Het is een warm gevoel, een vriend te hebben die je vertelt dat hij een gedicht aan het schrijven is, dat hij klassiek wil, licht filosofisch getint, met een blik naar de toekomst gericht, die hij vredevol wenst.
Ik draag het, zegt hij, en hij toont me de plaats, op mijn hart. Omdat het mijn hart is dat me zeggen zal hoe het verder moet. Ondertussen wik en weeg ik, elk woord op klank, kleur en ritme en, zegt hij, op zijn juiste plaats in het vers. En dit gedicht vult mijn uren, waar ik ook ben of waar ik ook ga, mijn gedicht spreekt tot mij en ik luister, ik ben een en al oor en sta klaar om wat me wordt ingefluisterd: elke verbetering, elke aanpassing, elk nieuw element, aan te nemen en op te tekenen.
Ik, ik zeg het hem niet, maar ik voel me gelukkig met zijn gedicht, ik weet nu met wat hij bezig is en wat hij doet is een heerlijke taak voor een mens: uit de wolken woorden die in ons rond dwalen, na lang overleg, deze te kiezen die waardig zijn om binnen te brengen in een gedicht dat eigenlijk vergeleken kan met het optrekken van een gebouw.
Al is het geen paleis dat je bouwt, geen kasteel, al is het maar een ovenhuisje onder de notelaar, met één deur en één venster maar je bouwt het opdat het daar staan zou als een monstrans onder een baldakijn, en je wilt de muren van je ovenhuis met visgraat motieven, witgekalkt, je wilt de pannen op het dak, rood en warm en op een plaats met een vlek vetplanten – donderblaren - begroeid. En het bouwwerk komt er geleidelijk. Je gaat nu nog even aan de omgeving denken, de notelaar is er al, nu nog langs de kant van de zon de kamperfoelie en aan de andere zijde, de rabarber geplant en, om er naar toe te gaan, een smal, licht kronkelend wegje over de pelouse heen met witte kiezel bedekt. Je wilt het alles samengenomen, als een schilderij waarvan men zeggen zal, kijk dit is nu Breugel, of kijk, kijk naar die kleuren die als woorden zijn, dit is nu Van Gogh.
Heb je het, zie je hoe mijn gedicht er moet uitzien, vertrekkende van uit het simpele, diepmenselijke, het zoveel zeggende dat het verleden was, en van hier uit naar het komende toe, opdat we blijvend zouden herinnerd worden hoe eenvoudig toen het leven was, hoe zeer het gericht was naar de natuur en de traditie die een sacraliteit inhield waar we terug naar toe moeten.
Ik heb een vriend die een gedicht aan het schrijven is van uit zijn hart. Ik ken nog dergelijke vrienden: schrijven ze geen gedichten, ze schrijven toch, ze schilderen of ze beeldhouwen. Ze zijn druk bezig. Ze zorgen ervoor dat we niet verzinken in het alledaagse waar de huidige wereld ons maar al te graag zou willen parkeren om er maar te zijn, zonder er te zijn.
|