen lag in mijn genen. Zo hoorde ik van aangenomen Hindoe kinderen dat ze geloofden in een reïncarnatie, hoewel ze er hier nimmer over gehoord hadden.
Is het, het feit dat ze op het ‘Laatste Avondmaal’ met dertien aan tafel zaten, waaruit dan, volgens de Evangeliën, Judas zou opstaan om: ja om wat? En waarom? Was het een vrije beslissing die uitging van Judas zelf, of was het Jezus die hem, het stuk brood gedrenkt in de wijn toeschuivend, de opdracht gaf het te doen?
En nu mijn gedachten me tot hier hebben gebracht, ga ik verder, denk ik, onvermijdelijk aan wat Stefan Hertmans in zijn ‘De bekeerlinge’, in de mond van de Joodse Schriftgeleerden legt die zich verdedigen: ‘Hoe zo hun schuld? Welke schuld hebben de Joden aan de dood van Christus? ‘Was de kruisdood van Jezus dan niet Gods eigen wil en plan geweest, had God zijn Zoon niet juist naar de aarde gestuurd om voor de zonden van de mensen te boeten?[1]’.
Nu ik, tussendoor Hertmans nieuwe roman aan het lezen ben – ik vrees dat ik er nog zal op terugkomen in de komende dagen/weken – kan ik nu al verklappen dat het een dramatisch – ontroerend - boek is. En ik denk dan aan wat een Arabische dichter schreef over de liefde:
‘Het is de onverbiddelijke wil van de liefde mijn kind, en hier is het geheim ervan. Indien je het weten wilt aan zijn vuur is niemand ontkomen hetzij door de dood.’
Is het niet de dood, het is weinig meer het lot dat beschoren is aan Vigdis Adelaïs, de bekeerlinge, de proseliete.
Aldus heeft het getal 13 me gebracht waar ik niet dacht te eindigen. Zeker niet bij de liefde, eerder bij de dood, twee elementen die met elkaar weliswaar verbonden zijn, dan toch bij Hertmans en dan toch in zijn nieuwe roman, omdat het twee uitersten zijn van het leven, en wat er tussenin gebeurt, onafscheidelijk is, of van het ene, of van het andere.
Ondertussen leer ik heel wat van het boek, hoe het gestructureerd werd, hoe het historische als historisch overkomt en hoe het literair fictieve de ware Hertmans is. Ik weet nu hoe ik mijn manuscript herschrijven en herstructureren moet, en de tijd dringt.
[1] Stefan Hertmans: ‘De bekeerlinge’, De Bezige Bij, 2016, pag 47
13-10-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-10-2016 |
In de vorm van een sonate |
Ik zou elke dag iets in de vorm van een sonate willen schrijven, zoals ik er gisteren een geschreven heb. Niet met een zelfde geladenheid, niet over dingen die komen zullen maar waarvan nog niets geweten is, maar wel over het beleven van de dagen, van de avonden, waar ook doorgebracht en hoe ook de kleur ervan was, en hoe onze ingesteldheid.
Er is geen twijfel mogelijk, ik verga om mede te delen wat me te binnen valt, zonder omwegen en zonder om te zien. Klatergedachten over de dingen schuiven om aan te tonen tot waar ik gevorderd ben en tot waar ik wil gaan. Ik denk dan aan een sonate van Beethoven die ik beluister en tracht te ontcijferen, en, denk ik nog, ik ook wil mijn woorden zoals een sonate in woorden, die niet zo heel duidelijk zijn, niet zo klaar afgelijnd, maar die spreken als gevoelens die niet te bepalen zijn, enkel een impressie laten van wat is en van wat was, zonder er namen op te kleven, zonder expliciet te zeggen waar het over gaat.
Te zijn of niet te zijn, en tussen in, de aarzeling, het raakvlak met het leven dat ook het raakvlak is met de dood. Het is dit tussenin dat we bewonen, waar we ons willen ophouden als we, zoals altijd, vroeg in de morgen onze gedachten opbiechten, niet wetende wat er komen zal en als er iets komt hoe het zijn zal, gericht naar het ene of naar het andere. Niet zoveel mogelijkheden zijn er die we kunnen opzoeken in de wereld waarin we leven, als die wereld niet uitgestrekter is dan de palm van je hand, de wanden van je kamer en de gebeurtenissen uit je leven. Je hebt enkel de diepte waarin je duiken kunt of de hoogte waarin je verdwijnen kunt. Dit is waar je het moet mee stellen, dit zijn je bronnen waar je uit putten kunt naar believen. Is het veel, is het weinig? Je stelt je erin, je bent ermee vertrouwd en je haalt er uit wat er uit te halen is. Gewoonlijk vertrekkende van het nulpunt, zoals eens te meer, uit het allesbepalende uur van deze morgen
De herfst, is een lichte pijn die niet wijkt, die je vraagt om bekentenissen die je niet zo maar vrijgeven wilt; de herfst en het licht dat soms is als van staal, de onvervangbare luchten of de verantwoording van wat de zomer was en van de winter die volgen zal.
Dit is het zoveelste verhaal dat je los laat, de tekening in grijze tonen van wie je bent en hoe je je voelt zijnde wie je bent. Je hebt een vriend, schilder, die alles groen ziet, van het teerste tot het donkerste van alle groenen die er zijn. Hij leeft er mee, hij zwemt erin, zijn hart zwelt misschien, maar eens hij schildert barst het open in groen met de lucht erboven die van zijn hart is, donker soms, zwaar soms.
Terwijl een andere vriend je meldt dat hij is ingescheept in Barcelona, waar hij van Gaudi de Sagrada Familia bezocht. Hij kon niet wachten tot hij thuis was om het je te melden hoe prachtig het was. Hij zal er geen schilderij van gemaakt hebben, wat foto’s misschien waarin hij een meester is. We zullen hem ontvangen om te luisteren naar wat hij ons te vertellen heeft, zijn woorden zullen licht zijn en frêle, als met het aroma van de poëzie getemperd.
12-10-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-10-2016 |
Morgen in oktober |
Zo is ook elke morgen een nieuw beginnen, een opstaan uit de nevelen van de geest en een doorzetten om te oordelen in welke richting dat je denken wilt en hoe je er toe komen zult je blad te vullen met tekens die gelezen kunnen worden en meegenomen de dag in tot de avond toe, als alles zich sluiten zal in de slaap als hij komt of als je toelaat dat hij komt.
Dit is dan de taal die gesproken wordt en de woorden die opgetekend blijven voor later. Die maar eens zullen geschreven én gelezen worden door enkelen om daarna zoals zovele zaken te verdwijnen in de schaduw van de schaduw waar ze eerder verpulveren zullen dan er nog uit op te staan.
Dit is dan de wereld waarin we leven, deze van de geest, de andere is ons vreemd als we schrijven gaan, want van deze andere staan velen klaar om dingen te vertellen die er zijn of er zouden kunnen zijn, terwijl jij op zoek gaat naar dingen die hangen bleven in de uithoeken van de geest om ze nieuw leven in te blazen, anders te gaan inkleuren of simpelweg opnieuw te verkondigen zoals ze er stonden voor hun eeuwigheid.
We komen er wel aan voorbij elke dag, maar we merken ze niet telkens op, hoewel ze klaar staan om gegrepen te worden gekoesterd of verfomfaaid. Vrolijk worden we er niet bij, het is maar een stilstaan bij wat was en ons ooit heeft bekoord. En, als we er naar teruggrijpen, is het met weemoed, en weemoed op onze leeftijd is te mijden.
Zo ver, gaan we niet, maar je duwt de weemoed weg uit jou, omdat je er niets bij te winnen hebt; omdat weemoed in zich het teken draagt van de dood: een verlangen naar het voorbije, dat gelijk staat aan het uittreden uit het heden, wat eens te gebeuren staat. Opgesteld tussen die twee werelden, deze van het heden en deze van het voorbije, komt het je over dat de ‘niet-meer- zijnde-wereld’ de meest wenselijke is: voor altijd niet meer te voelen wat van vroeger was en niet meer te denken moeten aan wat nog komen kan.
Zijn we duidelijk geweest? Is het zo dat de weemoed in ons een verlangen schept dat ons weghaalt uit de kring van zaken waarin we genesteld zitten en waaruit we het liefst van al – zo heeft de dag zich geopend - zouden willen wegvluchten om niet meer te zijn?
Nachten doe je erover, maar de weemoed is latent, hij komt terug, verlaat je niet meer, eens er binnen in. Eens hij je omkranst heeft met herfst en licht en met al wat van vroeger is.
Je houdt niet veel meer over, je ziet geen lichten aan de horizont, de effenheid die je wacht is gesloten. En zou je willen gaan waar de dingen zich opnieuw openen zullen, in lichtvlakken en regenbogen met wierookgeuren en brandende kaarsen. Ademend wat was, om niet meer te keren, een morgen in oktober.
11-10-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-10-2016 |
De Bijbel |
De Bijbel wordt door velen gezien als het Boek der boeken. Is het dit nog altijd, hier bij ons?
Een tijd geleden, gaf ik al mijn idee over de zeven eerste dagen van de schepping, hierbij geïnspireerd door Fabre d’Olivet en Paul Nothomb, ik zal er niet op terug te komen. Ik heb ook mijn oordeel al gegeven over de bevrijding van Israël uit Egypte, na de tien plagen van Egypte en, wat de mogelijke oorzaak zou kunnen geweest zijn. In een woord de Bijbel is en blijft het boek dat bij mij duidelijk bereikbaar staat in zijn rek. Het is het boek dat de fundering is van onze westerse beschaving en ook het boek dat zijn stempel heeft gedrukt op mijn jeugd en mijn jonge jaren.
Maar mijn visie op de inhoud ervan heeft zich met de jaren sterk gewijzigd. Het is geschreven van uit de optiek dat de aarde het centrale punt was van het Universum en dat de zon rond de aarde draaide. Het Universum bestond toen uit hemel en aarde en men kon als dan aanvaarden dat de, in zijn zetel rustende God, toekeek op wat zich hier op aarde afspeelde en, als het hem beliefde, eventueel tussen kon komen in bepaalde gebeurtenissen of omstandigheden.
Als we vandaag het scheppingsverhaal hernemen weten we dat het Heelal in expansie is en dat de schepping, of wat begon de ‘zevende’ dag, nog altijd doorloopt; weten we dat na miljarden jaren uit dit Universum, de mens is opgedoken als geïntegreerd deel ervan en dat deze ook ‘in wording’ is.
En waren we gebleven bij Elohim – van 'bereshit bara elohim' - dan ware er een opening geweest naar het kosmische, maar zodra Elohim herleid werd tot Yahweh en Yahweh tot God en die God, die in zijn zetel rustende God, zich desondanks is gaan bemoeien met Abraham en dezes nageslacht; intervenieert in Sodom en Gomora, tien plagen afstuurt op een even religieus en hoogstaand volk, de Egyptenaren, en dan nog, jaren later, zon en maan – een maan die hij niet nodig had - laat stil houden om Joshua te plezieren, dan staan we voor een toeziende, een actieve God.
Hij wil zich niet verder laten gaan. Hij ziet genoeg de obsederende kracht die uit is gegaan van de Bijbel en de Evangeliën en, die nu uitgaat, maar dan op een totaal ander gebied, van het nieuwe boek, de Koran dat zich, als een gevaar, aankondigt in het westen.
Maar ik wens vooral mijn geloof in een kosmische God à la Spinoza, aan te kleven, een God die geen nood heeft aan woorden, geen nood aan daden, geen behoefte heeft aan offergaven.
Wat is het nut van de Bijbel, de dag van vandaag, wordt deze nog geraadpleegd door een hoogwaardigheidsbekleder in de Kerk? Ik geloof het niet. Het Oude Testament, als dusdanig, is voorbijgestreefd, het heeft voor het westen zijn werk gedaan. Enkel godsdienstleraren en historici gebruiken het nog. Terwijl het voor Israël hoog geprezen en heilig blijft.
In de tijd dat ik Velikovsky las/bestudeerde lag de Bijbel altijd naast mij. Ik was er mee vertrouwd. Vandaag is het slechts nog sporadisch dat ik een van mijn Bijbels ter hand neem. Gewoonlijk grijp ik dan naar de King James’ versie van 1611. En hoe ik er toe gekomen ben voorrang te geven aan die Engelse versie houdt verband met John Steinbecks ‘East of Eden’, maar dat is een andere geschiedenis.
10-10-2016, 07:41 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
09-10-2016 |
Wat was dat was |
Wat heeft deze dag speciaal, hoe interpreteer ik de eerste tekenen van de dag: de geluiden, de grijze luchten, het gelen van de bladeren in de tuin van druivelaar en vijgenboom, het tijdloze van het zijn en het worden, ineen geschakeld in het ene zijnde. En verder, de stapeling van alle dingen die door mij tot stand zijn gekomen, beperkt tot wat tekeningen en wat bladen tekst: hoe interpreteer ik dat alles, welke kroon zet ik er op?
Opstaan en slapen gaan, de dagen die zich opvolgen in een ritme dat we maar al te goed kennen. We rekenen met uren en we komen uit met weken en maanden, met jaren. Het vluchtige is ons bekend, het stilstaande amper, maar het schuiven van de jaren is een feit: is het een heuglijk, een te beklagen feit?
Ik kan me een tijd herinneren dat in het dorp waar ik woonde, de telefoon een rariteit was, evenals de radio en de auto; dat ik door weer en wind te voet, in korte broek en blote knieën, naar school ging twintig minuten ver om te gaan en twintig minuten om te keren; dat ik vóór dag en dauw, met de kannen melk, geladen op een hondenkarretje, getrokken door de hond, naar de melkerij reed of, als de tijd ervoor gekomen was, geladen met een zak koren, door veld en bos naar de molen reed om het graan te laten malen. We zeggen het maar, we tekenen het op opdat geweten zou zijn hoe we zijn opgestaan uit wat nu de middeleeuwen lijkt.
Dat ik de koe van mijn grootvader, langs de graskanten van de weg grazen liet in de zomer, samen met andere jongens en meisjes en hun koeien, dat het oorlog was, ergens, en dat we de vliegtuigen telden, boven onze hoofden, kleine stippen die we met moeite onderscheiden konden op hun weg naar het Duitsland van toen. We wisten niets van de vernieling die ze veroorzaakten, wisten niets af van wat er aan boord van deze vliegtuigen gebeurde, hoe kwetsbaar de bemanning ervan was in hun kisten, hoog in de lucht. Voor ons waren het maar ronkende punten hoog boven ons, terwijl de koeien vreedzaam graasden en wij inkervingen maakten in onze stokken.
En het beeld van vader en de zoon die ik was? Ik kijk naar mijn kleinzoon Anthony en zijn zoon Amaury, dit moet het beeld geweest zijn van vader toen, jong, krachtig en ambitieus, terwijl ik hem nu zie als van de leeftijd die hij had toen ik hem bezocht in het ziekenhuis – het regende in de bomen – en hij sterven zou, in een afzonderlijke kamer.
Feiten, gebeurtenissen die onze jeugd waren en nu vervormd en vervreemd opduiken terug en niets méér nog zijn dan de woorden waarin ze opgetekend worden, omdat je iets ervan, het minimaalste ervan, uitgedrukt in enkele lauwe beelden, bewaren wilt en de impressie ervan op jou, doorgeven wilt naar de generaties na jou.
En nu je er aan denkt, het examen dat je meemaakte van wat toen genoemd werd ‘het Fonds van de meest Begaafden’ en je er geconfronteerd werd met de vraag van de slak die in een put zit van vijf meters diep en elke dag drie meters naar boven en twee naar beneden kruipt, na hoeveel dagen ze zal boven zijn. En je dacht dat de vraag te eenvoudig was om gesteld te worden en je vier zegde, zodat je geslaagd was en je verder studeren ging, weliswaar niet ver genoeg, maar wat dan toch bepalend was voor het leven dat je had en nog hebt. Of, een ‘vier’ antwoorden in plaats van een ‘vijf’, welk verschil het uitgemaakt heeft voor jou. En, indien je een ‘vijf’ had geantwoord, welk leven stond je te wachten: er zou in elk geval geen Anthony, geen Amaury, geweest zijn. Kleine feiten, grote gevolgen; het leven dat we kenden en het leven dat we ontliepen omdat het niet geschreven stond.
Als er iemand was die er voor zorgde dat was wat was, wie was het?
09-10-2016, 07:36 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-10-2016 |
Hokusai |
In het vooruitzicht van wat de toekomst me mogelijks brengen zal, ook nog maar eens de wijze woorden van Dante opgezocht - woorden die mijn Blog van vandaag verantwoorden moeten - gesproken door Vergilius, zijn ‘gids en meester’:
‘Alle luiheid moet je voortaan van je afschudden’, zegde de meester, ‘want het is noch zittend op het dons, noch onder de dekens dat je roem verwerft. Hij die zijn leven op deze wijze doorbrengt laat evenveel sporen na als rook in de lucht en schuim op het water’.
Woorden die ik, uit respect voor Dante, wil citeren zoals ze staan opgetekend in Canto XXIV, 46 -51, van zijn Inferno:
‘Omai convien che tu così ti spoltre’ / disse il maestro, ‘ché, seggendo in piuma, / in fama non si vien, né sotto coltre : / sanza la qual chi sua vita consuma, / cotal vestigio in terra di sé lascia / qual fummo in aere ed in acqua la schiuma.’
Dit zijn woorden om aan te brengen op de buitenmuren van alle scholen in dit land. Zoals een andere vriend van mij, de schilder, Frans Minnaert (1929-2011), die, op de muren van de inkomhall van de Academie in Anderlecht[1], waar hij directeur was, volgende woorden, zo lees ik toch, liet aanbrengen van Kabushika Hokusai, een van de grootste meesters van de houtsnedeprent in de eerste helft van de XIXde eeuw:
‘Ik ben gek van schilderen geworden vanaf mijn zesde levensjaar toen ik er voor het eerst kennis mee maakte. Ik vervaardigde enkele schilderijen die ik zeer goed vond: toen was ik al vijftig jaar. Maar niets van wat ik deed, alvorens ik zeventig jaar was had enige waarde. De ouderdom van drieënzeventig bereikt hebbende ben ik er toe gekomen de natuur onder vele aspecten te begrijpen: vogels, vissen, dieren, bomen, gras…, kortom alles. Als ik tachtig jaar word, zal ik nog verder gaan en in de geheimen van de kunst zal ik binnendringen met mijn negentig jaar. Eenmaal honderd bereikt zal mijn kunst subliem zijn. En mijn enig doel zal bereikt zijn rond mijn honderdentiende jaar, want dan zal pas iedere lijn en ieder punt dat ik maak, doordrongen zijn van leven.
Een geladen, licht overdreven, lange tekst om aan te brengen in een inkomhall. Maar ik denk dat hij typerend was voor Minnaert. Als ik zijn monografie doorloop kan ik zien hoe hij begonnen is en welke evolutie hij heeft doorgemaakt om, uit te komen in 1973, bij de acht doeken van zijn Genesis. Een omvangrijk werk waarvan ik me afvraag waar dit zich voor het ogenblik bevindt en dat centraal staat in zijn oeuvre, zo spiritueel, nijgend naar het religieuze, als wat het gebruikte doek betrof – hij schilderde toen op een soort jute doek – en zeer verrassend omwille van het sober gehouden kleurenpalet; Minnaert baarde een ‘epos’ vertelde Willy Juwet er over. Het werd geselecteerd om geëxposeerd te worden op de biënnale van Venetië, die echter achteraf werd afgelast.
Minnaert was een zoeker, een ontdekkingsreiziger in het schilderen, zowel wat de techniek, de materialen en de kleuren betrof. Hij was geen Hokusai, verre van, hij was Frans Minnaert maar hij werkte in de geest van Hokusai. Een tweede Minnaert heb ik nog niet ontmoet.
[1] Uit de ‘Kunstmonografie Frans Minnaert’, Paul Huys, Uitgeverij Drukkerij Lannoo, Tielt, 1980 (pag.142)
08-10-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-10-2016 |
Time present and time past |
Het kan, en het gebeurt, dat wat ik schreef in het verleden, herschreven wordt in het heden, of nog, dat wat ik las in het verleden herlezen wordt in het heden. Elke tekst is dus een mengeling van heden en verleden, samen gebracht in het heden dat verleden wordt in de toekomst. T.S. Eliot wist dit maar al te goed als hij schrijft in de beginregels van zijn Four Quartets:
Time present and time past / Are both perhaps present in time future, / And time future contained in time past.
Zo gaat het ook met mijn teksten die ik hier laat verschijnen. De datum ervan ligt vast, maar het schrijven ervan gebeurt gewoonlijk de dag ervoor. Hiervoor vertrouw ik me op mijn goed gesternte; vertrouw ik erop dat ik in de voormiddag de materie zal vinden om mijn blog te schrijven die de volgende dag zal verschijnen. Wachten tot de dag van het verschijnen waag ik zelden, want ik wil dat zij die me om 07.30 a.m. of vroeger nog – en er zijn er - opzoeken, een gloednieuwe tekst vinden.
Maar ik moet deze versregels, die ik telkens opnieuw beleef, al zo dikwijls geciteerd hebben. Ook omdat het heden doordrongen is van het verleden en verleden en heden aanwezig zijn in het komende. Waaruit dan zou kunnen gesteld worden dat alles aldus in potentie al opgetekend ligt, misschien al opgetekend van ver voor ons bestaan, opgetekend in de hand die een van onze voorvaderen afdrukte op de wand van welke grot ook, een symbool en teken van wat komen ging.
Vandaag is het zo dat ik, wat mijn verleden was, of kon geweest zijn, in enkele maanden tijd heb samengebracht in wat toen, telkens mijn heden was, en erna verleden is geworden. De bundeling van dit verleden is blijven liggen, heeft zich gestold, maakt een groot deel uit van de stolling waarover ik het had in een vorige blog. Heb ik nu, vooreerst de moed en daarna de kracht, om de tekst van het gestolde te hernemen en er nogmaals een nieuwe vorm aan te geven?
Deze morgen van 6 oktober, bij het ontwaken was er een grote heldere planeet in het zuiden. Het moet Venus geweest zijn. Welke betekenis ik er ook aan hechten wil, de schittering ervan heeft me verrast, hoewel er nog weinige dingen zijn die me verrassen kunnen. Maar wakker geworden met in mijn hoofd de blog die ik schrijven ging en staande voor het venster, heb ik gezien hoe helder het zicht ervan wel was in vergelijking tot een paar andere sterren die ik zag. En nadat ik dit geschreven had ben ik teruggegaan om te zien of de planeet er nog stond. Het was een paar minuten voor acht. Conclusie, het moet een begoocheling geweest zijn, zoals een groot deel van al mijn schrijven een begoocheling is geweest, want op het teerblauwe van de lucht was het heldere punt verdwenen, had het zich opgelost, was het herleid tot de vlucht van een paar kraaien. Begoocheling van de begoocheling waar ik mijn dagen mee te vullen heb.
Wat er nu komen zal in de dagen van herfst en winter die nu op mij afkomen, staat al geboekt in de sterren. Alles wijst naar een einde dat altijd een ‘nu’ zal zijn. Of nogmaals uit zelfde bundel, T.S. Eliot:
What might have been and what has been / Point to an end, which is always present.
En, of ik de moed én de kracht zal hebben om te herwerken en te herdenken – grondig te herdenken - wat ik schreef zal de toekomst me leren.
07-10-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-10-2016 |
Copernicus |
De dag begint voor mij vóór de zon opkomt. Echter beter en juister ware, vóór de kant van onze plaats op aarde, in het licht van de zon is gekomen. Ik dacht er gisteren aan toen ik, in de late namiddag, zag hoe de zon daalde naar de aarde toe en ik me de vraag stelde hoe de mens, het vreemde nieuws - wat in feite het einde van de middeleeuwen heeft betekend - heeft verwerkt, dat wat hij zag, het niet de zon was die rond de aarde draaide maar wet de aarde die omheen de zon wentelde, hoewel alles wijst op het tegengestelde.
En dan zit ik daar, in de opkomende kilte van laat-namiddag, met een wollen sjaal om de hals, te kijken naar de zon die achter de kruin van de bomen verdwijnt, en tracht ik me in te beelden, hoe de aarde zich wel wentelen moet opdat we een dalende zon zouden te zien krijgen. Wat niet zo gemakkelijk is om er zich een beeld van te vormen dat ons volledig in de ban zou houden. Hoe moeilijk dit voor te stellen is, bewijst dat het nog altijd niet is doorgedrongen tot onze taal en het nog altijd de zon is die daalt als de avond valt.
Er zijn wellicht heel wat zaken die totaal verkeerd overkomen bij ons. Zaken die we eeuwen gezien hebben zoals ze ons werden aangeleerd en zoals het geschreven stond en die we nu totaal anders ervaren, omdat, zo denken we toch, wijzer geworden zijn of, omdat andere bronnen zijn ontdekt die het tegengestelde, van wat altijd werd aanvaard, duidelijk bewijzen. En vooral zijn er nieuwe ideeën ontstaan die we nog altijd niet verwerkt hebben, al genieten we ten volle van de technische verworvenheden die er zijn uit voortgevloeid.
Ik heb genoemd, kwantum fysica. Ik heb genoemd wat Einstein heeft uitgedrukt als de formule, die iets 'goddelijks' in zich draagt, E=mc².
Welke impact deze formule en vooral al wat er mede verband houdt, op onze manier van leven heeft gehad, is ontzaglijk, is niet te omschrijven in een paar zinnen. Maar het feit dat we zijn binnen gedrongen in het hart van de materie, het hart van het atoom heeft, meer nog dan destijds de bevindingen van Copernicus, die maar een aanloop waren naar wat we vandaag weten over het kosmisch gebeuren, hebben ons binnen gebracht in een totaal nieuwe wereld die zich thans geleidelijk aan opent voor de mens die we zijn en die, zichtbaar, om het zo te stellen, de wereld van vóór Copernicus nog niet helemaal verlaten heeft wat de baan van de aarde omheen de zon betreft.
We aanvaarden en genieten van al het nieuwe dat de wetenschap, dankzij het binnen treden in de kwantum wereld, heeft verwezenlijkt. We zijn er zelfs niet meer over verbaasd, wat een grove fout is, want wat tot stand is gekomen en wat waarschijnlijk nog in de tunnel zit, is meer dan verbazing waardig.
En wat meer is, en dit verwondert me dan niet, we hebben nog steeds niet begrepen dat wat zich voordoet, en wat zich meer en meer zal openbaren, het effect is van al dit nieuwe dat zich afspeelt in de wereld van de allerkleinste bouwstenen van het Heelal. Het wijst op het tot stand komen van een nieuwe Bijbel die ons vroeg of laat aanzetten zal om het leven te gaan bekijken van uit een totaal andere invalshoek, die meer dan ooit zal gericht zijn op het betreden van de wereld van de geest achter de wereld van de materie.
Welke geestelijke (religieuze) omwenteling hier zal uit ontstaan zal ons echter nog eeuwen bezig houden.
06-10-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-10-2016 |
Stolling |
Met de herfst stollen de gedachten zoals de sappen in de bomen, in de struiken, in de grassen. Hij ontkomt er niet aan, de stilte zit geronnen in zijn bloed. Het duidt aan hoe zeer hij gehaakt zit in de natuur, hoe zeer verbonden met het licht, dat niet te betasten is, irreëel is zoals de adem van de herfst die over hem is neergekomen. Hij heeft er zich op ingesteld. Heeft vele beelden afzijdig gehouden, toegedekt met logaritmen en rijmen, maar hij wil niet gaan neerliggen bij die stolling, noch langoureus gaan doen om excuses aan te kleden die er geen zijn.
Hij weet echter vandaag niets meer dan dat hij gisteren wist. Hij heeft niet meer woorden nu dan die hij gisteren had, geen betere geen meer sprekende, geen meer illuminerende, hij is wie hij gisteren was. En als hij, in een opwelling, in het midden van de nacht, gaan kijken is wat hij in de vorige eeuw (1988) geschreven heeft, dan is er vandaag weinig of geen andere inhoud te bespeuren met wat hij toen vertelde. Hij dacht nu wel wijzer te zijn, minder uitgelaten, nederiger vooral en ook, er was een zekerheid in zijn stem, die anderen vernamen in wat hij hen regelmatig toestuurde als de dag zich opende; hoe deze dag ook was, helder en krachtig of, de dingen in de mist gehuld.
Zekerheid die evenzeer onzekerheid was, maar het onzekere aanvaardde hij niet voor zichzelf, omdat hij het, steeds voor zich zelf, niet permitteren kon onwetend te zijn over wat er hem te gebeuren stond, op een bepaald ogenblik van een bepaald uur van een bepaalde dag: het ogenblik dat evenzeer herfst zal zijn als winter, als zomer, dat van de tijd zal zijn die eeuwig is. Want, zoals hij van vele dingen weet hoe ze uitdraaien zullen, wil hij ook een beeld kennen van dat precieze ogenblik als hij de stap zal zetten, hopelijk heel bewust en uitkijkend met verlangen.
Dit zijn dus duidelijk herfstgedachten die, stilgehouden in de zomer, wentelend met de aarde van morgen tot nacht tot morgen, opduiken lijk wolken uit het westen geladen met regen. We aanvaarden ze, we laten ze even begaan, laten ze aanzwellen om dan af te zwakken terug en ergens neer te gaan liggen, wachtende op een nieuwe beurt. Zo leven we, begrijpen dat de dagen vol kunnen zijn en andere zonder de glans van woorden.
Dichter komen we niet, dan dat we al waren. En indien het ooit komen zou, je hoort het wel van ons, want weinig zijn de dingen die we verzwijgen, je zult het wel al begrepen hebben.
Zo hebben we niet verzwegen, het stollen van onze gedachten, al weten we nog niet precies tot hoever deze stolling gaan zal, en of er geen openingen komen zullen, die we wel niet verwachten vandaag; morgen echter is altijd een andere dag, die vol verrassingen kan opengaan of zich op een verrassing kan sluiten.
We leven en we dromen en de dromen zijn het zaad voor wat morgen brengen kan.
05-10-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-10-2016 |
De Oase van Siwa |
Een morgen om te vergeten, dacht ik. Een morgen zoals ik er al heel wat heb gekend de laatste tijd, verschillend van de andere morgens toen ik opstond vol gedachten die ik met moeite, tijdig optekenen kon.
Gelukkig was er een vriend die me een gedicht toestuurde dat hij ooit geschreven had in de Oase van Siwa – niet elk van ons heeft het geluk gekend een gedicht te schrijven in Siwa – en dan nog over Alexander de Grote die met zijn leger, een selecte groep vertrouwelingen zeggen andere, een tocht had gemaakt van 300 km door de woestijn, van Alexandrië naar de oase van Siwa, waar hij, in de tempel van Amon, door de hogepriester begroet werd als de zoon van Amon, volgens andere als de zoon van Zeus. Waarmede Alexander zich uiterst vereerd voelde.
Zijn gedicht doet ons dromen van een lange tocht door de woestijn om aan te komen, vermoeid maar gelukkig, in een groene, levendige oase in de Libische woestijn die ooit het dorp/de stad Siwa moet geweest zijn. En schrijft mijn vriend :
Poursuivant ma route sous des cieux embrasés, / J’ai traversé le désert pour voir, les yeux lassés, / L’oasis de Siwa et son temple d’Ammon.
Cheminant pas à pas vers le lieu de l’oracle, / J’ai compris que les dieux t’ont confié sur ce mont / Le secret de ta gloire et la clef du miracle.
Vandaag is het een plaats die je ook bezoeken kunt via Google. Je kunt er nog van dromen, je kunt je zelfs voorstellen hoe Alexander en zijn gevolg er ontvangen werden. Zo zijn er vele gebeurtenissen die een indruk hebben nagelaten, die we getracht hebben ons in te beelden, zoals we ons ook zouden kunnen inbeelden, de tocht van vele uren door de woestijn en aangekomen, het zicht van de palmbomen aan de horizont.
De geest laat vele zaken toe. Is van een grote soepelheid die ons reizen laat, dagen ver en eeuwen terug in de tijd. Zaken die we oproepen kunnen, die nog zijn van in de tijd van Alexander de Grote. Beelden die hij gekend moet hebben en waarvan er nog flarden rondom ons aanwezig zijn – zo we Rupert Sheldrake gelezen hebben – die we verhalen kunnen: de losheid van het zand waarin we in wegschuiven, het zicht van verdorde gebeenten van gevallen kamelen, het vinden van zwarte gesteenten die evengoed in de Ka’aba hadden kunnen terechtgekomen zijn, het zien van de schemersteden die opduiken ver voor ons uit aan de horizont, als in een spiegel.
Vele woorden die van de woestijn zijn waar we ooit waren op weg naar Petra. En het verbeelden van wat had kunnen zijn dat ons, mens gegeven is, om ons te verplaatsen naar verre oorden waar we nooit komen zullen, van het Titicacameer tot de Grand Canyon, tot Mongolië en duizend andere plaatsen die leeg zijn van ons, maar die we beschouwen als binnen bereik te zijn. Maar, wat ons betreft, zijn we er niet deze woorden kunnen er vandaag gelezen worden. Wat een troost en een wonder is.
Groeten we het grote wonder dat van de kosmos is.
04-10-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-10-2016 |
De blinde Borges |
‘Tout écrivain, tout homme doit voir dans tout ce qui lui arrive, y compris l’échec, l’humiliation et le malheur, un instrument, un matériau pour son art dont il doit tirer profit .Ces choses nous ont été données pour que nous les transformions, pour que nous fassions des misérables circonstances de notre vie, des choses éternelles ou aspirent à l’être.’
Woorden – toegestuurd door een vriend - van de blind wordende Borges, geciteerd door Marguerite Yourcenaer. Van hij die is opgestaan uit de miserie, de vernedering, de mislukking die hij gekend heeft, groter dan wie ook, om dingen te schrijven die ons en de ganse wereld verbaasd hebben en verder ons verbazen, al vrezen we dat hij vandaag nog weinig gelezen wordt.
Maar zinnen zoals deze zijn een sterkte voor velen en een aansporing, om ondanks de miserabele toestand waarmee ze te kampen hebben, de vernedering die ze ondergaan en al het negatieve waarmede ze geconfronteerd worden, werken voortbrengen die alles in zich dragen om de eeuwigheid in te gaan. Borges in elk geval is er het voorbeeld van. En er zijn er andere.
Ik ga nu niet de lijst opstellen van hen die in dergelijke omstandigheden gewerkt hebben, maar ik denk dat het een lange lijst zou kunnen worden. Ik ken niet voldoende deze van Marcel Proust, niet deze van James Joyce, noch deze van Franz Kafka of Multatuli, maar ik denk dat hun schrijven een strijd is geweest en dat het hen heeft recht gehouden en dat het vooral de moeilijke omstandigheden waarin ze verkeerden geweest zijn die gemaakt hebben dat ze de schrijver werden die ze geworden zijn en, werken hebben nagelaten die de tijd getrotseerd hebben.
Borges wist waarover hij sprak, als hij hoger geciteerde zin heeft geschreven, hij raakte gewond aan het hoofd en werd geleidelijk aan blind.
Zijn negatieve omstandigheden eerder dan positieve een voorwaarde tot succes? Ik zou dat zo maar niet wagen te bevestigen. Wat ik wel weet is dat om het even welke vorm van kunst een soort gevecht is en blijft, een gevecht niet alleen tegen zichzelf maar ook tegen alle mogelijke tegenkantingen, waaraan men kan ten onder gaan. Neem het geval van Van Gogh in Auvers-sur-Oise, hij schilderde er heel wat doeken en hij verkocht er amper één. Niemand wilde ervan, hij verbleef er in een onooglijk klein kamertje boven een herberg en schilderde er zijn mooiste doeken. Elke dag was een struggle om voort te bestaan maar hij bleef schilderen tot hij er bij viel en zich zelfmoordde.
Zou hij, met eenzelfde hardnekkigheid geschilderd hebben indien hij in weelde had geleefd? Ik betwijfel het. Kunst is geen eenvoudig ding, is niet iets dat vanzelf komt. Het eist opoffering, zelfverloochening en doorzettingsvermogen. Kunst is niet eenvoudig, vindt je niet in de straat, het is de uiting van moed en volharding, het is technische onderlegdheid, het resultaat van vele jaren labeur; grote kunst overwint alle omstandigheden, hoe veelvuldiger negatief deze ook moge zijn, des te groter is het gepresteerde.
Je komt er dus niet van af met een vingerknip; niet met een hoop meubels en gebruiksvoorwerpen opeen te stapelen, zoals het gebeurt, je komt er niet van af met een kom mosselschelpen in een museum achter te laten. Dit zijn dingen die je doet na er lichtzinnig te hebben over na gedacht. Maar of het kunst is heb ik mijn twijfels en of het de eeuwigheid zal ingaan nog meer.
03-10-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-10-2016 |
Oktober |
Ik ook heb de morgens van oktober lief, als het eerste licht opkomt, de zon nog even draalt en dan ineens de schittering die de wanden van de nacht doorbreekt. Zo is oktober me niet vreemd, noch zijn luchten zijn me vreemd, als oud begeesterd, weet ik veel van vroeger nog, en toch ook niet.
Omdat de dag zo nieuw kan zijn, zo enig in de kleuren die ik tegemoet kan gaan om er in te verdwijnen, als opgeslorpt en herfst geworden, de kleur die van oktober is me heeft verstard met weemoed om wat van de zomer was.
Dit zijn de dagen die niet keren zullen, dit zijn de vlekken licht die ik niet meer kennen zal, later; dit zijn de woorden die ik niet meer schrijven zal, omdat wat voorbij is, voorbij zal blijven, en wij klaar om weg te gaan en niet te keren, om hier te vergeten wat ginds niet nodig is.
Ook ik heb de dagen van oktober lief, als het licht van staal is in het water waar de bomen staan, uitgeteld om te vergelen; gedachten, lijk regenwolken aan de horizont aan ons voorbijgekomen, een andere zin gegeven, een diepere betekenis. En van dit alles hebben we niets getracht te schilderen of te beeldhouwen, niets gedaan om te bewaren op de een of andere wijze. We waren er te zeker van dat niets ons kon ontgaan, noch van de uren, noch van al wat er gebeuren kon.
Heb ik ook de avond lief, die zo vlug gekomen, ons verrassen moet: de zon een rode gloed tussen de bomen waar het geroep is van de uilen, het ruisen dat nu trager wordt, het licht een grijze voile over de dingen heen gelegd, en wij weg geschoven over late wegen waar de sikkel van de maan zal staan, de eerste ster die blijven zal tot al de andere komen.
Het licht gedoofd, het nacht toen was. We stonden er verlaten, gedachten die ons gezelschap waren, woorden die we spraken zodat we ze horen konden en niemand die er was om ons te zeggen hoe ze klonken, noch of ze waardig waren om gehoord te worden. Dan maar omhuld met nacht een symfonie gedacht van het bewegen van de vogels in de hagen. En dit opgetekend voor de meest nabije eeuwigheid. Voor een lange tijd.
Dit alles toen het oktober was.
02-10-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-10-2016 |
Gedicht in de maak |
Het is een warm gevoel, een vriend te hebben die je vertelt dat hij een gedicht aan het schrijven is, dat hij klassiek wil, licht filosofisch getint, met een blik naar de toekomst gericht, die hij vredevol wenst.
Ik draag het, zegt hij, en hij toont me de plaats, op mijn hart. Omdat het mijn hart is dat me zeggen zal hoe het verder moet. Ondertussen wik en weeg ik, elk woord op klank, kleur en ritme en, zegt hij, op zijn juiste plaats in het vers. En dit gedicht vult mijn uren, waar ik ook ben of waar ik ook ga, mijn gedicht spreekt tot mij en ik luister, ik ben een en al oor en sta klaar om wat me wordt ingefluisterd: elke verbetering, elke aanpassing, elk nieuw element, aan te nemen en op te tekenen.
Ik, ik zeg het hem niet, maar ik voel me gelukkig met zijn gedicht, ik weet nu met wat hij bezig is en wat hij doet is een heerlijke taak voor een mens: uit de wolken woorden die in ons rond dwalen, na lang overleg, deze te kiezen die waardig zijn om binnen te brengen in een gedicht dat eigenlijk vergeleken kan met het optrekken van een gebouw.
Al is het geen paleis dat je bouwt, geen kasteel, al is het maar een ovenhuisje onder de notelaar, met één deur en één venster maar je bouwt het opdat het daar staan zou als een monstrans onder een baldakijn, en je wilt de muren van je ovenhuis met visgraat motieven, witgekalkt, je wilt de pannen op het dak, rood en warm en op een plaats met een vlek vetplanten – donderblaren - begroeid. En het bouwwerk komt er geleidelijk. Je gaat nu nog even aan de omgeving denken, de notelaar is er al, nu nog langs de kant van de zon de kamperfoelie en aan de andere zijde, de rabarber geplant en, om er naar toe te gaan, een smal, licht kronkelend wegje over de pelouse heen met witte kiezel bedekt. Je wilt het alles samengenomen, als een schilderij waarvan men zeggen zal, kijk dit is nu Breugel, of kijk, kijk naar die kleuren die als woorden zijn, dit is nu Van Gogh.
Heb je het, zie je hoe mijn gedicht er moet uitzien, vertrekkende van uit het simpele, diepmenselijke, het zoveel zeggende dat het verleden was, en van hier uit naar het komende toe, opdat we blijvend zouden herinnerd worden hoe eenvoudig toen het leven was, hoe zeer het gericht was naar de natuur en de traditie die een sacraliteit inhield waar we terug naar toe moeten.
Ik heb een vriend die een gedicht aan het schrijven is van uit zijn hart. Ik ken nog dergelijke vrienden: schrijven ze geen gedichten, ze schrijven toch, ze schilderen of ze beeldhouwen. Ze zijn druk bezig. Ze zorgen ervoor dat we niet verzinken in het alledaagse waar de huidige wereld ons maar al te graag zou willen parkeren om er maar te zijn, zonder er te zijn.
01-10-2016, 07:53 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-09-2016 |
Marguerite Yourcenar en de tijd |
Ik overlees vandaag de onderwerpen die ik in het verleden heb behandeld om voor mezelf na te gaan, in welke mate ik dichter gekomen ben tot de waarheid die ergens, ergens te lezen moet staan, in zwarte inkt geschreven op het donkere laken van de nacht. Ik doe dit, vooral om te weten of ik niet verstard ben gaan leunen op al wat van vroeger was.
Vooral nu ik het moeilijk heb, eens te meer, vast te stellen dat de zoveelste september wordt afgesloten en dat we oktober binnen gaan; dat we ons in volle herfst bevinden en de morgen- en avondkilte al duidelijk voelbaar is. Waar hebben we het verdiend, dat alles zo vlug voorbij moet gaan, dat de dag te kort is om te doen wat er moet gedaan en we schijnbaar nog altijd niet voldoende indachtig zijn dat je de tijd wél moet gebruiken, dat er geen leegtes mogen zijn, geen ijdele gesprekken, geen stil zitten op de sofa, de ogen en de geest gesloten.
En toch gebeurt het en onvermijdelijk sturen we ons verwijten toe. En je staat wat vroeger op en begint wat vroeger te schrijven - lezen gaat niet zo goed in de morgen – je schrijft voortdurend, eerst je woorden in gedachten, die je een tijdje meedragen kunt tot je ze kwijt kunt, terwijl de uren je een na een bezoeken en voorbij gaan zoals ze gekomen zijn, je achterlatend, al naar het geval, gevuld met een volheid die je verrast soms, of met een leegte zoals het ook gebeurt.
Je hebt het dikwijls al gedacht, telkens doorgegeven en herhaald aan de schrijver in jou. Je weet het voldoende, je vecht tegen de ledigheid, tot de spanning in je aderen stijgt en je je enkel ontlasten kunt door de dingen uit te schrijven. Zo zijn woorden, is het schrijven je beste medicament en wat je doet is literatuur bedrijven, noch min noch meer, zo denkt je toch: woorden nemen die zich aanbieden en die je met dank aanvaardt.
Is het je broer die er de oorzaak van is, is het de Muze, is het de morfische resonantie, wat Sheldrake noemt: een veld zoals het magnetisch veld, even immaterieel, in het geval van de mens, een veld van ideeën en herinneringen, ook die van jou, binnen en rondom jou – zegt Sheldrake - waaruit je putten kunt, dingen ontlenen kunt. Wat vereist is, is ingesteld zijn op de juiste golflengte om die velden binnen te dringen, maar dit lukt niet altijd, vooral niet als storende elementen, en er zijn er vele, verwachte en onverwachte, opduiken.
‘Ainsi, ce que je crois savoir du temps, Madame Yourcenar, et c’est à vous que je m’adresse, le sculpteur qu’il est, s’est infiltré en moi, il a pris possession de moi, je le subie, il me transgresse. Le seul moyen d’y échapper c’est le travail, c’est le verbe. Seul le verbe est en état de me libérer de ce foutu temps.’
Dat niets of niemand me dus store in mijn eenzaamheid van schrijver, dat niemand me ‘zijn’ tijd opdringt, ik ga er aan ten onder en dan vooral, als blijkt dat achteraf de slaap niet komt.
30-09-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-09-2016 |
Is het mogelijk |
Is het mogelijk, dacht hij, een tekst te schrijven zoals Beethoven zijn zevende symfonie geschreven heeft met een zelfde ritme, zelfde dynamiek zelfde opbouw in zijn kleurschakeringen? Kan het dat woorden klanken worden, dat ze opklimmend uit het onwezenlijke, aanzwellend zich vormen tot golfbewegingen op het water met de meeuwen dwarrelend er over, soms krijsend, drijvend op de winden komend uit het noorden als uit het westen, winden die tegen elkaar opbotsen en opklimmen naar de hoogste wolken toe, om dan stil te vallen en zich uit te strekken in vlekken licht over landerijen met huizen hier en daar, verscholen in valleien van gedachten en begeestering om er te blijven, voor een tijd die van alle beelden uit zijn verleden is, er samengebracht in een kolk van tederheid en ingekeerdheid, zich samenvouwend verlangend niet meer hier te zijn, maar in andere oorden, waar hij verder leven zou, zwanger van de vele woorden die hij nog niet geschreven had. Om ze daar neer te zetten met onzichtbare inkt in de wolken van de eeuwigheid.
In woorden een muziekstuk schrijven dat dichter bij de hemel staat dan bij de aarde, en waarin hij zich dompelen kan, tussen sterren en planeten, om er traag te leven, hoog in verzen en in prozastukken, om niet meer op te staan, om het even waar dit ook is. Lage velden door de herfst leeggemaakt van al wat er ooit groeide en nu tot zand verstoven, een woestijn gelijk, waar niets meer opstaan zal. Hij geketend door wat erna gaat komen, verstild hij er liggen zal, gesloten mond en ogen, echter oren nog om te horen wat de klanken zijn, een allegretto dat ook verdriet kan zijn, voor een tijd dan toch omwille van het afscheid nemen, om daarna weer op te staan en om je heen te kijken hoe de luchten zijn van morgens in de herfst, het rood van dageraden, op je handen nog de schijn ervan en meegedragen door de straten waar je gaat tot de avond valt en nieuwe luchten er zijn opgestaan.
Van vele dingen heeft hij gedroomd, weinige zijn uitgekomen, en waar hij is aanbeland is het licht gedempt in nevels uitgestreken over zeeën en landen die hij bezocht en bezoeken blijft in woorden die lijk klanken zijn zoals hij het wou en zoals het ook gebeurde nu alles te verwaarlozen is wat ooit bezieling was om nimmer te vergeten, de dingen die gebeurden en meer nog de dingen die er waren maar niet gebeurden. Heeft hij de klanken lief die zijn woorden zijn, ongerept en opgevuld met betekenissen waaruit ontstaan zou kunnen wat nog nimmer was en nimmer ook zal zijn, alleen in dromen is de oneindigheid binnen bereik.
Is het mogelijk, dacht hij Beethoven te benaderen met woorden, wel niet zijn vierde pianoconcerto met Maurizio Pollini maar zijn zevende symfonie met Philippe Herreweghe, moet mogelijk zijn als hij het ooit proberen zou. Maar dan was het nu maar een eerste poging. Later misschien als hij dichter zal komen, if ever, dichter komen nog wel mogelijk is, al weet je maar nooit.
29-09-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-09-2016 |
Rupert Sheldrake |
Ik durf nogal: zeggen dat ik tot het einde van mijn dagen zal verder gaan met mijn blog, is dit niet overmoedig, is dit geen uit de hand gelopen bluf en zie ik me er wel toe in staat? De toekomst zal het uitwijzen, vandaag zie ik het realiseerbaar, maar wat is vandaag vergeleken bij een dag later, een maand later, een jaar later? Er komt geen planning bij te pas, het is elke dag een nieuw beginnen, en elke dag verschillend zijnde, is mijn onderwerp, als er een is, ook verschillend.
Ik eindigde gisteren met een gezegde van Rupert Sheldrake (°1942) over het leven na de dood. Ik wil nu, in de komende dagen, de vijftig pagina’s interview herlezen die Wim Kayzer, in 1992 had met Rupert Sheldrake, of misschien had ik beter mijn dagboeken van die dagen opgezocht als ik zie hoeveel zinnen er door mij in de tekst ervan onderlijnd werden en aangevuld met ‘marginalia’. Van Sheldrake werd gezegd dat hij ‘de hoogst intelligente uitvinder was van een ingenieuze theorie die volkomen verkeerd is’. Maar dit is voldoende voor mij om Sheldrake als een ernstig man te nemen.
De essentie van wat ik vertellen ga is dus door Sheldrake uitgesproken en neergeschreven door Wim Kayzer of zijn medewerker. Het is dus niet van mij, maar in het debat, ‘wat is er na de dood’, is elk gegeven waardevol en dus welkom – in feite is het, het belangrijkste debat dat kan gevoerd worden, zelfs belangrijker voor elk van ons, dan het debat Donald Trump vs Hillary Clinton.
‘We hebben’, zegt Sheldrake, en dit is zijn uitgangspunt, ‘impliciet een lichaam in onze dromen, zelfs als we ons daar niet bewust van zijn. En als je wakker wordt keert het droomlichaam terug in ons fysiek lichaam en vergeten we vaak de droom. En een mogelijke wijze om overleving van onze lichamelijke dood te verklaren is overleving via een soort droomlichaam. Na de dood – ik schreef dit gisteren al – heb je nog steeds een geestelijk leven; weliswaar niet het geestelijk leven van de normale wakkere staat, maar meer het geestelijk leven van de droomstaat.
En Sheldrake gaat verder; Als we weten dat we gemaakt zijn van moleculen en atomen dan zijn het niet zij die belangrijk zijn maar wel hun inwerking op elkaar. Ze zijn wel de materie, zijn wel de basis, maar niet de bepalende factor, daarom is alleen een holistische benadering van de natuur de juiste, waarbij de Kosmos gezien wordt als een opeenvolging van entiteiten, beginnende bij de subatomaire deeltjes en opklimmend via de atomen, moleculen, cellen en doorlopend tot de melkwegstelsels toe. Elke entiteit is een samenstelling van het vorige. En alles is met elkaar verbonden.
Vertrekkende van uit deze holistische benadering besluit Sheldrake dat het geheugen van de mens niet gelokaliseerd is in de hersenen; dat het verleden potentieel overal aanwezig is en dat ons herinneren een teruggrijpen is, via wat hij noemt, de morfische resonantie, naar een vroeger beleefd gebeuren dat nog altijd in de tijd aanwezig is.
Ik begrijp dus dat er ooit in Engeland een man is geweest die gezegd heeft dat zijn boeken zouden moeten verbrand worden. Maar, als algemeen aanvaard wordt dat het voorbije niet in de hersenen aanwezig is waar zit het dan wel?
28-09-2016, 07:44 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-09-2016 |
Alicja Gescinska en Raymond Tallis |
Ik weet niet en zal het ook nooit weten, hoe gedacht wordt, niet over wat ik schrijf, dat hoorde ik, maar over het feit dat ik schrijf, dat ik dag na dag verschijn met een tekst van minstens vijfhonderd woorden en dat ik het blijf doen: hierover hoor ik maar wat gefluister dat me niet wijzer maakt.
Echter, zelfs indien ik het wist, is er iets of iemand die me tegenhouden kan verder te gaan tot de uitputting nabij is? Ik denk het niet, eens begonnen, nu zes jaar geleden, heb ik me doorgezet tot waar ik nu aangekomen ben en is er van ophouden geen sprake. Ik weet wel, zoals Raymond Tallis, waar ik het verder over hebben zal, dat alles ineens kan stil vallen en dat ik gelukkig ben als ik in de morgen een volle dag voor mij zie, een dag die ik benutten kan met schrijven en lezen, zelfs al is elke morgen een kleine marteling – zoals ook nu – om te weten hoe te beginnen en waarover.
Onderwerpen genoeg zal je me zeggen, maar ik heb al zoveel verteld, ik heb me zelfs, zonder twijfel (schaamteloos) herhaald en ik riskeer het nog te doen, want de onderwerpen stapelen zich op, glijden in elkaar en groeien uit elkaar; wat ik al schreef is een wiegende massa, lijk het water van een vijver waar de wind in speelt of nog beter, maar dit behoort tot het verleden, een rijpend roggeveld met de wind in de halmen.
Maar het is mijn gewoonte, op deze wijze je woondrempel te overschrijden en me neer te zetten, vandaag nog op het terras, morgen bij de haard, en dit op heel wat plaatsen terzelfder tijd, uitgesponnen en toch volledig zoals ik ben. Het weldoende is dat ik me welkom voel bij jou, hoe ik me ook aanmeld, je aanvaardt en je verwent me met uw reacties, waar ik me gelukkig mee voel.
Ik was gisteren een en al bewondering voor ‘Wanderlust’ op Canvas, het programma van Alicja Gescinska, nu over Raymond Tallis, de Britse neurowetenschapper en filosoof. Een vreugde is het hem te horen praten en te zien hoe muziek en beeld de diepte van zijn woorden zachter en ontvankelijker maakt: meesterlijke opnames voor een meesterlijk gevoerd interview met pertinente vragen over wat het leven is en het sterven, en over wat het is een boek te schrijven dat weinig meer is, dan een korrel zand op het strand van zovele korrels boeken. Tallis, een filosoof van wie de gedachten over wat er zou kunnen zijn na de dood, in essentie evenwijdig lopen aan die van mij, of eerlijker, die van mij in essentie evenwijdig aan die van hem. Ik zeg wel ‘in essentie evenwijdig’, want wat er is na de dood biedt een gamma van mogelijkheden, waaruit gekozen kan worden en elke keuze een even grote kans maakt. Alleen de zekerheid dat er iets is staat als een paal boven water bij ons beiden.
En ook, zoals ik las bij Rupert Sheldrake, deze schrijft: ‘na de dood heb je nog steeds een geestelijk leven; weliswaar niet het geestelijk leven van de normale wakkere staat, maar meer het geestelijk leven van de droomstaat[1].
Programma’s, zoals ‘Wanderlust’, gebracht op een nog toegankelijk uur, in prime time zoals gezegd wordt is een pluim op de hoed van Canvas. Ze evenaren, zo niet overstijgen de VPRO-programma’s van Wim Kayzer op de Nederlandse televisie over: ‘Een schitterend Ongeluk’ in 1992 en ‘Van de Schoonheid en de Troost’ in het jaar 2000.
Degene die deze programma’s te elitair noemen, hebben misschien wel gelijk, dan toch wat hen betreft, maar het is enkel het elitaire dat onze beschaving redden kan.
[1] ‘Een schitterend Ongeluk’ Wim Kayzer ontmoet… Rupert Sheldrake, pag.212. Uitgeverij Contact 1993.
27-09-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-09-2016 |
Alchemie |
Zegde mijn vriend Johan, tegen me - hij had me op een schotel, een selectie van zijn appelen meegebracht - ‘sommige soorten appelen verdienen nog een paar dagen meer zon, pas dan zullen ze voldoende suikers hebben opgeslagen om perfect van smaak te zijn.’
Antwoord ik hem: ‘Johan, je bent een dichter. Een andere dichter vóór jou, heeft dit al eens gezegd, maar dan over de druiven. Hij waagde het, te vragen aan de Heer:
Befiehl den letzten Früchten voll zu sein, / gib ihnen noch zwei südlichere Tage… und jage die letzten Süsze in den schweren Wein.
Deze versregels komen uit een gedicht dat, op de dag van mijn broers begrafenis, voorgelezen werd in de kerk door een man die speciaal uit de Valais tot hier was gekomen om het gedicht, dat ze beiden zo mooi vonden, voor te lezen in het Duits, voor zijn vriend die daar voor hem lag, de ogen gesloten in de duisternis van zijn doodskist. Hij komende uit de wijngaarden van de Valais, met in zijn mond de smaak van druiven en in zijn stem, het timbre van de pijn en van de tijd die over de seizoenen ligt: de dagen van winter, lente en zomer, de dagen van vriendschap en nu de herfst, de dagen van verlies.
Het gedicht[1] was van Rainer Maria Rilke, geschreven honderd jaar geleden. Woorden die nu in ons een echo zijn van wat vroeger was. Wij, getroffen door wat grote gedichten altijd doen als ze op het juiste moment gelezen worden, ze openen het hart.
Wie zijn we eigenlijk, dat we week worden en stil bij woorden die gesproken worden? Welke alchemistische krachten zitten er geborgen in het woord van de dichter; welke in het doek van Chardin, alchemie van het beeld van de man die, het blad omkerend, ons eeuwen later zegt wie hij is.
September en het licht, alchemie van de natuur: de krachten van het licht die binnendringen in de vrucht en de suikers erin zwellen doet. En nu, mijn broer die opstaat uit het rijpen van de appelen en het rijpen van de druiven.
‘En deze verzen, Johan,’ zeg ik, ‘zijn alchemie voor mij, ze roepen mijn broer Daniël terug, hij is hier, naast ons.’
We stonden samen aan de vijver: het grote bedwelmende licht als balsem over ons en over de dingen, de herfst en de woorden komende uit de herfst, woelend in ons.
Zegde Johan: ‘Ik ook dacht aan mijn broer, hij werd het slachtoffer van een verkeersongeval op de Franse wegen en ook aan mijn moeder die horen moest dat haar zoon, haar kind, verongelukt was, een paar uren nadat hij van haar was weggegaan.’
We stonden er lang, hij en ik, verzonken in gedachten, in wat van het leven was, elk in zijn eigen wereld maar aan elkaar gebonden en gehouden door wat gemeenschappelijk was. Alchemie van het samenzijn, gedrenkt in wat geweest is, staande in het eeuwige dat het leven is.
We zijn weggegaan, ik met mijn appelen, en met de man die het gedicht las tot mijn broer; hij denkend aan zijn moeder die hoorde dat haar zoon de dood was ingegaan.
Over ons en in ons, de herfst als een zee van licht en klanken. Alchemie van het bestaan.
[1] Herbsttag: (Der ausgewählten Gedichte, Insel Bücherei, Wiesbaden 1951.)
Herr, es ist Zeit. Der Sommer war sehr grosz, / Leg deinen Schatten auf die Sonnenuhren, / und auf den Fluren lasz die Winde los.
Befiehl den letzten Früchten voll zu sein; / gib ihnen noch zwei südliche Tage, / dränge sie zur Vollending hin und jage / die letzte Süsze in den schweren Wein.
Wer jetzt kein Haus hat, baut sich keines mehr. / Wer jetzt allein ist, wird es lang bleiben, / wird wachen, lesen, lange Briefe schreiben / und wird in den Alleen hin und her / unruhig wandern, wenn die Blätter treiben.
26-09-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |