Je hebt vrienden die bezorgd zijn om jou, zo denkt je toch, en je weet zelf hoe kwetsbaar je bent, met welke zorg je rondloopt met een rechterknie die dringend moet bijgewerkt worden. Maar je aarzelt. Het liefst wou je gaan neerliggen en wachten op wat er komen kan. Maar de geest in jou, de dwingeland, laat je niet los, gun je geen uur, geen minuut respijt. Je wordt opgejaagd om te doen wat je doen moet en niets mag je weerhouden.
Dit is nu eenmaal het leven, als je in de vortex ervan bent terechtgekomen kun je er niet meer uit. Dit is mijn geval. Het meest vreemde eraan is dat ik er niet uit wil of dan toch iemand, diep in mij, die het niet wilt en aan wie ik, waarom weet ik niet, gehoorzaamheid verschuldigd ben.
Ouspensky sprak heel dikwijls over de diverse personen aanwezig in ons. Hij die dit wil en een andere dat, een die onder de wol wil blijven en een andere die je doet opstaan, neerzitten en schrijven, vooraleer aan iets anders te denken. Iemand die je niet los laat, zelfs als je gedaan hebt wat hij verlangt is hij niet voldaan. Laat hij niet toe dat je weggaat om je te verbergen ergens in een hoek. Neen, je moet denken aan morgen en overmorgen en er is nog heel wat dat moet geschreven worden of herschreven of doorgegeven.
Meestal luistert je en als je geluk hebt, komen er ook momenten dat hij je even los laat en dat je uitzwerven kunt, dromen kunt, dat je een groot leven leidt als schrijver van het ongewone dat in jou opstaat; dat je de wereld om je heen aan het verbazen bent en als een groot man zult worden erkend.
En je weet, dat er zijn onder je vrienden, die precies in een zelfde toestand verkeren als jij. Bij hen ook is er iemand die hen opjaagt, aan wie ze te gehoorzamen hebben: ‘Geen peis voor jou man, aan het werk, aan het werk’. Dichter, beeldhouwer, schilder, allen worden ze opgejaagd door die dringende noodzakelijkheid meer te zijn dan wat ze zijn.
Welke zal hun beloning zijn, niets, nada, niente. Ze zullen opstaan in de morgen en slapen gaan in de avond, wetende dat wat ze gedaan hebben hoogstens een goed beginnen was, maar dat de taak niet af is, maar af zal zijn als ze geborgen liggen in een kist.
Je kunt wel, zoals een vriend beeldhouwer-tekenaar-schilder nu gaat doen, een rustpauze inlassen en tonen aan de wereld wat hij in al die tijd verwezenlijkt heeft. Hoe zijn dagen waren en wat er uit is voortgevloeid. Tonen welke weg hij heeft afgelegd en waar hij aangekomen is. Tonen dat zijn leven tekenen was, beeldhouwen; creëren wat niemand vóór hem, op een zelfde wijze en met eenzelfde spanning heeft gedaan; tonen wie hij eigenlijk wel is, niet de persoon die voor hen staat, maar de persoon achter die persoon. Want het is nu hij, de dubbelganger, de dwingeland, die aan bod komt.
Jijzelf kunt nu toekijken in de schaduw van wat hij presteerde en zelfs je afvragen, wie is die man die die tekeningen, die die beeldhouwwerken maakte, wat bedoelde hij er mee, wat wenste hij te bereiken ermee. Is het nu tot mij dat hij zich richt, om me te zeggen: ‘kijk man, kijk goed, dit heb ik uit jou gehaald, wat denkt je ervan?’
Of staat hij nu, naast jou en tezelfdertijd binnen in jou, om aan de massa die is toegestroomd te bewijzen wie je beide bent, de man onder hen én de kunstenaar in die man, die hier het hoge woord voert. Laat hen betijen, wat beide betreft, wat nu telt is wat is tentoongesteld. Amen.
|