 |
|
 |
|
|
 |
05-11-2014 |
Canto Achtentwintig (2) |
Ga je hier niet te ver, Dante, is het op deze wijze dat de zondaars gestraft moeten worden, in tweeën gespleten omwille van de tweedracht die ze beoogden? En dan:
Terwijl ik daar stond en hem (Mohammed) aanstaarde, bekeek hij me en met zijn handen zijn borst openend zegde hij : Zie hoe ik mezelf openscheur, zie eens hoe Mohammed verminkt is . Hij die daar al wenend voor mij gaat is Alìi[1], zijn gelaat is gekliefd van kin tot voorhoofd,[2] en alle anderen die je ziet, waren bij leven tweedrachtzaaiers en schismatiekers en het is om deze feiten dat ze hier op deze wijze gespleten worden. Een duivel houdt zich verscholen en telkens we onze ronde gedaan hebben en we hier voor hem verschijnen zijn onze wonden gedicht en treft hij ons opnieuw met het scherp van zijn zwaard. Maar jij, zegt Mohammed nog, jij die daar op je rots staat toe te zien, wellicht om de straf nog uit te stellen die werd uitgesproken tegen jou, wie ben jij?
En het is Vergilius die antwoordt: de dood heeft hem nog niet gegrepen en schuld om gefolterd te worden draagt hij niet, maar omdat hij er ten volle kennis van zou hebben is het aan mij, die gestorven is, om hem hieronder in de Hel van kring tot kring rond te leiden. En dit is even waar als ik tot jou spreek. Toen ze dit hoorden bleven er meer dan honderd staan in de gracht om naar mij te kijken en verbaasd als ze waren vergaten ze hun smarten. En dan weet Mohammed nog het volgende te vertellen:
Jij die binnenkort de zon terug zal zien, zeg dan aan broeder Dolcino dat, als hij me niet spoedig hierheen wenst te volgen, hij zich van voldoende levensmiddelen (sarmi) moet voorzien, zodat de sneeuw die hem belemmert, aan de Novarees niet de overwinning zou geven, die hij anders niet gemakkelijk behalen zou.[3]
Fra Dolcino Tornielli uit Novara, die Mohammed graag had gewaarschuwd, was de leider van de religieuse sekte der Apostelen die een terugkeer naar het oerchristendom en de gemeenschap van alle goederen, tot de vrouwen toe, predikte. Toen de bisschop van Novara gesteund door Clemens V een veldtocht tegen hem organiseerde trok Dolcino zich met zijn volgelingen terug in de bergen waar hij uitgeput door honger en koude gedwongen werd zich over te geven. Hij kwam in 1307 om op de brandstapel samen met enkele van zijn volgelingen. Mohammed was dus op de hoogte van Dolcinos overgave, die had kunnen voorkomen worden indien hij zich met voldoende proviand had teruggetrokken in de bergen.[4]
En het is de voet geheven om verder te gaan dat Mahommed dit zegde, wat hij, na dit verteld te hebben, dan ook deed.[5]
[1] Alì, schoonzoon van Mohammed die een scheuring veroorzaakte in de musulmaanse religie en op weg naar de moskee vermoord werd met een slag van het zwaard die zijn hoofd kliefde. [2] Mentre che tutto in lui veder mattacco,/ guardommi, e con le man saperse il petto,/ dicendo: Or vedi comio mi dilacco;/ vedi come storpiato è Maometto!/ Dinanzi a me sen va piangendo Alì,/ fesso nel volto dal mento al ciuffetto (XXVIII: 28-33). [3] Or di a fra Dolcin dunque che sarmi,/ tu che forse vedrai il sole in breve,/ sì di vivanda, che stretta de neve / non rechi la vittoria al Noarese,/ chaltrimenti acquistar non sarìa lieve». XXVIII 55-60). [4] Op het ogenblik dat Dante zijn canto XXVIII geschreven heeft moet hij reeds geweten hebben dat het met fra Dolcina Tornielli in 1307 verkeerd zou aflopen, Deze canto moet dus na het gebeuren geschreven zijn. [5] Poi che lun pié, per girsense, sospese, / Maometto me disse esta parola; / indi a partirsi in terra lo distese (XXVIII: 61-63)
05-11-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-11-2014 |
Geluk |
Ik voel me gelukkig, elke morgen, aan de ontbijttafel, te zien hoe het licht het oosten schildert en, in de loop van de dag, hoe de zon haar schijnbare baan aflegt van oost naar west, omheen het huis, mijn centrale punt. En hoe in de late avond het sterrenbeeld van Orion verschijnt voor het raam van de slaapkamer en er op klare nachten getekend blijft tot het ochtend wordt. Geluk, het is geborgen in de kleine dingen: 'les petites choses n'ont l'air de rien mais elles donnent la paix' - Bernanos - zoals van een vriend die je vertelt, op de Cap Griz Nez, een met zout bekleefd takje gevonden te hebben dat hem aan mij mijn tekeningen - deed denken of, in de tuin, een late witte roos op een dorre rozenstruik, wiegend in de wind, of een versregel, die je je leven lang bekoren blijft: Et de mon frère le poète on a eu des nouvelles, il a écrit encore une chose très belle et peu en eurent connaissance - Saint John Perse.
Ook mijn tekst van vandaag zal door weinigen gelezen worden, zelfs de vriend niet, die de wind trotseerde starend in de met geweld opspattende golven tegen de rotswanden van de Cap Griz Nez, met een onooglijk takje in de hand. Ik ken die plaats, ik was er meerdere malen, en ik ken de kracht van de golven beukend, opspringend met schuim omrand. Ik ken dit, ik kan het oproepen, kan het neerschrijven alsof ik er was, de wind in mijn losse haren, in de vouwen van mijn mantel, in de plooien van mijn hart, keer op keer het herbeleven, de wolken en de wilde zee aanstormend, levend, krachtig en eeuwig.
Eeuwig zoals het leven is, in ons genesteld met tentakels tot in de geest, het enige dat overblijven zal van de man die ik was, die ik had willen zijn; die van uit de bevreemdende verwikkelingen van gebeurtenis in gebeurtenis, van ontmoeting in ontmoeting, van boek in boek, is opgestaan om te schrijven, los en vrij, over wat hij overdragen wil naar de ik die ik had kunnen zijn, ware ik niet, mijn leven lang, betoverd geweest door de poëzie.
De poëzie die mijn leven bepaalde.
04-11-2014, 04:08 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-11-2014 |
Canto Achtentwintig (1) |
Vergilius en Dante vervolgen hun weg naar de boogbrug over de negende gracht van de achtste cirkel waar de zielen boeten die zich zowel op het politieke als religieuze vlak schuldig hebben gemaakt aan het zaaien van tweedracht. Als canto XXVI over Ulysses, gezien kan worden als een van de mooiste en meest diepzinnige dan is canto XXVIII een van de meest gruwelijke. Mijn eerste reactie is over dit canto niet te spreken en dus niet over Mohammed die er aanwezig is samen met Alì, zijn schoonzoon, maar dan zou mijn lezing van het Inferno een leemte vertonen en zou, wat er over Mohammed gedacht werd in de XIIIe, XIVe eeuw bedekt blijven. Laat ons dan maar verhalen wat Dante erover dacht, want we leven, toch in een multiculturele maatschappij, zo gewild door onze politiekers, waarbij ze één zaak vergeten zijn of vrijwillig wat erger is over het hoofd hebben gezien namelijk dat dit multiculturele ook een multireligieuse aard vertoont en dat er op het gebied van religie absoluut geen versmelting mogelijk is. Er zijn voorbeelden genoeg geweest in het verleden en elke dag bereiken ons gebeurtenissen die ons leren dat het nog immer even erg, zoniet erger, gesteld is, vooral dan als in deze multireligieuse omgeving geconfronteerd wordt met een religie die op het punt staat te verwateren en een andere die dreigende taal blijft spreken ten overstaan van, de voor hen, ongelovigen.
Alessandro Baricco in zijn De Barbaren haalt de woorden aan van een zekere Marc Augé die wist dat de toekomst ligt in het transculturalisme (individuele route door de verschillende culturen) en niet in het multiculturalisme[1]
Maar desondanks, Dante, ik meen dat je hier overdrijft, hier volg ik je niet meer. De tijden zijn veranderd en ik wens geen oordeel uit te spreken over Mohammed en zijn volgeli!ngen die tot vijfmaal toe ik weet niet of ze het allemaal doen - elke dag van hun leven, hoe dit ook moge verlopen, een woord van dank hebben voor de God die hen op aarde heeft gezet en die niet ophouden te bidden: Allah akhbar, Allah akhbar, dat Hij voor hen de grootste is. Ik wil respect hebben voor hen als ze op hun beurt begrip en respect tonen voor anderen voor wie ook hun God de enige en de grootste is. En in meer, als ze openlijk in stoet opkomen tegen zij die zich in Mohammeds/Allahs naam aan stukken laten rijten om dood en vernieling te zaaien.[2]Toch moet ik verder met de gruwel die je beschrijft, zelfs al zegt je, dat zonder twijfel iedere taal tekortschiet en onze geest ontoereikend is, zelfs niet geschikt is, om zoveel gruwel weer te geven.
En we trachten te vertalen, want elke vertaling die ik hierover vind is verschillend:
Wie zou ooit, zelfs met uitgekozen woorden (in verzen dus!) ten volle spreken kunnen van het bloed en de wonden die ik nu zag, om telkenmale erover te vertellen? Omwille van en de onvolmaaktheid ervan en van onze geest is elke taal ontoereikend om te zeggen wat ik zeggen wil.[3]
Wat hij te zeggen heeft is inderdaad niet met woorden volledig te beschrijven. Hij tracht een voorbeeld te vinden in het bloed dat in diverse oorlogen werd vergoten, - en zijn opsomming toen was al aanzienlijk - maar dit beeld heeft niets te betekenen in vergelijking met wat hij meemaakte in de negende gracht zoals hij daar zag van Mohammed
die opengereten was van kin tot aars, zijn darmen tussen de benen, hart, lever, milt en longen waren open en bloot evenals de smerige zak die al het voedsel dat men tot zich neemt met drek opvult.
[1] Alessandro Baricco: De Barbaren, vertaling door Manon Smits. De Bezige Bij, Amsterdan 2010 [2] Ik denk aan de vroegere paus Benedictus XVI die de onvoorzichtigheid beging in zijn toespraak op de universiteit van Regensburg een zin aan te halen uit een gesprek dat de Byzantijnse keizer, Paleologos rond 1391 zou gevoerd hebben met een Perziër, over het thema van de heilige oorlog waarbij de keizer zou gezegd hebben: Maak me dan eens duidelijk wat voor nieuws Mohammed gebracht heeft? Je zult alleen kwade en onmenselijke dingen vinden, zoals zijn bevel om met het zwaard het geloof te verspreiden dat hij gepredikt heeft. Gelukkig heeft de paus Dante niet geciteerd! Anderzijds had hij ook kunnen beseffen dat vele volgelingen van Mohammed, in hun geloof, pas aangekomen zijn waar de Kerk zich bevond ten tijde van Dante. Met dit voor ogen had hij wellicht een andere opmerking kunnen formuleren. [3] Chi porὶa mai, pur con parole sciolte, / dicer del sangue e delle piaghe a pieno/ chi ora vidi, per narrar più volte? / Ogni lingua per certo verrὶa meno,/per lo nostro sermone e per la mente / chhanno a tanto comprender poco seno. (XXVIII: 1-6)
03-11-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-11-2014 |
Oude Wijn |
Een boek schrijven en naar de vrienden sturen legt een claim op de tijd van hij die je leest,
is een zin die ik haalde bij Harold Polies, uitgever. Bladerend in mijn blogs van 2011 vind ik de zin terug die ik, samen met mijn gebundelde blogs van 15 mei tot 29 december 2010, stuurde aan de vrienden en kennissen, aangevuld met:
Wat indien ik niet veel te bieden heb, hoe excuseer ik me? Maar wat indien je genoegen vind in wat ik schreef, hoe herken je me?
Hoeveel exemplaren er waren weet ik niet meer. Ik zelf bezit enkel nog de teksten op mijn harde schijf. Ik meen echter dat ik heel weinig reacties heb ontvangen en om deze reden ook, heb ik het experiment van 2010 niet herhaald, noch in 2011, 2012, 2013.
Quid in 2014? Tenminste zo ik het jaareinde bereik en tenminste zo ik de tijd neem het ganse pak van 2014 te herzien. Ik geef me er rekenschap van dat de schrijver verantwoordelijk is voor de kwaliteit van zijn werk en dat, als hij zijn werk, gebundeld als een boek zonder uitgever, rondstrooit, het een belasting kan zijn voor degene die het ontvangt en zich moreel verplicht voelt het, zoniet te lezen dan toch te doorbladeren. Het is maar dat hij, die de manie van het schrijven in zich draagt nooit stopt met schrijven dit is trouwens de voorbije jaren mijn geval geweest - zelfs al voelt hij aan dat de woorden stugger komen en dat hun inhoud aan stevigheid hebben ingeboet, want zelfs in dergelijke omstandigheden blijft hij woorden bundelen tot zinnen. Van een gevestigde schrijver worden dergelijke mindere werken aanvaard want de naam van de schrijver dekt de lading. Zo, als ik teruggrijp naar het blogboek, Cuaderno, van de zesentachtigjarige Saramago, waar ik het de laatste dag van oktober over had - vermoed ik dat zijn blog-affaire niet zou gepubliceerd geworden zijn indien het zijn eerste literair optreden ware geweest.
Ik droomde destijds, als schrijver aanvaard te worden en mijn geschriften gepubliceerd te zien. Vandaag met de echo van wat ik ooit schreef, is die hoop reddeloos vervlogen, ik ben te oud om ook nog maar enig recht te hebben gelezen te worden, alhoewel ik blijf dromen dat ik, ook iets te zeggen heb. Ik heb trouwens geen keuze meer, mijn wens is, niet het reizen naar vreemde ongekende plaatsen, niet het wandelen of sporten, niet het op cafe gaan om te bridgen, te schaken of te biljarten, niet het lezen van boeken of het zien van films, neen mijn laatste levensadem is gewijd aan het schrijven. Dit is het enige dat ik nog vermag, zelfs met pijn in de rug, zelfs met een verwrongen rechterknie, de wil tot schrijven verlaat me niet, integendeel, ik volhard en met het schuiven van de dagen - en hoe verder ik ga of hoe dichter ik kom - mijn verlangen blijft rijpen, zoals oude wijn in de geborgenheid van de kelder, onder het stof en de spinnewebben.
02-11-2014, 00:20 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-11-2014 |
Je ontloopt een dag als deze niet |
Je ontloopt een dag als deze niet, zelfs niet als je ontwaakt op een onmogelijk uur en je voelt dat je schrijven wilt over allen die gingen nimmer was groter de weerstand in jou het niet te doen en je duikt in de graven om je heen, de vele graven, zoals van de beelden die je de laatste dagen kreeg opgediend van de soldatengraven in de Westhoek, waar je ooit woonde, Ieper, Poelkapelle, Langemark en vele andere.
Je ontloopt ze niet, de graven die in jou zijn geprent, de graven die er nog zijn of die verdwenen zijn , als van zij waarvan de as werd toevertrouwd aan de aarde, terwijl, wat ze allen gemeen hebben, dat hun geest is opgestegen, lijk een jong eend zoals het gezegd werd van de farao van uit de lotusvelden naar Orion toe, een plaats die je ook vervoegen zult, eens, maar met de allergrootste zekerheid, hopelijk gelouterd en gezegend.
Je ontloopt ze niet. Je blik is vandaag gefocust op hen, je kunt ze noemen, maar je noemt ze niet, ze staan in blok - zoals op een foto op facebook, van de klas van 1984 van Sint-Bavo, Gent - gefotografeerd in jou: ouders, vrouw, broer, grootouders die je kende en niet kende, vrienden en kennissen, collegas, ook van hen waarvan je niet weet of ze er nog zijn. Je dag is er mee gevuld, is hen te groeten, te omhelzen, te gedenken zoals ze waren of zoals ze niet waren.
Je ontloopt ze niet. Laat je dag zijn wat hij altijd was maar houdt, stevig, innig, hun beeld gebeeldhouwd met hun lach en hun afscheid, met het vele gebeuren dat van hen was en van jou, met de vele flarden van woorden die nog hangen bleven, lijk bladeren in de bomen en nu vallen blijven in je bloed terwijl je je scheren zult, met het gelaat in de spiegel, het licht zult zien, de herfst zult voelen, de wereld zult binnen gaan, maar niet zoals elke andere dag - alhoewel zij er altijd waren en altijd zullen zijn - maar met meer dan dit dasein, je ademt hen, hun namen staan duidelijk geëtst in jou en wat van jou is, je begroet hen in de vele tekeningen die je maakte, in de vele woorden die je schreef en die je nog zult schrijven en ook niet zult schrijven vandaag.
Neen, je ontloopt deze dag niet, je hebt hem omarmd. Je hebt hem schrijvend losgewrikt, er een tuil van gemaakt van mauve chrysanten, te groot om te dragen, te groot om in te beelden, maar bedauwd met woorden en met de totaliteit van wat je bent en die je nu uitgedragen hebt.
Uitgedragen uit je hart dat vlugger kloppen gaat, moe aanvoelt, omdat je er te vroeg in de morgen, na te weinig slaap, te veel hebt van geëist en, eens je terug zult neerliggen onder de lakens, in gedachten verder zult schrijven aan wat nimmer geprint zal worden.
En toen je de gordijnen wegschoof: in het pure blauw van de nacht, in het zuiden, loepzuiver, het sterrenbeeld van Orion. Een teken?
01-11-2014, 04:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
31-10-2014 |
Adempauze |
Het was op 15 mei 2010, dat ik met mijn dagelijkse Geschriften begonnen ben. Sedertdien heb ik ettelijke paginas geschreven en in kosmische golven, komende van waar of van wie, omgezet, de wereld ingestuurd. Maar, het had ook gekund dat er niets onder die vorm verspreid zou geworden zijn, ware er op een dag El Cuadro van Jose Saramago niet geweest. Ik zou wel verder geschreven hebben in mijn dagboek van de Economist in mijn, steeds meer, hakkelend geschrift, maar de betekenis ervan zou niet dezelfde zijn geweest en zeker niet de inspanning die het me nu vergt. Achteraf gezien, is het bijhouden van mijn dagelijkse Geschriften, een vreemd gelukkig iets. De dagen die voorbij zijn liggen er in opgetekend lijk parels van diverse kleur, vorm en grootte, geslepen door de omstandigheden van de dag en de nacht, en tot een snoer bij elkaar gebracht. Er is noch begin noch einde aan het snoer. Het vangt aan ergens ver, heel ver in de tijd en het loopt door in de tijd, want het eindigt slechts met de dood van de schrijver, of het stilvallen van zijn inspiratie, maar dan nog zal het snoer blijven natrillen. Eens ermee begonnen is het een voortdurend uitkijken naar een klein of groot gebeuren dat een vonk doet ontstaan die uitmondt in een pagina tekst, uigeschreven op mijn PC.
En, als ik hiervoor liefst het woord cuaderno gebruik, dan is het, in een zekere zin, in navolging van José Saramago. Niemand zou me dit kwalijk nemen, omdat ik zonder zijn voorbeeld er wellicht niet zou aan gedacht hebben dit levensavontuur aan te gaan. Hij deed het onder de vorm van een blog. Maar hij was een Nobelprijs-winnaar. Ik doe het heel bescheiden, geborgen en in stilte. Ik had het Spaanse el cuaderno oorspronkelijke titel is het Portugese o caderno - kunnen vertalen door Het Schrift, zoals in het Frans waar het kon vertaald worden door Le Cahier. Maar waar cuaderno ik las zijn boek in Spaanse vertaling - een woord is met kleur en draagkracht, (le cahier kan ook nog), is het schrift te armtierig als titel voor een boek. Trouwens de vertaler in het Nederlands, voelde dit ook aan, want hij kwam uit op, De andere Kant, zijnde de vertaling van el otro lado, de woorden waarmee Saramago een van zijn dagen begint waarin hij zich afvraagt hoe de dingen eruit zien als hij er niet naar kijkt.
Wat ik me trouwens ook al heb afgevraagd en blijf doen.
31-10-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-10-2014 |
Canto Zevenentwintig |
Ik resumeer zo veel mogelijk zijn Canto XXVII, het is eind-oktober, het licht is inniger geworden, de bomen stiller, de herfst die zich al veelvuldig heeft aangemeld, hangt in mij, weemoed is mijn deel. Hoe vlug het allemaal gaat, de dagen schuiven in elkaar zoals de Canti. En elke dag zijn er de woorden die Dante zijn en mijn woorden er in vervlochten; is er de impressie die deze woorden nalaten eens te meer denk ik aan Proust is er de sfeer die ik opsnuif alsof het een parfum zou zijn, een soort van pikante en bedwelmende after-shave uit een flesje met vreemde vorm en kleur.
Ik ben nog steeds met Dante en Vergilius in de achtste gracht, van de achtste cirkel. We hebben afscheid genomen van de dubbelvlam die Ulysses en Diomedes borg en tot rust schijnt gekomen te zijn. Nu wordt de aandacht van Dante en zijn gids gevestigd op een vreemd geluid dat uit het punt van een andere vlam ontsnapt. Dit geluid biedt Dante de gelegenheid de geschiedenis te verhalen van de koperen stier van Phalaris, tiran van Agrigentum ( Sicilië) van Ovidius, deze was zo geconcipieerd dat, eens de stier werd verhit, de kreten van de er in opgesloten gevangenen, lijk een geloei naar buiten kwamen, om ons in zijn verzen hier, duidelijk te maken hoe die kreten daar klonken.
En een stem heeft gehoord dat ze van Lombardije kwamen - Vergilius zal ook een van die grote Lombarden zijn geweest die Elio Vittorini hoorde spreken in de trein toen hij zijn reis ondernam naar zijn moeder in Sicilië[1] - en vraagt hen even stil te staan omdat ze hem er een groot plezier zouden mee doen hem te zeggen of er nu oorlog heerst of vrede in Romagna, want ik, zegt hij, ben afkomstig uit de bergen waar de Tiber ontspringt. Hierop geeft Dante uitleg over de toestand in Ravenna, in Forlὶ, in Verruchio en in andere steden. Maar dan wil hij weten wie zich verbergt in de vlam.
En na een kleine flakkering, begint het punt van de vlam heen en weer te bewegen en maken we kennis met Guido da Montefeltro die de geschiedenis uit de doeken doet over het Italië rond 1300, die eerst krijgsman was en later toen hij voelde dat zijn tijd gekomen was om de zeilen te strijken en na zijn zonden te hebben opgebiecht, in het klooster trad. Maar noch de biecht noch de pij van minderbroeder zou hem helpen want toen de paus zijn raad inriep om zich van de stad Palestrina te ontdoen, kwam hij voor een dilemna te staan:
Zijn ernstige argumenten toen, deden me inzien dat zwijgen ongunstiger was dan spreken en ik zegde hem: Vader, gezien je me bevrijdt van de zonde die ik nu bega weet dat je, vanuit je hoge zetel, zult zegevieren als je veel belooft en weinig inlost.
Deze woorden zijn slecht uitgevallen voor Guido, want na zijn dood kwam Franciscus zijn ziel halen, maar een van die zwarte cherubijnen zegde tegen Franciscus:
Doe me geen onrecht aan, neem hem niet mee, hij hoort thuis bij mijn slaven omdat hij bedrieglijke raadgevingen heeft gedaan. En hij overtuigt Franciscus op een meer dan logische wijze: Want geen vergeving kan gegeven worden aan iemand die geen berouw kent en berouw hebben en terzelfder tijd het niet willen kan niet, de tegenstrijdigheid hiervan laat dit niet toe.[2]
Zo, ondanks de aanwezigheid van Franciscus werd onze Guido bij de haren vastgegrepen en tot bij Minos gesleept die zijn staart acht maal om zijn lijf wentelde en hem zegde dat hij thuishoorde bij degenen die in het vuur opgesloten worden.
Daarom ben ik waar je me ziet, ben ik verloren en zo gekleed in mijn treurnis.[3]
En luid klagend verlaat hen de vlam, haar scherpe punt heen en weer bewegend.
[1] Elio Vittorini : Conversazione in Sicilia. [2] Chassolver non si puó chi non si pente:/ né pentére e volere insieme puossi, / per la contradizion che nol consente. (canto XXVII:118-120). [3] Perchio là dove vedi son perduto/ e sὶ vestito andando mi rancuro. (canto XXVII: 128-129)
30-10-2014, 00:23 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-10-2014 |
Canto Zesentwintig (4) - Nagalm |
Er is echter een gedachte die ik kwijt wil. Het is duidelijk, in je canto XXV heb je Ovidius en Lucanus ruim overtroffen. Ware het een wedstrijd geweest om de meest ongelooflijke metamorphosen te beschrijven dan ware je zeker als overwinnaar uit de strijd gekomen en met jou de goddelijke rechtvaardigheid waar je het immer over hebt. Maar met je canto over Ulysses, Dante heb je jezelf overtroffen en dat is heel wat meer verdienste. Want in deze verzen, hangt de echo van het bevreemdende. Ulysses en zijn gezellen die door de straat van Gibraltar zijn gevaren, deze enge passage waar Hercules zijn twee bakens plaatste opdat geen enkele sterveling deze voorbij zou varen; en daarna, weet je te vertellen, hebben ze er nog vijf maanden over gedaan alvorens land in het zicht te krijgen. Borges knoopt hier een ander verhaal aan vast:
Er wordt gezegd dat Dante de beroemde reizigers is voorafgegaan die eeuwen na hem de kusten van Amerika en India zouden ontdekken. Eeuwen vóór het schrijven van de Commedia bestond dit type mens reeds. Erik de Rode ontdekte Groenland in 985 en in het begin van de elfde eeuw ontscheepte zijn zoon Leif in Canada. Dante kon dit niet geweten hebben. De Skandinaaf heeft een neiging te zwijgen, te zijn alsof het een droom betrof [1].
Mijn gekeerd zijn naar Ulysses en zijn laatste reis, is heel groot en nogmaals het stoort me dat Dante hem opgesloten heeft in het diepste van de Hel. Maar schrijft Jacques Madaule.
sil est en Enfer, ce nest pas pour avoir entrepris ce vol fou, mais seulement parce quil a donné aux Grecs le conseil perfide qui devait leur permettre de pénétrer dans limprenable Ilion.
En nu we hem opgeroepen hebben, nu een wereld tot leven is gekomen moeten we verder gaan. Ja, waarom nog meer Ulysses. Over de reis van Ulysses schrijft Dorothy L. Sayers, en we zijn het volledig eens met haar:
The voyage of Ulysses, perhaps the most beautiful thing in the Inferno, derives from no classical source, and appears to be Dantes own invention. It may have been suggested to him by the Celtic voyages of Maelduin and St Brendan
The voyagers had crossed the equator and made so much leeway south that the Southern Celestial Pole stood high in the heavens
En ik, wat heb ik er nog aan toe te voegen: het witte zeil op de horizont zoals het was en blijven zal, de eeuwige Ulysses in de mens en Dante die ons levend houdt:
Hoe kunnen we je begrijpen, Dante als je, in je Commedia naast ons gezeten in secrete verzen tot ons gaat spreken. Waarom ter helle neergedaald, Aeneas achterna, alsof je woord een initiatie borg en zoals Vergilius, zijn handen op je handen voor je ogen hield, ook wij geblinddoekt moeten worden om te weten hoe het oude leven afgelegd en herop te staan, herboren in het Licht.
Zodat het woord dat druipt van poëzie, ons nog vervolgen blijft nadat de aarde zevenhonderd maal haar baan omheen de zon heeft afgelegd, wat jij verkeerd zag toen, en niet de zon omheen de aarde draaide en Hij, niet neerkijkend op je daden, op je woorden, evenmin op die van ons.
Maar naast ons gezeten, we danken je en ook Vergilius en zovelen die ons gezelschap houden, vooral dan hier, waar jij Ulysses voorbij liet varen de afdruk van zijn zeil nog zichtbaar op de horizont. En allen, broeders in de geest, die schreven, hun handen zoals van Vergilius over ons gehouden ons omhuld, dooreengehaald, geschud en opgezogen met de zuigkracht van de wind die nimmer ophoudt hier noch elders, metaforen van de Geest die het Universum in beweging houdt.
Dit alles schreef ik in mijn dagboek, toen Ulysses en Dante dankzij de witte zeilboot op de horizont, me betoverden met woorden. Wat heb ik er vandaag aan toe te voegen, niets in min maar heel wat in meer. Alles samen genomen is Ulysses blijven leven in mij, Dante mijn avontuur zijnde, weet ik dat ik zijn verhaal moet nemen voor wat het is, een lang uitgewerkt droombeeld met onbeperkte, ongeremde mogelijkheden, enkel begrensd door de grenzen van Dantes creativiteit inzake beeld en woord.
[1] Se ha dicho que el Ulises de Dante prefigura a los famosos exploradores que arribaban, siglos después, a las costas de America y de la India. Siglos antes de la escritura de la Comedia, ese tipo humano ya se había dado. Erico el Rojo descubrío la isla de Groenlandia hacia el año 985; su hijo Leif, a principios del siglo XI, desembarcó en el Canadá. Dante no pudo saber esas cosas. Lo escandinavo tien de a ser secreto, a ser como si fuera un sueño.(Nueve ensayos dantescos)
29-10-2014, 05:34 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-10-2014 |
Canto Zesentwintig (3) - Apotheose |
Bezocht door Jorge Luis Borges, gevoed door wat hij schrijft over de Ulysses die hij ook was, heb ik, zoals ik reeds zegde, canto XXVI gelezen in San Juan, gezeten met mijn voeten in het water, los en open, opgenomen in het grote licht van de kosmos - als de blauwe reiger op enkele passen van mij en heb ik geschreven over Dante en zijn Ulysses en mij er aan toegevoegd.
Vandaag, de herfst die in mijn leden hangt, in mijn rechterknie - niet in mijn geest ben ik nagegaan wat ik toen in mijn dagboek geschreven heb, gedacht dat ik deze woorden niet geborgen mocht laten en heb ik deze hier herschreven op deze dag van 27 oktober 2014 die ik het geluk heb te beleven.
Hier gezeten op mijn rots, de zee aan mijn voeten, lees ik met luide stem de woorden van de Ulysses die Dante gedroomd heeft. De wind neemt mijn woorden mee over de bosjes bloeiende struiken, dalen af naar de witte lijn van de golven die aanspoelen en verdwijnen, glijden weg over de glinsterlijn van het licht, gemengd met water, verder de zee over tot het ene witte zeil op de horizont waar ook Ulysses eens moet voorbijgevaren zijn. Een gevoel van oneindigheid, te weten dat Ulysses me nog ontroeren kan met zijn verhaal, alsof ik zijn stem nog horen kon, alsof ik het was, neergedaald ter helle, (zoals Dante was neergedaald) die er zijn geest ontmoette, brandend in het vuur dat hem omkringt. Het kan heel goed, dat binnen duizend jaar Dante nog gelezen hoop ik toch - zal worden en dat er iemand zijn zal die, zoals ik vandaag, een wit zeil zal zien, en denken zal, dromen zal dat het de boot is van Ulysses en zijn gezellen. Dan denk ik, wat had de mens van toen in meer opdat zijn geschiedenis, zijn verlangens, zijn gevoelens, de eeuwen konden overbruggen. Hoe kan het dat voor Homerus, dat voor Dante, dat voor zovele anderen die me toespreken nog, dat voor hen de eeuwigheid open blijft? En als ik die schrijvers lees, als ik terugkeer naar hen, keer op keer alsof het gisteren was, en misschien, misschien is het witte zeil op de horizontlijn, dan toch dit van Ulysses en zijn gezellen!
Ik leef, ik droom weg, opgelost. Een lichtheid overvalt me, hier in dit punt van het Universum, in deze gesloten, onovertroffen sfeer van golven en licht, van Dante en Ulysses en mezelf, dit ogenblik hier te beleven. En Ulysses mengt zich met Dante, mengt zich met de wereld in mij, een wereld die me herinnert aan Penelope en de godin Athena, me herinnert aan Isaïas en Achaz, en dit alles mengt zich met de dood van Van Gogh, met de tuinen van Le Nôtre, (blogs die ik enkele tijd er voor geschreven had) mengt zich met het grote licht van de middag en met het gevoel van oneindigheid dat me telkens overvalt als ik hier aan zee neerzit om te lezen, te schrijven of uit te zien naar de zeilen op de horizont. Hoe groot is de levende mens, wat heeft zich niet allemaal opgestapeld in zijn geest? Hoe komt het dat hij zo maar gaan kan van het ene naar het andere, alles gescheiden en toch alles met alles vermengd, opgestapeld als in een massagraf van herinneringen waaruit hij terughalen kan wat hij wenst terug te halen?
*
Vandaag is Dante mijn avontuur. Mijn leven kreeg ineens een spirituele hoogte, een geladenheid die ik niet meer verhoopt had, die me nu wordt aangeboden, die me toelaat weg te dromen uit het dagelijkse, het effene van mijn bestaan. Dromen die aan de kamer hier, aan de haard en de boeken, aan het dichtgegroeide en verwilderde bos, kracht hebben gegeven, een vollere kleur en een totaal andere inhoud, zijnde de wondere diepte die ik nu bereiken kan met creatief te zijn. In en omheen Dante creatief te zijn, met de riemen die vleugels zijn, de luchten in te zweven, zoals het hoort voor de mens, te bewegen in een totaal andere dimensie naar een nieuwe verbondenheid toe. Zoals de poëet, de grote T.S. Eliot in zijn 'Four Quartets' het voor altijd vorm wist te geven:
Old men ought to be explorers Here and there does not matter, We must be still and still moving Into another intensity For a further union, a deeper communion
28-10-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-10-2014 |
Canto Zesentwintig (2) |
En ik lees zijn verzen canto XXVI, van 46 tot 142:
Noch de tederheid voor een zoon, noch de eerbied voor een oude vader, noch de liefde die ik zweerde en het geluk betekende voor Penelope, konden in mij de vurigheid overwinnen de wereld te ondergaan en de gebreken en de waarden van de mens te kennen.[1]
Alles is van de Ulysses van Dante in deze woorden, de hunker om alles te kennen en alles te begrijpen om te weten wat er is van de mens en van de eeuwigheid. En Ulysses vertelt:
En ik zeilde de hoge open zee op met enkel een vaartuig en een kleine groep gezellen die me nooit hebben verlaten.[2]
Dit is Dante: zijn verlangen de hoge open zee te kiezen, weg te varen uit de wereld, ondanks alles wat hem hier gekluisterd houdt. Geen Hel meer waarover hij schrijven moet, geen angst om wat hem misschien nog te wachten staat, maar los van alles en van allen, de wind gierend in de bolle zeilen, omringd door zijn vrienden, zijn reisgezellen voor het leven, de wereld van het transcendente binnen. En wie zou dit niet?
Aan beide kanten zag ik, vertelt Ulysses, de kustlijn van Spanje en van Marokko en ik zag het eiland van de Sarden en alle andere eilanden die daar door de zee worden omspoeld. Mijn gezellen en ik voelden ons oud en traag, als we de enge doorgang bereikten waar Hercules zijn bakens plaatste met de bedoeling dat niemand daar verder zou varen. Aan mijn rechterhand liet ik Sevilla achter terwijl ik links Ceuta was voorbijgevaren.
Een waagstuk was het de bakens van Hercules te negeren en de nimmer bezochte horizonten tegemoet te varen. Een waagstuk, de gekende wereld en de gekende sterrenbeelden achter te laten, niet wetende wat hen te wachten stond maar dan toch met hoog gespannen verwachtingen:
O, broeders, sprak ik, die na honderdduizend gevaren in het westen aangekomen bent, negeer niet, in deze korte spanne tijd van leven die ons nog rest, de mogelijkheid om in het zog van de zon de onbewoonde wereld te verkennen. [3]
En dan deze prachtige zin van Dante-Ulysses:
Kijk naar je herkomst, je bent niet gemaakt om als afgestompten hier te leven maar om waardigheid en kennis na te streven. [4]
De heerlijke Dante die ons zegt - en nu ik aan het schrijven ben, aan mij meer dan aan wie ook - de weinige tijd die ons nog rest te gebruiken om grote dingen te doen, om als diep levende mens het positief creatieve in ons te ontdekken en neer te schrijven. Dit is ook Dante, hij weet hoe de mens zich gedragen moet, het hoofd gericht naar de sterren, naar wat de sterren ons verbergen, de oneindigheid die we aftasten en blijven aftasten met de voelhorens van onze geest. Maar ik stel me de vraag hoeveel er zijn die inzicht willen hebben in de geheimnis der dingen; hoeveel er zijn die zoals Dante-Ulysses zoeken een beeld te krijgen van Wie of Wat het is, die zon en sterren bewegen doet?
En na onze voorsteven s morgens te hebben gekeerd maakten we van onze riemen vleugels voor de roekeloze vlucht waarbij we koers hielden naar links.[5]
Wie is het die spreekt, die schrijft, niemand minder dan de verbeelding van Dante die van zijn riemen vleugels maakt om zijn roekeloze tocht in het totaal onbekende verder te zetten. André Pézard is de mening toegedaan dat Dante hierbij zou geïnspireerd geweest zijn door de gebroeders Vivaldi, qui en 1291 étaient partis à la découverte de la mer Atlantique, et ne revinrent jamais. Het kan, mijn waarde Pézard die een leven heeft gewijd aan het werk van Dante, maar voor Ulysses en zijn gezellen, eens voorbij de bakens van Hercules, wordt het onmogelijke mogelijk, en reist Dante niet mee met Ulysses, hij volgt hem in gedachten. Hij ziet de sterren van het andere halfrond en weet dat ze na ongeveer vijf volle manen zijn berg zullen bereiken:
We zagen reeds de sterren van het andere halfrond terwijl deze van ons zo laag stonden dat ze niet meer boven de vloer van de oceaan uitkwamen. Vijfmaal aangestoken en evenveel malen uitgedoofd was het licht onder de maan sinds we deze koers hadden genomen toen er een berg opdook bruin in de verte en zo hoog zoals ik er nog nooit een had gezien.
We waren dol gelukkig, maar dit sloeg om in geklaag toen we zagen hoe uit dit onbekende land een storm opstak die de voorsteven trof. Driemaal keerde de storm ons om, het water met alle golven eromheen, toen werden we opgetild door de wil van hierboven en een vierde maal gegrepen, werden we omhoog geheven bij de achtersteven en omlaag doken we met de voorsteven.[6]
Dan sloot de zee zich over ons.[7]
Dan, opgetild door de wil van hierboven, sloot de zee zich over Ulysses en over zijn droom omdat hij de ontdekker wou zijn van nieuwe werelden en nieuwe ideeën, omdat hij weg wou, alles achterlatend, weg uit de engheid van een bestaan zonder diepte.
[1] né dolcezza di figlio, né la pièta / del vecchio padre, né il debito amore / lo qual dovea Penelope far lieta, / vincer potèr dentro da me lardore / ch i ebbi a divenir del mondo esperto / e delli vizi umani e del valore: (canto XXVI: 94-99). [2] ma misi me per lalto mare aperto, / sol con un legno e con quella compagna picciola dalla qual non fui diserto (XXVI:100-102). [3] O, frati,- dissi, - che per centomilia / perigli siete giunti alloccidente; / a questa tanto picciola vigilia:/ de nostri sensi chè del rimanente, / non vogliate negar lesperienza, / diretro al sol, del mondio sanza gente. (XXVI: 112-117). [4] Considerate la vostra semenza : / fatti non foste a viver come bruti, / ma per seguir virtute e conoscenza. (XXVI: 118-120). [5] E, volta nostras poppa nel mattino / de remi facemmo ali al folle volo, / sempre acquistando dal lato mancino. (canto XXVI: 124-126). [6] Noi ci allegrammo, e tosto tornὸ in pianto;/ che della nuova terra un turbo nacque / e percosse del legno il primo canto. / Tre volte il fe girar con tutte lacque; / alla quarta levar la poppa in suso,/ e la prora ire in giù, comaltrui piacque.(canto XXVI:136-141). [7]. Infin che il mar fu sopra noi richiuso (canto XXVI: 142)
27-10-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-10-2014 |
Canto Zesentwintig (1) |
(In de achtste gracht van de achtste cirkel)
Verheug je Fiorenza, groot ben je, je vleugels overspannen zee en aarde, tot in de hel is je naam verspreid.[1]
Aldus begint canto XXVI: Verheug je, Fiorenza - ten tijde van Dante voor Firenze - want in de hel trof ik vijf van je misdadigers aan die zo te verachten zijn dat ik me schaamde over hen, en jijzelf, je gaat er niet op vooruit. Maar als het zo is, dat wat men naar de morgen toe droomt, de waarheid wordt, dan zal je eerlang ondervinden wat Prato en andere steden je nu toewensen. Hoe leefde je, Dante, hoe vormden zich de gedachten in jou en hoe en wanneer zette je deze om in verzen? Je sloot je slangen-canto af je dacht al aan je volgende canto die je wijden zou aan Ulysses na een verwensing van Firenze. Maar verder wandelend, moeizaam vorderend over de stukken rots, de voet ging niet vooruit zonder de hand, had je spijt over je woorden:
Toen kende ik pijn en nog is er de pijn als ik terugdenk aan wat ik daar zag, en meer dan ooit houd ik mij in de hand opdat mijn geest niet gaan zou waar hij niet door de deugd wordt geleid en ik hierdoor niet het goede zou misbruiken dat ik verkregen heb door een zo goed gesternte of een nog betere zaak.[2]
En dan, terwijl hij, zijn woorden zoekend, uitkijkt over de vallei, de beschrijving van Dante:
Wanneer zij die de wereld verlicht ons haar gelaat verborgen houdt, dan ziet de dorpeling, gezeten op de heuvel, uitkijkend over de vallei waar hij misschien oogst en ploegt, evenveel vuurvliegjes als ik er vlammen zag schitteren toen ik aangekomen was in het dal van de achtste gracht.
Hij denkt aan Elisa die Elia[3], zag opstijgen in een strijdwagen van vuur met paarden van vuur, en de wagen volgend met de ogen, alles zo snel zag verdwijnen dat hij nog enkel de vlam kon zien die lijk een kleine wolk de hemel inschoof. Zo bewogen zich voor hem al die vlammen bij het betreden van de gracht. Gespannen stond Dante te kijken van op de rotsen van de brug waar hij overheen moest, zo gespannen dat hij in de diepte zou gevallen zijn had hij de rots als steun niet vastgegrepen.
En de gids die me zo aandachtig zag, zegde: binnen de vlammen zijn de zielen, omsloten door het vuur dat hen verbrandt. [4]
Meester, antwoordde Dante, nu ik het je hoor zeggen heb ik meer zekerheid, maar ik dacht wel dat het zo was. Maar zeg me wie bevindt er zich in die vlam die gespleten is, het lijkt wel alsof ze komt van de brandstapel waarop Eteocles met zijn broeder werden verbrand.
Dante verwijst hier naar Pharsalla van Lucanus waarin deze wist te vertellen dat toen de twee lijken van Eteocles en zijn broeder Polinesis verbrand werden, het vuur zich in twee vlammen verdeelde en dat hun vete nog tot na hun dood als een tweespalt in de hel bleef branden. Maar hij hoort van Vergilius dat hij zich vergist en dat de gespleten vlam deze is van Ulysses en Diomedes die samen hun straf ondergaan omdat ze ook samen hebben gezondigd met de list van het houten paard, waaruit, zegt Vergilius, het geslacht van de Romeinen is ontstaan.
*
Ik ga nu ver terug in de tijd want de passage die nu volgt las ik voor het eerst, gezeten op de kusten van Cabo de las Huertas in San Juan, Alicante. En dit, na Borges Ensayos dantescos te hebben ontdekt en gelezen, en ik beken het eerlijk, ik was ontroerd door Dantes verhaal over de laatste tocht van Ulysses waarin ik me ogenblikken lang verloor. Ver voor mij uit, op de scheiding van lucht en water, de scheiding van droom en realiteit, een wapperend wit zeil, de boot van Ulysses en zijn gezellen op hun laatste tocht. En gezeten op het stuk rots, gezeten op de plaats waar ik Borges las, was het nu over de Ulysses van Dante dat ik las in zijn Canto XXVI. En, ik vroeg hem, waarom hij Ulysses niet geplaatst had in zijn Voorgeborchte bij de filosofen en dichters; was zijn list met het houten paard dan zo 'zondig' opdat hij gelijk behandeld zou worden als de woekeraars, moordenaars en geweldenaars? Hij was een dichter, niet in woorden, maar een dichter in daden. Hij is het en niet zij die tot onze verbeelding spreekt, hij is het die ons dromen laat, nu ik de witte zeilen bewegen zie van de boot voor mijn ogen; nu ik de boot dichter en dichter breng tot ikzelf erin kan plaats nemen en varen kan met hem, tot voorbij de rotsen er geplaatst door Hercules en veel verder nog naar het zuiden toe.
En de grote onsterfelijke, onvervangbare Dante, bij momenten de troost van mijn dagen, de toevlucht van mijn geest, hoort de stem van de Ulysses in hem, en hij schrijft, zijn vederpen krassend over het papier, geïnspireerd door Homerus-Vergilius, geïnspireerd door het spiegelbeeld van de Ulysses in hem, het verhaal dat zich misschien al maanden, al jaren in zijn onderbewustzijn aan het schrijven was, en dat hij nu nog slechts om te zetten had in verzen, in ritme, koloriet en rijm, Ulysses op zijn manier her-vereeuwigend.
[1] Godi, Fiorenza, poi che se sὶ grande / che per mare et per terra batti lali / e per lo nferno tuo nome si spande! (canto XXVI: 1-3)[2] Alor mi dolsi, ed ora mi ridoglio / quando drizzo la mente a ció chio vidi / e più lo ingegno affreno chio non soglio, / perché non corra che virtù nol guidi :/ sὶ che, se stella buona o miglior cosa / mha dato il ben, chio stesso nol minvidi.(canto XXVI: 19-24) [3] Elisa,(die zich wreekte met de berinnen op de tweeënveertig jongelingen die hem bespot hadden) ziet in het prachtig en diepzinnig hoofdstuk 2 van II Koningen, Elia ten hemel opstijgen. Elisa had aan Elia, vóór zijn opstijgen, een dubbel deel van zijn geest gevraagd die hij bekomen had, wat van hem een geïnspireerde profeet maakte. Pézard ziet hierin dat Dante se pose aussi en prophète; il veut que son esprit coure guidé par vertu (vers 21-22), à lopposé des fous de Florence (1-3) qui, non contents de piller, égarent le peuple (pag.1045). [4] E il ducca, che me vide tanto atteso, / disse : Dentro dai fuocchi son gli spirti: ciascun si fascia di quel chegli è inceso. (canto XXVI: 46-48)
26-10-2014, 06:37 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-10-2014 |
Hokusai |
Een lezer van mijn blog van gisteren vond in mijn manier van schrijven reminiscenties naar Hokusai toe. Ik was er door getroffen omdat hij hiermede twee facetten belichtte van de persoon die ik ben, vooreerst mijn ouderdom die ik, zonder het te beseffen, etaleer en daarna de energie die ik nog schijn uit te stralen in mijn geschriften van elke dag. Dit is dan toch wat ik las in de woorden die hij me mailde deze morgen, woorden waaraan ik zo maar niet kan voorbijgaan, omdat ik ze ervaren heb en als eerlijk, en als heerlijk als ik ze las. Mijn gelatenheid even terzijde gelaten.
Onvermijdelijk riepen ze bij mij de herinnering op aan een gemeenschappelijk vriend van vroeger, de schilder Frans Minnaert, bij leven directeur van de Hogere Rijksschool voor Beeldende Kunsten in Anderlecht en dan evenzeer aan de passage die Frans liet aanbrengen op de muur van de inkomhall - ik heb dit reeds vermeld in een blog van 2012 - namelijk een tekst van Kabushika Hokusai[1], die wellicht weinigen nog lezen of zich wensen te herinneren, en als hij nog zou gelezen worden niet als voorbeeld wordt genomen:
Ik ben gek van schilderen geworden vanaf mijn zesde levensjaar toen ik er voor het eerst kennis mee maakte. Ik vervaardigde enkele schilderijen die ik zeer goed vond: toen was ik al vijftig jaar. Maar niets van wat ik deed alvorens ik zeventig jaar was, had enige waarde. De ouderdom van drieënzeventig jaar bereikt hebbende ben ik ertoe gekomen de natuur onder vele aspecten te begrijpen: vogels, vissen, dieren, bomen, gras
, kortom alles. Als ik tachtig word zal ik nog verder gaan en in de geheimen van de kunst zal ik binnendringen met mijn negentig jaar. Eenmaal honderd jaar bereikt, zal mijn kunst subliem zijn. En mijn enig doel zal bereikt zijn rond mijn honderd-en-tiende jaar, want dan pas zal iedere lijn en ieder punt dat ik maak doordrongen zijn van leven.
Dit werd meer dan een eeuw geleden gedacht en geschreven, vandaag heeft de kunst veel minder voorbereiding en aanleg nodig, het volstaat enkele emmers verf uit te strijken op/uit te gieten over, een doek en eens een naam eronder is het kunst, of wordt het toch als kunst voorgesteld. Of dit ook geldt voor de literatuur is de vraag die ik me stel.
Ik heb, op enkele uitzondering na, heel weinig gelezen wat de literatuur van het ogenblik betreft. Het is hoog tijd dat ik er aan werk en dat ik poolshoogte neem van wat als waardevol wordt aangeprezen. Hopelijk blijft mijn ouderdom een excuus, ik schuif hem, in elk geval vooruit ter verdediging, er naast leg ik mijn geschriften en mijn struggle met Dante, wat ook kan aanzien worden als een lichte vorm van
Ja, van wat?
[1] Geciteerd uit Frans Minnaert van Paul Huys, Drukkerij-Uitgeverij Lannoo, Tielt, 1980, pag.142.
25-10-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-10-2014 |
Je hoeft niet |
Je hoeft niet alles aan te nemen wat ik schrijf. Het zijn maar wat woorden die komen en genomen worden, uitgespreid en door gegeven, alsof het bladen waren vol met schetsen en landschappen van de geest. Je hoeft niet alles te geloven wat mijn dagen zijn en hoe ze ontstaan uit een zin, een woord, een ontmoeting of een gezang. Ik ben op elk teken, hoe minimaal ook, ingesteld, ik zoek elke beweging, elke rimpel op om het nu op te vullen in vele gevallen met wat van vroeger was. Zo besta ik.
Ik beweeg, ik stap de morgen in met woorden en ga slapen met andere woorden en tussenin is de simpelheid van de dingen die me doorkruisen. En vandaag was er niet alleen het eenvoudige. Vandaag was een merkwaardig gebeuren omdat ik een groot en wijs man ontmoette die me leerde hoe het is verweven te zitten in de wereld van de kunst en de literatuur en zeker en vast ook deze van de muziek. Een verwevenheid, een inburgering die ik in mijn leven altijd heb gemist. Want ik, daarentegen, ben een eenzaat gebleven, dag in dag uit aangewezen op mezelf en er was niemand, of dan toch niemand die me verder helpen kon. En mijn dagen als eenzaat zijn voorbij geschoven met hoge snelheid, immer en immer, het huis en de boeken erin het ene vaste punt, wat betekent dat ik de baan ken die van de wenteling van de aarde is en de zon schijnbaar doet schuiven van oost naar west. De aarde die van mijn woorden is, van mijn gedachten is. Van waar ik opstijgen kan, om neer te strijken waar ik nog niet was en ook nimmer komen zal, het mag dan nog ver af zijn of tergend dicht bij.
De tijd is van mijn blog en ik weet dat allen die me lezen, druk bezig zijn met tal van zaken die ze even laten vallen om binnen te komen bij me, om daarna onmiddellijk weer te vertrekken naar hun wereld, me even meenemend misschien. En dat er aldus een band is met hen via mijn woorden die ik gevarieerd wil, voor het ogenblik, Dante nu en dan verlatend om hem daarna terug op te nemen.
En wat die Dante betreft die ik niet meer wegdenken kan, vertel ik nog, dat er me van zijn Inferno nog negen canti resten die ik vóór het jaareinde wil beëindigen, om hem daarna op te bergen voor een lange tijd wat ik niet meer heb - want ik geloof niet dat ik me wagen zal aan zijn Purgatorio en zijn Paradiso, dan toch niet op de wijze waarop ik tot nu toe ben te werk gegaan. Het is allemaal genoeg geweest, en mijn enthousiasme én voor zijn Italiaans én voor de inhoud van zijn verzen is verzwakt uit de strijd gekomen. Al weet je maar nooit wat er opgetekend staat voor mij in het Grote Boek.
24-10-2014, 01:20 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-10-2014 |
Ver terug in de tijd |
Maar zijn jeugd, zijn heiligdom, strekt zich veel verder uit in de tijd. Hij is ook nog het kind dat barrevoets, aan de hand van grootmoeder over het hete mulle zand van de holle veldweg loopt, daar waar de geur hing van salie en wilde tijm, in het gegons van bijen en kevers. Een levende, geurende veldweg zoals er thans geen meer zijn in dit land, en een grootmoeder met tandpijn die ging bidden voor een of andere heilige in het kapelletje midden in de velden, zoals er thans ook geen kapelletjes meer zijn. Hij is de knaap die de koe van zijn grootvader grazen laat op de on-omheinde weide aan de rand van het bos, onbewust van de wereld over hem, de knaap die braambessen plukt aan de rand van het bos, die van verbazen misschien, en het spijt hem nog steeds, de vuursalamander doodt, terwijl hoog in de lucht stippen van slierten bommenwerpers met hun verre geronk de stilte van de velden vullen. Hij is de knaap terug die het koren bindt dat vader heeft gepikt. En laat in de zomer op de raaklijn van de herfst, de knaap die het aardappelkruid verbrandt op het veld en de aardappel eet die hij zwart uit het vuur heeft gehaald en waarvan de smaak, nu hij eraan denkt, nog in zijn mond is, zoals de geur er nog is van de vele vuren en van de nevelslierten rook over het land. De knaap van dertien, veertien jaar, die met vader op de dorsvloer staat en met de vlegel, in tweeslag het koren dorst in de schuur, een dorsvloer die nu hij eraan denkt hem ook wijst op een passage uit het Oude Testament die hij eens opzoeken moet waar er ook spraak is van een dorsvloer. Wat een jeugd het was waarin hij geborgen liep ver van het gewoel van de stad, in een onooglijk gehucht van een dorp in Vlaanderen, een straat met wat huizen en wat buren die op zomeravonden voor hun gevels zaten om te spreken over wat er gebeurde in de verre wereld en de sterren zagen schuiven boven de hooioppers en de korenmijten. Waarin is hij veranderd, wat bezit hij nu dat hij vroeger niet bezat of wat bezat hij vroeger dat hij nu niet meer bezit? Hij bestaat uit een ingewikkeld web van beelden en gedachten en als ook maar iets ervan wordt aangeraakt trilt het ganse web.
Als hij nu terugdenkt aan het vaderhuis met de boomgaard en de velden, vallen de sterren en verdwijnt het laatste licht. Niemand nog om te noemen: een boom, een haag, een straat. Enkel het huis in de nacht heeft nog een stem en weet wat er was van de geslachten die er leefden, weet van hun woorden en hun daden, weet van hun vreugden en hun zorgen, van hun ouder worden en van hun verstarren in de dood. Dan doven de sterren en glijdt een vaagheid van licht tussen de bomen. Het kruipt in de hagen waar de vogels zijn, het hangt in het suizen van de populieren. Er is de zang van merel en van meesjes, er is een pomp die slaat, een hond die blaft. Er is de ganse wereld die tot leven komt, onmerkbaar en ontastbaar tot het licht openbarst over de velden en de weiden, en tot waar de lijn der bossen is.
Hij wandelt over de veldweg achteraan de boomgaard, het brugje over de sloot met helder water, met lisdodden en waterranonkel met irissen en biezen; hij wandelt over de weide met margriet en boterbloem en distel, met kamille en valeriaan en vogelwikke en reigersbek, koekoeksbloem en boerenwormkruid en knoopkruid en nog zovele andere waarvan hij een voor een de naam nog noemen kan. Hij wandelt langs de korenvelden met papaver en korenbloem, en het bos aan de einder met netels en stinkende gouwe en braambessen en kamperfoelie. Wat bezat hij vroeger dat hij nu niet meer bezit? Hij die er langs loopt, die de wildste geuren opsnuift, die het leven voelt trillen in elke meeldraad, in elke stamper, in elke korrel stuifmeel met de bijen erover, de vlinders. Wat bezat hij vroeger dat hij nu niet meer bezit? De herinneringen stijgen op, ze schreeuwen om genomen te worden, ze overrompelen hem. Een naam ligt op zijn lippen maar hij wenst niet te denken aan tederheid, niet aan ogen. Het beminnen is een onrust die zijn hart niet meer dragen kan.
Hij ligt neer op de sofa, de kamer met de oude ruwe balken, donker over hem.
23-10-2014, 08:59 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-10-2014 |
Wat waar is wordt een beeld |
Stefan Hertmans: Wat waar is wordt een beeld
Wat waar is wordt een beeld, gebeeldhouwd door de regen van morgens in oktober, hoog geacht door velen door anderen weg gewaaid als overtolligheid.
Beelden in de wereld die de stilte zijn naar binnen, maar stilte is van de beelden niet, noch van de bomen, er zijn wel bladeren die vallen alsof ze stijgen in de waters waar je neer ging zitten, om een boek te lezen, een zondagnamiddag, door de wijsheid overeind gehouden.
Maar je leest hier van het beeld dat kortstondig waar zal zijn, omdat waarheid zo ver af is, als in bijbeltaferelen gebeiteld neergezet op romaanse kapitelen in hiërogliefen dan nog wel.
Maar je leest geen letter, gestold je vinger op de bladen van lang voorheen, toen tijd geen tijd nog was maar wachten op wat komen ging en toch niet kwam, omdat zo vreemd het leven keert, de dagen opgerold, de weken en de maanden, de jaren die je blijvend hernemen zult.
En al wat nooit geschreven wordt binnenin gehouden voor immer hier verzwegen, zodat je je haasten moet voor de eeuwigheid komt.
22-10-2014, 07:38 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-10-2014 |
Canto Vijfentwintig (3) |
Eens te meer denkt Dante dat Ovidius overtroffen wordt want hij ziet dat de staart van het slangetje zich in tweeën splitst terwijl bij de geest de voeten in elkaar groeien. Vervolgens versmelten de benen met de dijen zodat niet meer gezien kan worden hoe ze eerst bij elkaar hoorden en de gespleten staart neemt nu de vorm aan die bij de geest verdwenen was. En intussen werd het slangenvel zacht en de mensenhuid hard en:
Ik zag hoe de armen verdwenen in de oksels en naarmate de armen korter werden verlengden zich de twee korte poten van het dier, daarna verstrengelden zich de achterpoten in het lid dat de man verborgen houdt en nu groeide het lid van de ongelukkige man tot twee achterpoten.[1]
Maar gedaan is het niet. Terwijl de rook beiden in een nieuwe huid hulde, groeiden bij de ene haren op het vel en bij de andere verdwenen ze en als de ene rechtstond viel de andere, zonder nochtans hun goddeloze blik van elkaar af te wendden, wisselden beiden van gezicht: hij die rechtstond trok zijn gezicht samen naar de slapen toe en uit wat er overbleef groeiden nu de oren op de wangen en wat op zijn plaats bleef werd de neus en voor zover nodig gaf dit volume aan de lippen. Hij die op de grond lag trok zoals een slak zijn oren in zijn hoofd terug en zijn tong die geschikt was om te spreken spleet zich, terwijl de tong van de andere die eerst gespleten was zich sloot. Toen hield de rook op. Het resultaat was dat de slang nu als geest of als mens-geest tot de derde geest die onaangeroerd maar verschrikt toegekeken heeft, zeggen kan: Laat Buoso hier, net zoals ik dat heb gedaan, voortaan op zijn buik over de grond kruipen. Dante is echter niet voldaan over de woorden die hij gebruikte om deze mutatie in verzen uit te beelden want, zegt hij:
Zo zag ik de zevende onderwereld muteren en hermuteren en hier verontschuldig ik me indien mijn woorden wat tekort schieten gezien het uitzonderlijke karakter ervan.[2]
Achteraf blijf ik met tal van vragen zitten, zoals ik herhaaldelijk dacht en schreef, hoe kan iemand, zoals Dante, er toe komen een geest (animo) te laten muteren in een slang en omgekeerd. Of wat bezielde hem om zo ver te gaan en er dan nog aan toe te voegen dat het blijvend muteren van slang naar mens en omgekeerd, de straf was van de zondaars die de zevende gracht bevolkten? Een inspiratie die, wat hij ook moge schrijven over Ovidius en Lucanus, dan toch bij hen zijn wortels had.
[1] Io vidi entrar le braccia per lacelle,/e i due piè della fiera, cheran corti, /tanto allungar quanto accorciavan quelle./ Poscia li piè di retro, insieme attorti, / diventaron lo membro che luom cela;/ e il misero del suo navea due porti. (canto XXV: 112-117) [2] Cosὶ vidio la settima zavorra / mutare e trasmutare; e qui mi scusi / la novità, se fior la pena abborra. (canto XXV: 142-144)
21-10-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-10-2014 |
Canto Vijfentwintig (2) |
)
Moet ik nu de verzen van Dante laten spreken of breng ik eerst de vertaling van een tekst die, zoals Dante het vermoedde, elke verbeelding tart. Dan maar eerst de vertaling en hou je vast:
Terwijl mijn blik de drie geesten in het oog hield dook er ineens een slang op met zes poten die zich met haar ganse lijf hechtte aan een van die geesten. (Noteer dat deze geest wel degelijk een lichaam schijnt te hebben). Met haar middenste poten klemde ze zich vast omheen de buik van de geest en met de voorpoten hield ze zijn armen vast, daarna zette de slang haar tanden in beide wangen, strekte haar achterpoten uit naar de dijen, stak haar staart tussen de benen door en trok deze langs de lenden terug naar boven. Nooit groeide klimop omheen de boomstam zoals het dier zich kringelde omheen de man. En dan versmolten slang en geest tot één lichaam alsof ze waren van warme was, waarbij de kleuren van beide lichamen zich vermengden, zodat de ene niet te onderscheiden was van de andere.
De twee andere schimmen keken onthutst toe. Beide hoofden waren een hoofd geworden en de twee gezichten hadden zich vermengd tot een gezicht, uit de vier leden vormden zich nu twee armen en uit de dijen twee benen, en buik en borst werden lichaamsdelen die men nimmer had gezien. Het gedrocht leek samen op mens en slang en op geen van beiden afzonderlijk en dusdanig bewoog het zich langzaam voort. Het ganse verhaal van deze metamorphose beslaat de verzen XXV: van 49 tot 78. Je kunt niet verwachten dat de Allerhoogste een dergelijke straf zou bedacht hebben voor de geest van Agnolo die, de florentijn Agnolo dei Brunelleschi zou kunnen geweest zijn. Opmerkelijk is het feit dat Dante in canto XXV geen nood heeft aan Vergilius. Hij beschrijft wat hij ziet (of wil zien in zijn verbeelding) en overtreft hier én Lucanus én Ovidius en hij weet het heel goed.
Laat Lucanus zwijgen, hij met zijn verhaal over Sabellus en Nassidus[1] en laat Ovidius zwijgen over Cadmus en Aretusa[2]. Die metamorphosen bij hen, Io non lo invidio, benijd ik niet (vers 99).
Dante benijdt ze niet maar hij zoekt wel inspiratie bij hen. Echter rept hij met geen woord over een andere metamorphose bij Ovidius waar het lichaam van de nimf Salmacis zich met de godenzoon Hermaphroditus versmelt. Maar wat gebeurt er met het tweede slachtoffer? En als Dante zich die tweede geest goed kan voorstellen heb ik er heel wat moeite mee. Ofwel vergeet ik simpelweg wat Dante ook vergat, namelijk hun vorm als geest, en beeld ik me die geest in zoals hij er na het Laatste Oordeel zal uitzien maar dan is het beeld al even afschuwelijk. Want lijk een bliksemschicht, en Dante vergelijkt dit met een hagedis die onder de hitte van de hondsdagen plots de weg oversteekt, schiet plots een slangetje te voorschijn, loodkleurig en zwart als een peperbol, recht naar de buik toe van de twee andere geesten. En bij een van hen doorboort het de navel en valt dan languit voor hem neer. Deze kijkt ernaar maar zegt niets. Hij staart roerloos naar het slangetje en het slangetje loert naar hem en beiden ademen een dikke wolk rook uit, de geest uit zijn wonde en het dier uit zijn muil.
[1] Twee Romeinse soldaten uit het leger van Cato die in de Lybische woestijn door slangen werden gebeten, de ene verging tot as en de andere zwol op en ontplofte. [2] Waarbij de eerste in een slang en de tweede in een bron veranderde.
20-10-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
19-10-2014 |
Canto Vijfentwintig (1) |
En ik nu, uitgerust, nu op weg naar canto XXV, een van de meest prangende canti, waar ik aan voorbij moet. Gemakkelijk is dit niet want er komen beschrijvingen in voor die qua verbeelding al de andere overtreffen. Dante begint zijn canto met een vervolg op de laatste versregel van XXIV:
Op het einde van zijn woorden steekt de dief, de handen omhoog en met beide vormt hij de vijg, roepend : Hier God, wat ik je toestuur.[1]
Vanni Fucci, de dief, had dus nog niet gedaan met God want zijn obscene gebaar, duim tussen wijs- en ringvinger en de vuist gebald, - mettendo il pollice fra lindice e il medio e stringendo il pugno[2] - bestond dus al in 1300, of, er is werkelijk niets nieuws onder de zon zoals de Ecclesiasticus het wist. En als Dante deze hoon aanhoort en ziet, worden de slangen hem duurbaar, want een ervan slingert zich omheen de hals van Fucci als om hem het zwijgen op te leggen en een andere grijpt zijn armen en omstrengelt hem, zodat hij niet meer kan bewegen. En dan komt ineens een briesende centaur met grote snelheid op hem afgestormd, roepende:
Waar is hij, de onbeschofterik. En zegt Dante ik geloof niet dat er in de Maremma zoveel adders liggen als er hier bij deze centaur over de rug kronkelden, en met op zijn schouders, achter in zijn nek, een draak met de vleugels wijdopen, die al verschroeide wat zich vertoonde.[3]
Vergilius zegt hem dat de centaur Cacus is die zich hier bevindt, afgezonderd van de andere centauren, omdat hij de grote kudde van Hercules had gestolen en door de Griek werd afgetroefd met wel honderd stokslagen, waarvan er slechts tien nodig waren (om hem te doden). En achter de centaur duiken drie schimmen (tre spiriti) op, en Dante tot zijn lezers:
Als je nu traag bent om te geloven wat ik ga zeggen, welnu is dit geen wonder want ik, die het zag, kan het ook slechts met moeite geloven.[4]
[1] Al fine delle sue parole, il ladro / le mani alzó con amendue le fiche,/ gridando:«Togli, Dio, qua te le squadro!» ( XXV: 1-3) [2] Lodovico Magugliani, noot pag. 164 [3] Sopra le spalle, dietro dalla coppa,/ con lali aperte gli giaceva un draco e quello affoca qualunque sintoppa. (canto XXV: 22-24)[4] Se tu sei or, lettore, a creder lento / ciὸ chio dirὸ, non sarà maraviglia,/ ché io che il vidi, a pena il mi consento (canto XXV: 46-48)
19-10-2014, 07:24 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
18-10-2014 |
Levensduur van boeken |
Light enters my room like a gilded Pavlova ...
Deze versregel van Ezra Pound herhaalt zich in hem als hij neerzit aan zijn schrijftafel voor een nieuwe dag. Wanneer, denkt hij, vind ik nog de tijd om Pound te lezen, om Hemingway of Steinbeck te heropenen, wanneer Proust of Pasternak, Hertmans of welke schrijver ook, Malaparte bijvoorbeeld? Of, hoe lang of hoe kort duurt het leven van een boek, en dan vooral, nu hij hoorde dat een boek, in de huidige context, vier maanden krijgt om te bewijzen dat het levensvatbaar is. Maar dan, gesteld dat het levensvatbaar is, hoe lang duurt het leven ervan, tien, twintig, dertig jaar, een generatie?
Hij had een lange tijd, een te lange tijd, te weinig gelezen omdat hij verzonken zat in filosofische beschouwingen over het leven en over God en hierover schreef, omdat schrijven zijn bijzonderste activiteit was. Evenwel was het meer dan duidelijk, hij was van een andere generatie dan zij die thans de boekenwinkels en de literaire tijdschriften vullen met hun woorden, en dat hij, nog steeds van uit die vorige generatie aan het filosoferen is, zelfs bijna van uit twee generaties dan deze van nu; maar ook, en dit is zijn voorspelling, denkt en schrijft hij naar de generaties toe die na hem zullen komen. Wat zeker geen winstpunt is om nu gehoord te worden. Aldus waagt hij het de oude vorm van de taal te gebruiken die hij gewoon is te gebruiken en zelfs toe te geven dat hij de literatuur van de generatie na hem, op enkele uitzonderingen na, wel van ver heeft gevolgd maar weinige boeken eruit gelezen heeft. Maar over de levensduur van een boek weet hij dat die slechts een bepaalde tijd meegaat, dat de instroom van nieuwe boeken zo overrompelend is dat die enkel door grote geesten en alles verslindende lezers te volgen is. Hij is dus de literatuur van vandaag ontgroeid, hij heeft Modiano niet gelezen en dit geldt ook voor vorige Nobelprijs winnaars, laat staan, enkele uitgezonderd. Maar de boeken die hij wel las zijn aanwezig in hem, blijven hem beroeren en tot hiertoe schijnt het hem voldoende toe, ook omdat de tijd van het schrijven en het opzoeken van de nodige details heel wat inspanning vragen
De vier maanden respijt die gegeven worden aan een boek is dus meer dan sterk afhankelijk van de waarde van het boek. Als hij rond zich kijkt vindt hij Saint Joan van Bernard Shaw, vindt hij Canetti, vindt hij Kundera, Auguste Rodin en nog niet zo lang geleden heeft hij Mulisch teruggelegd, heeft hij Chateaubriand en Stendhal terug op hun plaats gezet, ook Stefan Hertmans, ook Paul Claes en zijn vertaling met commentaar van The waste Land, Bij elk boek hier, zijn de vier maanden lang voorbij, Wat bedoeld werd is praat van de uitgever, als de verkoop stilvalt na vier maanden is er het bewijs dat het boek niet loopt en nimmer lopen zal. Maar een boek dat in de diepte geschreven is heeft zeker een veel langere levensduur, niet bij de gewone lezer, maar wel bij de lezer die voedsel wenst voor de geest, en daar komt het op aan, niet op verkoop, wel op vastheid, wel op degelijkheid. Maar hoe komt het, en via welke binding, gebeurt het dat hij vertrekkende van Pound, over Malaparte bij Paul Claes komt, terwijl hij reeds denkt aan Gods little Acre van Erskin Caldwell dat hij eens heeft uitgeleend en nimmer terugkwam. Hij was het ooit gaan zoeken in de Engelse bookshop op een grote laan van de hoofdstad, waar de herinnering aan haar hem overviel en hij terug die immense tederheid voelde die zij was geweest. Maar zoals zij verdwenen was uit zijn leven, zo was elk spoor van het boek verdwenen. Om welke reden was Gods little Acre terug opgedoken? Was het omdat hij dacht aan het gebeuren waarbij een van de personages van het boek, opgehitst door het provocerend sensuele lichaam van zijn schoonzus, haar plots het kleed van het lichaam rukt en het in stukjes scheurt? Dit is toch een van de passages die het boek heeft nagelaten in hem. Doch het zal wel Caldwell zelf zijn geweest die opgehitst door wat hij schreef haar in gedachten de klederen van het lichaam rukte, want hoe groot is soms niet de kracht van onze verbeelding?
18-10-2014, 05:03 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
17-10-2014 |
Lucca |
Ik begroet vandaag, met al mijn krachten, zo fysische als spirituele, de geboorte op 16 oktober van het jaar 2014, van Lucca, zoon van Glenn en Katiana, dochter van mijn dochter Ann.
Hij is Weegschaal, hij is van de grote luchten, van de wijde horizonten en de verre zeeën, voortdurend op zoek naar kennis, dorst naar studie die niet te stillen zal zijn. Ik omzwachtel hem met al mijn tederheid, al mijn liefde, al mijn geloof in het leven als in het eeuwig leven van de geest. Ik neem hem mee in wat ik schrijf en denk, in mijn verwachten als in mijn dromen, in mijn dagelijks zijn, als in mijn grote momenten. Mijn tijd is zijn tijd, hij zit verweven in mij zoals ik verweven zit in hem. Ik draag hem mee in mijn dagen, zoals ik Amaury draag, zoals ik Alexia draag, zoals ik allen draag die me duurbaar zijn en zoals ik word gedragen door hen, meegenomen door hen, in hun groei en in hun geestelijk openbloeien. Zo vertel ik hen nu reeds wat ik te vertellen heb. Elke dag. teken ik het op voor later, voor de dagen dat ik er niet meer zal zijn, opdat ze weten zouden dat ik er ooit was en dat ik hen hield in het diepste van mijn gedachten, als ik door de velden wandelde, in elk bos dat ik betrad, in elk boek dat ik las, of in elke lijn die ik trok op een blad.
Ze waren er, al kende ik ze nog niet, al spraken ze nog niet, maar met hun geboorte was de toon gezet, hun woorden vormden zich, om later te worden gesproken en hun taal was verrukking voor mij en toekomst. Ik adem over hen mijn geluk hen te kennen, hen te voelen in mij en ik zegen hen met al de krachten die ik nog overhoud, om op te staan en de wereld te verbazen met hun verwezenlijkingen.
17-10-2014, 00:52 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |