Zo is ook elke morgen een nieuw beginnen, een opstaan uit de nevelen van de geest en een doorzetten om te oordelen in welke richting dat je denken wilt en hoe je er toe komen zult je blad te vullen met tekens die gelezen kunnen worden en meegenomen de dag in tot de avond toe, als alles zich sluiten zal in de slaap als hij komt of als je toelaat dat hij komt.
Dit is dan de taal die gesproken wordt en de woorden die opgetekend blijven voor later. Die maar eens zullen geschreven én gelezen worden door enkelen om daarna zoals zovele zaken te verdwijnen in de schaduw van de schaduw waar ze eerder verpulveren zullen dan er nog uit op te staan.
Dit is dan de wereld waarin we leven, deze van de geest, de andere is ons vreemd als we schrijven gaan, want van deze andere staan velen klaar om dingen te vertellen die er zijn of er zouden kunnen zijn, terwijl jij op zoek gaat naar dingen die hangen bleven in de uithoeken van de geest om ze nieuw leven in te blazen, anders te gaan inkleuren of simpelweg opnieuw te verkondigen zoals ze er stonden voor hun eeuwigheid.
We komen er wel aan voorbij elke dag, maar we merken ze niet telkens op, hoewel ze klaar staan om gegrepen te worden gekoesterd of verfomfaaid. Vrolijk worden we er niet bij, het is maar een stilstaan bij wat was en ons ooit heeft bekoord. En, als we er naar teruggrijpen, is het met weemoed, en weemoed op onze leeftijd is te mijden.
Zo ver, gaan we niet, maar je duwt de weemoed weg uit jou, omdat je er niets bij te winnen hebt; omdat weemoed in zich het teken draagt van de dood: een verlangen naar het voorbije, dat gelijk staat aan het uittreden uit het heden, wat eens te gebeuren staat. Opgesteld tussen die twee werelden, deze van het heden en deze van het voorbije, komt het je over dat de ‘niet-meer- zijnde-wereld’ de meest wenselijke is: voor altijd niet meer te voelen wat van vroeger was en niet meer te denken moeten aan wat nog komen kan.
Zijn we duidelijk geweest? Is het zo dat de weemoed in ons een verlangen schept dat ons weghaalt uit de kring van zaken waarin we genesteld zitten en waaruit we het liefst van al – zo heeft de dag zich geopend - zouden willen wegvluchten om niet meer te zijn?
Nachten doe je erover, maar de weemoed is latent, hij komt terug, verlaat je niet meer, eens er binnen in. Eens hij je omkranst heeft met herfst en licht en met al wat van vroeger is.
Je houdt niet veel meer over, je ziet geen lichten aan de horizont, de effenheid die je wacht is gesloten. En zou je willen gaan waar de dingen zich opnieuw openen zullen, in lichtvlakken en regenbogen met wierookgeuren en brandende kaarsen. Ademend wat was, om niet meer te keren, een morgen in oktober.
|