Met de herfst stollen de gedachten zoals de sappen in de bomen, in de struiken, in de grassen. Hij ontkomt er niet aan, de stilte zit geronnen in zijn bloed. Het duidt aan hoe zeer hij gehaakt zit in de natuur, hoe zeer verbonden met het licht, dat niet te betasten is, irreëel is zoals de adem van de herfst die over hem is neergekomen. Hij heeft er zich op ingesteld. Heeft vele beelden afzijdig gehouden, toegedekt met logaritmen en rijmen, maar hij wil niet gaan neerliggen bij die stolling, noch langoureus gaan doen om excuses aan te kleden die er geen zijn.
Hij weet echter vandaag niets meer dan dat hij gisteren wist. Hij heeft niet meer woorden nu dan die hij gisteren had, geen betere geen meer sprekende, geen meer illuminerende, hij is wie hij gisteren was. En als hij, in een opwelling, in het midden van de nacht, gaan kijken is wat hij in de vorige eeuw (1988) geschreven heeft, dan is er vandaag weinig of geen andere inhoud te bespeuren met wat hij toen vertelde. Hij dacht nu wel wijzer te zijn, minder uitgelaten, nederiger vooral en ook, er was een zekerheid in zijn stem, die anderen vernamen in wat hij hen regelmatig toestuurde als de dag zich opende; hoe deze dag ook was, helder en krachtig of, de dingen in de mist gehuld.
Zekerheid die evenzeer onzekerheid was, maar het onzekere aanvaardde hij niet voor zichzelf, omdat hij het, steeds voor zich zelf, niet permitteren kon onwetend te zijn over wat er hem te gebeuren stond, op een bepaald ogenblik van een bepaald uur van een bepaalde dag: het ogenblik dat evenzeer herfst zal zijn als winter, als zomer, dat van de tijd zal zijn die eeuwig is. Want, zoals hij van vele dingen weet hoe ze uitdraaien zullen, wil hij ook een beeld kennen van dat precieze ogenblik als hij de stap zal zetten, hopelijk heel bewust en uitkijkend met verlangen.
Dit zijn dus duidelijk herfstgedachten die, stilgehouden in de zomer, wentelend met de aarde van morgen tot nacht tot morgen, opduiken lijk wolken uit het westen geladen met regen. We aanvaarden ze, we laten ze even begaan, laten ze aanzwellen om dan af te zwakken terug en ergens neer te gaan liggen, wachtende op een nieuwe beurt. Zo leven we, begrijpen dat de dagen vol kunnen zijn en andere zonder de glans van woorden.
Dichter komen we niet, dan dat we al waren. En indien het ooit komen zou, je hoort het wel van ons, want weinig zijn de dingen die we verzwijgen, je zult het wel al begrepen hebben.
Zo hebben we niet verzwegen, het stollen van onze gedachten, al weten we nog niet precies tot hoever deze stolling gaan zal, en of er geen openingen komen zullen, die we wel niet verwachten vandaag; morgen echter is altijd een andere dag, die vol verrassingen kan opengaan of zich op een verrassing kan sluiten.
We leven en we dromen en de dromen zijn het zaad voor wat morgen brengen kan.
|