Wat heeft deze dag speciaal, hoe interpreteer ik de eerste tekenen van de dag: de geluiden, de grijze luchten, het gelen van de bladeren in de tuin van druivelaar en vijgenboom, het tijdloze van het zijn en het worden, ineen geschakeld in het ene zijnde. En verder, de stapeling van alle dingen die door mij tot stand zijn gekomen, beperkt tot wat tekeningen en wat bladen tekst: hoe interpreteer ik dat alles, welke kroon zet ik er op?
Opstaan en slapen gaan, de dagen die zich opvolgen in een ritme dat we maar al te goed kennen. We rekenen met uren en we komen uit met weken en maanden, met jaren. Het vluchtige is ons bekend, het stilstaande amper, maar het schuiven van de jaren is een feit: is het een heuglijk, een te beklagen feit?
Ik kan me een tijd herinneren dat in het dorp waar ik woonde, de telefoon een rariteit was, evenals de radio en de auto; dat ik door weer en wind te voet, in korte broek en blote knieën, naar school ging twintig minuten ver om te gaan en twintig minuten om te keren; dat ik vóór dag en dauw, met de kannen melk, geladen op een hondenkarretje, getrokken door de hond, naar de melkerij reed of, als de tijd ervoor gekomen was, geladen met een zak koren, door veld en bos naar de molen reed om het graan te laten malen. We zeggen het maar, we tekenen het op opdat geweten zou zijn hoe we zijn opgestaan uit wat nu de middeleeuwen lijkt.
Dat ik de koe van mijn grootvader, langs de graskanten van de weg grazen liet in de zomer, samen met andere jongens en meisjes en hun koeien, dat het oorlog was, ergens, en dat we de vliegtuigen telden, boven onze hoofden, kleine stippen die we met moeite onderscheiden konden op hun weg naar het Duitsland van toen. We wisten niets van de vernieling die ze veroorzaakten, wisten niets af van wat er aan boord van deze vliegtuigen gebeurde, hoe kwetsbaar de bemanning ervan was in hun kisten, hoog in de lucht. Voor ons waren het maar ronkende punten hoog boven ons, terwijl de koeien vreedzaam graasden en wij inkervingen maakten in onze stokken.
En het beeld van vader en de zoon die ik was? Ik kijk naar mijn kleinzoon Anthony en zijn zoon Amaury, dit moet het beeld geweest zijn van vader toen, jong, krachtig en ambitieus, terwijl ik hem nu zie als van de leeftijd die hij had toen ik hem bezocht in het ziekenhuis – het regende in de bomen – en hij sterven zou, in een afzonderlijke kamer.
Feiten, gebeurtenissen die onze jeugd waren en nu vervormd en vervreemd opduiken terug en niets méér nog zijn dan de woorden waarin ze opgetekend worden, omdat je iets ervan, het minimaalste ervan, uitgedrukt in enkele lauwe beelden, bewaren wilt en de impressie ervan op jou, doorgeven wilt naar de generaties na jou.
En nu je er aan denkt, het examen dat je meemaakte van wat toen genoemd werd ‘het Fonds van de meest Begaafden’ en je er geconfronteerd werd met de vraag van de slak die in een put zit van vijf meters diep en elke dag drie meters naar boven en twee naar beneden kruipt, na hoeveel dagen ze zal boven zijn. En je dacht dat de vraag te eenvoudig was om gesteld te worden en je vier zegde, zodat je geslaagd was en je verder studeren ging, weliswaar niet ver genoeg, maar wat dan toch bepalend was voor het leven dat je had en nog hebt. Of, een ‘vier’ antwoorden in plaats van een ‘vijf’, welk verschil het uitgemaakt heeft voor jou. En, indien je een ‘vijf’ had geantwoord, welk leven stond je te wachten: er zou in elk geval geen Anthony, geen Amaury, geweest zijn. Kleine feiten, grote gevolgen; het leven dat we kenden en het leven dat we ontliepen omdat het niet geschreven stond.
Als er iemand was die er voor zorgde dat was wat was, wie was het?
|