Zegde mijn vriend Johan, tegen me - hij had me op een schotel, een selectie van zijn appelen meegebracht - ‘sommige soorten appelen verdienen nog een paar dagen meer zon, pas dan zullen ze voldoende suikers hebben opgeslagen om perfect van smaak te zijn.’
Antwoord ik hem: ‘Johan, je bent een dichter. Een andere dichter vóór jou, heeft dit al eens gezegd, maar dan over de druiven. Hij waagde het, te vragen aan de Heer:
Befiehl den letzten Früchten voll zu sein, / gib ihnen noch zwei südlichere Tage… und jage die letzten Süsze in den schweren Wein.
Deze versregels komen uit een gedicht dat, op de dag van mijn broers begrafenis, voorgelezen werd in de kerk door een man die speciaal uit de Valais tot hier was gekomen om het gedicht, dat ze beiden zo mooi vonden, voor te lezen in het Duits, voor zijn vriend die daar voor hem lag, de ogen gesloten in de duisternis van zijn doodskist. Hij komende uit de wijngaarden van de Valais, met in zijn mond de smaak van druiven en in zijn stem, het timbre van de pijn en van de tijd die over de seizoenen ligt: de dagen van winter, lente en zomer, de dagen van vriendschap en nu de herfst, de dagen van verlies.
Het gedicht[1] was van Rainer Maria Rilke, geschreven honderd jaar geleden. Woorden die nu in ons een echo zijn van wat vroeger was. Wij, getroffen door wat grote gedichten altijd doen als ze op het juiste moment gelezen worden, ze openen het hart.
Wie zijn we eigenlijk, dat we week worden en stil bij woorden die gesproken worden? Welke alchemistische krachten zitten er geborgen in het woord van de dichter; welke in het doek van Chardin, alchemie van het beeld van de man die, het blad omkerend, ons eeuwen later zegt wie hij is.
September en het licht, alchemie van de natuur: de krachten van het licht die binnendringen in de vrucht en de suikers erin zwellen doet. En nu, mijn broer die opstaat uit het rijpen van de appelen en het rijpen van de druiven.
‘En deze verzen, Johan,’ zeg ik, ‘zijn alchemie voor mij, ze roepen mijn broer Daniël terug, hij is hier, naast ons.’
We stonden samen aan de vijver: het grote bedwelmende licht als balsem over ons en over de dingen, de herfst en de woorden komende uit de herfst, woelend in ons.
Zegde Johan: ‘Ik ook dacht aan mijn broer, hij werd het slachtoffer van een verkeersongeval op de Franse wegen en ook aan mijn moeder die horen moest dat haar zoon, haar kind, verongelukt was, een paar uren nadat hij van haar was weggegaan.’
We stonden er lang, hij en ik, verzonken in gedachten, in wat van het leven was, elk in zijn eigen wereld maar aan elkaar gebonden en gehouden door wat gemeenschappelijk was. Alchemie van het samenzijn, gedrenkt in wat geweest is, staande in het eeuwige dat het leven is.
We zijn weggegaan, ik met mijn appelen, en met de man die het gedicht las tot mijn broer; hij denkend aan zijn moeder die hoorde dat haar zoon de dood was ingegaan.
Over ons en in ons, de herfst als een zee van licht en klanken. Alchemie van het bestaan.
[1] Herbsttag: (Der ausgewählten Gedichte, Insel Bücherei, Wiesbaden 1951.)
Herr, es ist Zeit. Der Sommer war sehr grosz, / Leg deinen Schatten auf die Sonnenuhren, / und auf den Fluren lasz die Winde los.
Befiehl den letzten Früchten voll zu sein; / gib ihnen noch zwei südliche Tage, / dränge sie zur Vollending hin und jage / die letzte Süsze in den schweren Wein.
Wer jetzt kein Haus hat, baut sich keines mehr. / Wer jetzt allein ist, wird es lang bleiben, / wird wachen, lesen, lange Briefe schreiben / und wird in den Alleen hin und her / unruhig wandern, wenn die Blätter treiben.
|