En ik nu, uitgerust, nu op weg naar canto XXV, een van de meest prangende canti, waar ik aan voorbij moet. Gemakkelijk is dit niet want er komen beschrijvingen in voor die qua verbeelding al de andere overtreffen. Dante begint zijn canto met een vervolg op de laatste versregel van XXIV:
Op het einde van zijn woorden steekt de dief, de handen omhoog en met beide vormt hij de vijg, roepend : Hier God, wat ik je toestuur.[1]
Vanni Fucci, de dief, had dus nog niet gedaan met God want zijn obscene gebaar, duim tussen wijs- en ringvinger en de vuist gebald, - mettendo il pollice fra lindice e il medio e stringendo il pugno[2] - bestond dus al in 1300, of, er is werkelijk niets nieuws onder de zon zoals de Ecclesiasticus het wist. En als Dante deze hoon aanhoort en ziet, worden de slangen hem duurbaar, want een ervan slingert zich omheen de hals van Fucci als om hem het zwijgen op te leggen en een andere grijpt zijn armen en omstrengelt hem, zodat hij niet meer kan bewegen. En dan komt ineens een briesende centaur met grote snelheid op hem afgestormd, roepende:
Waar is hij, de onbeschofterik. En zegt Dante ik geloof niet dat er in de Maremma zoveel adders liggen als er hier bij deze centaur over de rug kronkelden, en met op zijn schouders, achter in zijn nek, een draak met de vleugels wijdopen, die al verschroeide wat zich vertoonde.[3]
Vergilius zegt hem dat de centaur Cacus is die zich hier bevindt, afgezonderd van de andere centauren, omdat hij de grote kudde van Hercules had gestolen en door de Griek werd afgetroefd met wel honderd stokslagen, waarvan er slechts tien nodig waren (om hem te doden). En achter de centaur duiken drie schimmen (tre spiriti) op, en Dante tot zijn lezers:
Als je nu traag bent om te geloven wat ik ga zeggen, welnu is dit geen wonder want ik, die het zag, kan het ook slechts met moeite geloven.[4]
[1] Al fine delle sue parole, il ladro / le mani alzó con amendue le fiche,/ gridando:«Togli, Dio, qua te le squadro!» ( XXV: 1-3) [2] Lodovico Magugliani, noot pag. 164 [3] Sopra le spalle, dietro dalla coppa,/ con lali aperte gli giaceva un draco e quello affoca qualunque sintoppa. (canto XXV: 22-24)[4] Se tu sei or, lettore, a creder lento / ciὸ chio dirὸ, non sarà maraviglia,/ ché io che il vidi, a pena il mi consento (canto XXV: 46-48)
|