 |
|
 |
|
|
 |
17-10-2014 |
Lucca |
Ik begroet vandaag, met al mijn krachten, zo fysische als spirituele, de geboorte op 16 oktober van het jaar 2014, van Lucca, zoon van Glenn en Katiana, dochter van mijn dochter Ann.
Hij is Weegschaal, hij is van de grote luchten, van de wijde horizonten en de verre zeeën, voortdurend op zoek naar kennis, dorst naar studie die niet te stillen zal zijn. Ik omzwachtel hem met al mijn tederheid, al mijn liefde, al mijn geloof in het leven als in het eeuwig leven van de geest. Ik neem hem mee in wat ik schrijf en denk, in mijn verwachten als in mijn dromen, in mijn dagelijks zijn, als in mijn grote momenten. Mijn tijd is zijn tijd, hij zit verweven in mij zoals ik verweven zit in hem. Ik draag hem mee in mijn dagen, zoals ik Amaury draag, zoals ik Alexia draag, zoals ik allen draag die me duurbaar zijn en zoals ik word gedragen door hen, meegenomen door hen, in hun groei en in hun geestelijk openbloeien. Zo vertel ik hen nu reeds wat ik te vertellen heb. Elke dag. teken ik het op voor later, voor de dagen dat ik er niet meer zal zijn, opdat ze weten zouden dat ik er ooit was en dat ik hen hield in het diepste van mijn gedachten, als ik door de velden wandelde, in elk bos dat ik betrad, in elk boek dat ik las, of in elke lijn die ik trok op een blad.
Ze waren er, al kende ik ze nog niet, al spraken ze nog niet, maar met hun geboorte was de toon gezet, hun woorden vormden zich, om later te worden gesproken en hun taal was verrukking voor mij en toekomst. Ik adem over hen mijn geluk hen te kennen, hen te voelen in mij en ik zegen hen met al de krachten die ik nog overhoud, om op te staan en de wereld te verbazen met hun verwezenlijkingen.
17-10-2014, 00:52 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-10-2014 |
Bevreemdend |
Wat hij nu, omdat plots een naam opduikt, toevoegen wil aan wat hij gisteren schreef, is dat hij heeft bemind en dat de voren die dit beminnen in hem getrokken heeft nog diep open liggen, en dat het bevreemdend is, dit de dag van vandaag, in de wereld van nu, met de pest die dreigt en de Apocalyps die op vele plaatsen is losgebroken, te schrijven. Bevreemdend is, dat hij het waagt te blijven bij wat hij schrijft en niet af re wijken van wat hij denkt dat zijn leven is. Enkel het verhevene op te zoeken in deze wereld waar de miserie van afdruipt, een door elkaar schuiven van gewapende conflicten, van uiteengereten lichamen, van vrouwenverkrachting, van droogte en hongersnood. En dichter bij hem, het gebazel van de politiekers die zonder het minste schaamrood, in dit land waar hij geboren was en opgegroeid, inspiratieloos, een openbare schuld hebben laten oplopen tot een niveau dat een last genereert die een rem betekent voor tal van noodzakelijke overheidsinvesteringen en tezelfdertijd een belastingsdruk oplegt die boven het normale uitstijgt.
In feite, hoeft dit niet aangeklaagd, het is niets meer dan de schors omheen de kanalen waarlangs de levenssappen en de levensgeest vrij en ongedeerd opstijgen kunnen.Want het is onder de schors van de feiten dat de ware mens huist, het is onder de schors van het alledaagse dat hij de weg zoekt naar zijn eeuwigheid, of beter nog zoekt naar wat hij las bij Marie-Madeleine Davy[1]:
Il est impossible denvisager lhomme coupé de sa profondeur dorigine divine..
En denkt hij, het is onmogelijk voor mij een boek te lezen waarin geen spoor zou te vinden zijn van de binding van de mens met zijn goddelijke essentie. En om het nog duidelijker te maken herinnerde hij zich wat Saint-John Perse, een vroegere Nobelprijs winnaar Literatuur had verklaard toen hem de prijs werd overhandigd[2] en waarmede hij de zin van Davy kruiste:
la grâce poétique, létincelle du divin, vit à jamais dans le silex humain.
Dit waren woorden die hij koesterde. En er waren er nog die hij vond in hetzelfde boek van Davy, overgeschreven uit een werk van Christian Jacq, een gedachte van Hermes Trimegistos:
Pense être partout en même temps, dans la mer, la terre et le ciel; pense que tu nes jamais né, que tu es encore embryon, jeune et vierge, mort et au-delà de la mort. Comprend tout à la fois, les temps, les lieux, les choses, les qualités et les quantités.
Een zin die hij herlas en herlas en hij dacht de wind nog heviger dan voorheen, hoog in de bomen, jagend over het huis dat dit de essentie is van de goddelijke vonk in de menselijke silex: denken, al is het slechts een fractie van een fractie, dat je een deeltje van die God bent, dat je overal aanwezig bent, dat je alles begrepen hebt.
[1] Marie-Madeleine Davy :Le Désert intérieur, Albin Michel : Spiritualités vivantes, edition de poche, 1985, ISBN 0.755.1835, pag. 14 [2] Saint-John Perse : Le Monde van december 1960. Toespraak gehouden door Saint-John Perse bij de in ontvangstneming van de Nobelprijs voor literatuur op 10 december 1960.
16-10-2014, 07:25 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-10-2014 |
Herfst |
De herfst over het land. Hoe kan hij deze fuga van het woekerende leven, dat keer op keer doven gaat in de herfst en in de lente lijk een vloedgolf het land overspoelt, hoe kan hij dit alles omvatten met woorden, wetende ook, in het licht van de niet meer te tellen morgens die hij bewust had beleefd of roekeloos had ondergaan, dat zijn lichaam ook niet ontsnapt aan het ritme van de natuur. Hij dacht nog, Hugo Claus vermocht dit te beleven, hertekende dit, in zijn gedichten, in het barokke van zijn woorden, woorden die Claus zo plukken kon, die zo uit hem opwelden en die hij nam zoals ze kwamen. Woorden die schreeuwden van poëzie, niet zo zeer door wat ze te zeggen hadden dit was T.S. Eliot - maar door de klank ervan, de vorm ervan, het ongewone ervan, het passende, verrassende beeld ervan.
Hij gaat slapen met deze zin. Hij denkt is het wel zo, overstijgt Claus het ritme van de natuur, overtreffen zijn gedichten het in en over elkaar vloeien van zomer en herfst, van winter en lente. Is het dit fenomeen dat eigen is aan de poëzie van Claus? En ik, denkt hij zich de plechtigheid van Claus afscheid herinnerend - zal dan begraven worden onder een steen die zijn naam zal dragen, en een grafschrift dat hij nog schrijven moet, terwijl hij zich ook het veel geciteerde grafschrift herinnert, dat hij vond in een boek over de Romaanse architectuur en cultuur in la Provincia de Burgos en dat hij reeds in een van zijn vroegere blogs heeft aangehaald:
Soy lo que serás; lo que eres en el tiempo fui: ora por mi, te ruego.
Ik ben wat jij zult zijn, wat jij bent was ik eens: bid voor mij, ik vraag het je.
Hij zal dit gebed echter niet vragen, vooropstellend dat in feite, gans zijn geestelijk avontuur een gebed is geweest, een lange wandeling naar het leven binnen in de dingen, naar wat niet te noemen is met een naam. Hij zal evenwel niet zoals Rilke, begraven worden in de schaduw van een Romaanse kerk, maar hij vraagt zulks niet, hij wenst enkel dat zijn naam verlengd wordt naar wat hij schrijft, op een dag in de herfst die het impromptu zal zijn van de winden om het huis, winden die van verre komen, van landen en van oceanen; winden in de bomen die zijn hart beroeren. De tijd dat hij Ugo was, zoals het zal opgetekend staan in vele registers, ergens in kasten of in kamers of op harde schijven, zijn naam uitgeschreven voor altijd, alsof hij enkel naam was, drie lettertekens, een te weinig, of drie te veel en te zijn wat hij was, niet zo veel, de verlatenheid zelve in tijd en hoge luchten die hem wegnemen zullen en er van hem niets nog blijven zal, niets resten zal van dit bestaan hier, dat hij zo koestert, dat hij omlijsten wil met guirlandes, enkel de tijd zal overblijven, de grote levende tijd. omzwachteld door de tijd, hij er binnenin weggecijferd, voor altijd.
15-10-2014, 04:51 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-10-2014 |
Terug naar voorheen |
Als ik ga bladeren in al wat ik de laatste jaren geschreven heb, dan zit ik met een enorme hoeveelheid tekst, verspreid op een onorthodoxe wijze. Ik weet dat er teksten tussen zitten waar ik tevreden over was en nog ben, meer dan tevreden zelfs: gedichten, losse stukken, delen van een roman die eerder een filosofisch draaiboek is. Vandaag, nu Dantes Canto XXV, een meer dan prangende opeenvolging van beschrijvingen met en over slangen me verwart, heb ik nood aan verandering.
De beslissing van de jury Nobelprijs Literatuur 2014, en de toekenning van die prijs aan Patrick Modiano, voor zijn kunst van het herinneren waarmee hij de ongrijpbaarste menselijke lotgevallen tot leven wekt
[1] is een gelegenheid. Er is dus niets verkeerd aan het herinneren, zelfs al is het ongrijpbaar, zelfs al ben ik het die op zoek ga naar vorige bronnen om die te herbekijken en terug boven te halen. Zo, als ik de bladen keer van een dagboek van jaren terug, lees ik en neem ik over, wat ik me nog herinneren kan het ooit geschreven te hebben, omdat het gebeuren nog altijd leeft in mij, en nog steeds zoals het toen werd opgetekend.
En een dag was ik begaan met mezelf, een dag beroerde ik mezelf:
Ugo, schrijf, schrijf je ziel uit je lijf. Schrijf dat je eeuwig bent. Beschiet van uit die oneindigheid elk blad. Bevrucht het met de elektronen van je geest, die op hun beurt zich mengen zullen met de elektronen van het papier, dit wondere papier dat met vreugde bezeten wordt; zoals zij die je bezat diezelfde middag in de kamer die uitgeeft op de oude gevels, weerspiegeld in het water, met de boten soms en de Kleine Nachtmusik van Wolfgang, door het open raam. En de grote stilte in jou als je neerligt naast haar en haar vingertoppen betast wetende dat ze weent en je wel denken kunt waarom. De beelden liggen klaar getekend: de kamer op de middag, het open raam met de bewegende gordijnen, franjes van schaduw op de muren en de meubels, de geluiden van de stad, de boot met toeristen en de vrouw naast hem die weende en toch gelukkig was zoals hij zich voelde toen, naast haar, met haar hand in de zijne. Dit verre gebeuren herdacht en herbeleefd, de vele kleine details nog zo aanwezig in hem, de warme zachtheid van haar lichaam, die hij opzoekt terug, de hand die hem streelde, de mond die hem kuste, de grote trillende wereld van genot gemengd met het immense van wat hij voelde voor haar, teruggenomen uit de diepte van zijn herinneren. Of hoe we leven en hoe alles in ons samenkomt, geordend, elk ogenblik aansluitend op het vorige, wat je denkt komende van wat je dacht en gaande naar wat komt.
Zo ook dit gebeuren, ongerept in al zijn verbeelden en thans getekend in enkele luttele woorden terwijl het zoveel was geweest, zo enorm veel, lijk het vliegje in het stuk amber dat hij had meegebracht van een verre reis waar ouderlingen op de binnenkoer van de moskee, gebogen waren over wondere tekens - de woorden van de Profeet - in gesprek met hun God met de negenennegentig namen. Aldus is elk ogenblik van zijn pen op het blad geweest, lijk het schuiven van de zwanen op het water, telkens weer een nieuw verbazen over wat de dagen waren. En als hij denkt aan de vele schrijvers die hij schaamteloos soms overneemt, wat is er eigenlijk dat uit hem zelf komt, ontstaan is in hem en openbloeiend in woorden in hem, of is het slechts een reminiscentie van wat hij ooit las, minimaal aangevuld en licht ingekleurd door hem? Dit is dan een gebeuren dat overbleef naast de vele dode momenten in ons handelen, lege woorden waaruit we dan opnieuw ontwaken. Dit is de tweespalt van ons leven: het verdwijnen in de woestijn en de terugkeer in de ruisende rijkdom van het leven.
Zo had hij in de valavond van die dag, alleen wandelend op het strand, de zee gezien, de zee beluisterd. Ze was rust en beweging. Rust waar de olijfgroene lijn van het water overvloeide in het grijze timbre van de luchten, beweging waar de meeuwen roekeloos hangen bleven boven de golven die uitrolden over het strand. Zo nu ook in hem rust en beweging, of zijn geest in vrede met het zijnde en zijn gedachten een fresco van hoop op wat nog komen kon.
[1] De Standaard der Letteren van 10 oktober
14-10-2014, 06:23 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-10-2014 |
Canto Vierentwintig (3) |
Maar hoe stelt de zeer vermoeide Dante het nadat hij hoorde Vinci lambascia con lanimo che vince ogni battaglia, overwin je vermoeidheid met de geest die elk gevecht wint. Wel, hij verbergt in woorden zijn moeheid en laat zich gemakkelijk overhalen om verder te gaan. Hij blijft maar spreken tegen Vergilius om te laten horen dat hij geen ademnood meer heeft en dat zijn vermoeidheid maar van korte duur is geweest en al overwonnen is door de geest. En uit de dieper gelegen gracht rijst nu een stem die nauwelijks normaal klinkt. Dante buigt zich voorover maar kan niets onderscheiden in de diepe duisternis. Hij vraagt Vergilius om tot de bodem van de gracht te gaan,
want zoals ik hier hoor roepen zonder er iets van te begrijpen zo sta ik hier ook naar beneden te kijken zonder iets te zien. [1]
En ze dalen de brug af naar de bodem van de gracht.
En ik zag, een verschrikkelijke hoop slangen van dergelijk afschuweljke soorten dat, als ik eraan terugdenk, het bloed nog stolt in mijn aderen.[2]
En wat Dante te zien krijgt is werkelijk bloedstollend:
Libië met zijn zand moet zich zo niet opstellen want, ook al zijn er in dit land gifslangen, opspringende slangen, staartslangen, gevlekte slangen en slangen met twee koppen, zoveel verschrikkelijke gedrochten als er daar in die gracht rondkrioelden zijn er nooit te zien geweest, evenmin trouwens als in heel het land van Ethiopië en in de woestijnen rond de Rode Zee.
En midden deze massa lopen angstig de vele zondaars rond, naakte figuren, de handen op de rug met slangen samengebonden, slangen die met kop en staart door de lenden van hun slachtoffers steken en terug samenkomen in een knoop. Maar nog is dit niet alles, Dante ziet hoe iemand plots besprongen wordt door een slang die hem doorboort daar waar nek en schouders zijn, en de man vat vuur en verbrandt tot as. En nadat de as was uitgestrooid op de grond, verzamelde deze zich terug en keerde ze in minder dan geen tijd tot haar oorspronkelijke gestalte terug.
O, hoe streng is de Almacht van God die met dergelijke slagen zich wreekt.[3]
En als Vergilius vraagt wie hij is, vertelt hij hen dat hij Vanni Fucci is en hier zo diep is terechtgekomen omdat hij uit de dom van Pistoia de kerkschat had gestolen waarvoor een andere verkeerdelijk werd beschuldigd. Maar voegt hij eraan toe je zult geen plezier beleven me hier ontmoet te hebben want voorwaar ik zeg u een groot onheil hangt over Pistoia en Firenze. Echter heeft hij Dante, zoals hij hoopte, hiermee helemaal geen pijn bezorgd, het grote onheil is al achter de rug voor de schrijvende Dante.
*
Frans van Dooren heeft de Commedia op een heel vloeiende wijze vertaald en uitgeschreven. Ik herhaal me misschien maar van Dooren schrijft de verzen uit, in een zeer begrijpelijke taal, die weliswaar de klankenrijkdom van Dantes Italiaans niet weergeeft maar dan toch zijn gedachtewereld. Iemand die vrede neemt met het verhaal van Dante en ook een overzicht wil hebben op de verwijzingen die Dante in zijn tekst verborgen heeft, moet van Doorens Goddelijke Komedie lezen, het is een vlot lezende vertaling.
[1] ché, comi odo quinci e non intendo,/ cosὶ giù veggio e neente affiguro. (canto XXIV: 73-74) [2] E vidivi entro terribile stipa / di serpenti, e di sὶ diversa mena / che la memoria il sangue ancor mi scipa.( XXIV: 82-84) [3] Oh potenza di Dio, quantè severa / che cotai colpi per vendetta croscia! (canto XXIV: 119-120)
13-10-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-10-2014 |
Canto Vijfentwintig (1) |
En ik nu, uitgerust, op weg naar canto XXV, een van de meest prangende canti, waar ik aan voorbij moet. Gemakkelijk is dit niet want er komen beschrijvingen in voor die qua verbeelding al de andere overtreffen. Dante begint zijn canto met een vervolg op de laatste versregel van XXIV:
Op het einde van zijn woorden steekt de dief, de handen omhoog en met beide vormt hij de vijg, roepend : Hier God, wat ik je toestuur.[1]
Vanni Fucci, de dief, had dus nog niet gedaan met God want zijn obscene gebaar, duim tussen wijs- en ringvinger en de vuist gebald, - mettendo il pollice fra lindice e il medio e stringendo il pugno[2] - bestond dus al in 1300, of, er is werkelijk niets nieuws onder de zon zoals de Ecclesiasticus het wist. En als Dante deze hoon aanhoort en ziet, worden de slangen hem duurbaar, want een ervan slingert zich omheen de hals van Fucci als om hem het zwijgen op te leggen en een andere grijpt zijn armen en omstrengelt hem, zodat hij niet meer kan bewegen. En dan komt ineens een briesende centaur met grote snelheid op hem afgestormd, roepende:
Waar is hij, de onbeschofterik. En zegt Dante ik geloof niet dat er in de Maremma zoveel adders liggen als er hier bij deze centaur over de rug kronkelden, achter in zijn nek, een draak met de vleugels wijdopen, die al verschroeide wat zich vertoonde.
Vergilius zegt hem dat de centaur Cacus is die zich hier bevindt, afgezonderd van de andere centauren, omdat hij de grote kudde van Hercules had gestolen en door de Griek werd afgetroefd met wel honderd stokslagen, waarvan er slechts tien nodig waren (om hem te doden). En achter de centaur duiken drie schimmen (tre spiriti) op, en Dante tot zijn lezers:
Als je nu traag bent om te geloven wat ik ga zeggen, welnu is dit geen wonder want ik, die het zag, kan het ook slechts met moeite geloven.[3]
[1] Al fine delle sue parole, il ladro / le mani alzó con amendue le fiche,/ gridando:«Togli, Dio, qua te le squadro!» ( XXV: 1-3) [2] Lodovico Magugliani, noot pag. 164. [3] Se tu sei or, lettore, a creder lento / ciὸ chio dirὸ, non sarà maraviglia,/ ché io che il vidi, a pena il mi consento (canto XXV: 46-48)
12-10-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
Dantes 'Vita Nova' |
Alles samengenomen, is mijn kracht Dante en ken ik, wat ik er ook over zeg of schrijf, ken ik de vreugde te werken aan iets, de vreugde vast te stellen hoe mijn blad zich vult, hoe mijn paginering opschuift naar het getal toe dat ik in gedachten had toen ik begon. En wat meer is, ik denk, maar wie ben ik om dit te denken, ik denk dat ik hier en daar zinnen heb neergezet die inhoud hebben en die zeker even ver reiken als wat ik lees omheen mij. Zinnen die ik heb ingebracht, of dan toch de ik die over mijn schouder heen toezag het kan ook Dante zijn - op wat ik schreef. Dit gevoel alleen geeft inhoud aan wat ik doe en hoop te blijven doen.
Zo ken ik de drang die me elke dag aanzet om te herbeginnen met een nieuwe tekst; weet ik zelfs niet meer hoe het is, niet of niets te schrijven; is er blijvend, het ongeschreven boek dat in mijn gedachten woont, dat ik aarzel om vorm te geven, om wat er reeds op papier staat aan te vullen en te voltooien. Dante formuleerde dit als volgt in de aanvang van zijn Vita Nova:
In het boek van mijn memorie, waar er voorheen heel weinig te lezen stond, bevindt er zich toch een rubriek die zegt: Incipit vita nova. En hierin staan woorden te lezen die ik nu zo goed mogelijk in dit boekje ga overschrijven en zijn het niet alle woorden dan toch de essentie ervan' [1].
Het is duidelijk dat dit ook mijn bedoeling is, te putten uit die geborgen rubriek in mij, waar alles al opgetekend staat en die ik nu slechts (!) heb over te schrijven.
Maar over zijn Vita Nova zijn Nieuw Leven heb ik iets in meer te vertellen, iets dat, bij mijn weten, nog niemand heeft opgemerkt, namelijk de reden waarom hij plots, halfweg zijn pagina is gestopt om iets belangrijkers te beginnen na een vorm van studie, namelijk zijn Commedia. Wat het was dat hij te (be)-studeren had, vertel ik later. Ik heb enkele opzoekingen te doen die tijd zullen vragen. Dus ik wacht op een andere en betere gelegenheid. Hopelijk vergeet ik het niet, en wie weet, misschien heb ik, in de loop van de drie volle jaren dat ik schrijf aan mijn blog, het reeds verteld.
[1] In quelle parte del libro de la mia memoria dinanzi a la quale poco si potrebbe leggere, si trova una rubrica la quale dice: incipit vita nova; sotto la quale rubrica io trovo scritte le parole le quali è mio intendimento dasemplare in questo libello; e, se non tutte, almeno la lore sentenzia.
12-10-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-10-2014 |
Canto Vierentwintig (2) en wat er uit volgt |
Over het puin van de zesde ringgracht bereiken ze de brug naar de zevende gracht van cirkel acht. De beklimming van de brug waarbij ze van rotsblok tot rotsblok moeten is lang en moeilijk en vergt heel wat inspanning zodat Dante, boven gekomen, buiten adem is en erbij gaat neerzitten. Maar dit neerzitten strookt niet met wat Vergilius wil:
Je moet voortaan alle luiheid van jou afschudden, zegde de meester, want het is niet in het dons noch onder het deken dat je roem verwerft. Hij die aldus zijn leven doorbrengt laat evenveel sporen na als rook in de lucht en schuim op het water. [1]
Daarom sta op, en overwin je vermoeidheid met de geest die elk gevecht wint.[2]
Het is Dante die zichzelf oppept om verder te schrijven, verder te werken aan zijn Commedia die enkele dagen, enkele weken, maanden misschien is blijven liggen, hem ondertussen in gedachten bezighoudend, zoals Dante mij bezighoudt en zoals ik me voortdurend aanmoedigen moet om verder te gaan met mijn lectuur en mijn schrijven. Ik ook weet dat het niet in de warmte van het morgenbed is dat mijn werk zal groeien, ik ook weet dat, wil ik iets hebben nagelaten hier op deze wereld, wil ik dat mijn leven niet was qual fummo in aere ed in acqua la schiuma, ik ontwaken moet uit mijn o zo gemakkelijke letargie en werken moet dag na dag. Weet dat me geen enkel Dante-loze dag gelaten wordt, zelfs al vrees ik dat niemand van mijn vrienden me begrijpen zal. Het is de inhoud van deze enkele verzen die me er nogmaals hebben toe aangezet deze morgen, voor het kraaien van de haan, op het ogenblik van de muezzin ergens in de wereld waar de Koran, vὸὸr het eerste licht, zijn soerats over de wereld uitstrooit, op te staan en neer te zitten voor her scherm van mijn pc, denkend aan die zin van Dante en meer nog aan de zin die erop volgde, en die ik herhaaldelijk had gehoord uit de mond van Chaplin in een heruitzending van zijn Limelight: lanimo che vince ogni battaglia of de geest, de geest van de mens die elk gevecht overwint. Wat rest er me van twee uren slaap in meer, als ik daar tegenover, een bladzijde schrijven kan laat staan de 500 woorden die Hugo Claus meende elke dag te moeten schrijven - al is het maar onder vorm van een blog die later opgeslorpt zal worden door de tijd.
De woorden van Dante, in de mond van Vergilius, zijn zowel tegen hem zelf gericht als tegen mij, als tegen elke lezer van deze verzen. Het is een zin die ik hier dubbel onderstrepen wil, die ik hier, vanuit mijn minaret, deze morgen, lijk de muezzin over de bomen van het donkere bos van Dante, over de rozenvelden, over de daken van de huizen van het dorp wil uitschreeuwen, opdat ze weergalmen zouden en aanbotsen tegen de eerste lichtende randen van de opkomende zon. En meer dan ooit, al weet ik dat ik enkele moeilijke passages voorbij moet, meer dan ooit wil ik verder met zijn Commedia. En ik weet dat de dagen voorbijschieten, zoals een vliegtuig dat de geluidsmuur doorbreekt, en dat deze die me resten geteld zijn. Al weet ik hoegenaamd niet, waarheen deze pogingen me voeren zullen. Dit ook heb ik te aanvaarden, indachtig zijnde de leer van de Bhagavat Gita die T.S. Eliot in zijn Four Quartets heeft omgezet als 'For us there is only the trying, the rest is not our business'. Het is dan ook deze zin die me recht houdt om te schrijven en te blijven schrijven al is het maar in de hoop dat ik, zij die me lezen, enkele ogenblikken gevangen zal houden met mijn gedachten, ook zoals deze in mijn blog van gisteren, over de eeuwigheid en het meest van al nog, wie die God wel zou kunnen zijn en onder welke vorm hij onder ons aanwezig is. Want uiteindelijk, als ik schrijf, zelfs over Dante, blijft dit mijn Leitmotiv, blijft dit de richtlijn die ik me opleg of die iemand me heeft opgelegd te volgen.
En later deze voormiddag, als ik bladerde in het belangrijk werk van William Anderson, denkend aan het mysterie God, ik volgende zin onder ogen kreeg: To the mystics, God, in a definition known to Dante and going back to the twelfth century, is a sphere whose center is everywhere and whose circumference nowhere.[3] En van Ernst Mach las ik ooit dat het ganse Universum aanwezig is op elk ogenblik en op elke plaats. En ik voeg eraan toe, God het Universum zijnde is Hij aanwezig op elke plaats en op elk ogenblik. Dus ook hier, dit ogenblik, dat ik deze tekens neerzet.
[1] «Omai convien che tu cosὶ ti spoltre,/ disse il maestro,«che, seggendo in piuma,/ in fama non si vien, né sotto coltre:/ sanza la qual chi sua vita consuma,/ cotal vestigio in terra di sé lascia / qual fummo in aere ed in acqua la schiuma. (XXIV:46-51) [2] E però, leva su! Vinci lambascia / con lanimo che vince ogni battaglia
(canto XXIV: 52-53) [3] William Anderson, Dante the Maker, pag. 274
11-10-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-10-2014 |
De Vriend, God en de Eeuwigheid |
Ik ben opgestaan om vier uur deze morgen, het uur dat Amélie Nothomb begint te schrijven, zo las ik eens van haar, heb een deken om de rug geslagen en ben naar beneden gegaan. De kamer rook naar eikenhout en rozen, naar de dood[1] zoals Quasimodo het wist in zijn Antico Inverno. Het vuur in de haard smeulde nog, maar de kilte verraste me. Ik werkte aan mijn Dante, aan zijn Canto XXIV, lang, heel lang zonder de minste notie van de tijd, tot ik uiteindelijk een leegte voelde komen en even verpoosde. Toen ik opkeek van mijn scherm zag ik het vale herfstlicht in het raam, zie ik hoe de dingen om me heen, plots tot leven komen: de tafel, de boeken, de sofa, de zware eiken bollenkast, zoals ook ik terug kom tot de realiteit van mijn bestaan met een verkrampte rug en bijtende ogen. Zo intens heb ik gewerkt, woorden selecterend die opdoken uit de grote stilte van de kamer. En nu, in de vroege morgen, hoor ik de wind in de bomen en het slaan van de regen tegen het raam en ben ik klaar gekomen uit het niet van het niet - met enkele paginas tekst, genoeg om een blog te vullen.
Mijn dag is begonnen, zoals een dag beginnen moet. Ik kan nu met een gerust gemoed terug gaan naar bed, om in de voormiddag alles te herzien en verder te gaan met Dante die even zijn verhaal over de Hel heeft verlaten om, als een goede herder, uit te kijken naar buiten waar alles berijmd is, en weet dat het nu geen tijd is om met zijn kudde het veld in te gaan. Hij zit zonder voer - vindt wellicht niet meer de woorden om te weten welke straf hij nu uit te denken heeft en er is een ogenblik van aarzeling, zoals ik er zovele ken. Tot de zon opkomt, de rijm verdwijnt, de kudde buiten kan, en hij weet hoe het verder moet.
In mijn dagelijks bestaan liggen tal van zaken verweven en dit zal wel ook zo geweest zijn bij Dante, een zaak zullen we gemeen hebben gehad, hij de progressie van zijn helleverhaal, ik het klaar komen met mijn blog voor het ogenblik toegespits op het Inferno - finaal komt het er op neer dat we beiden gericht zijn op het aftasten van de geest, om een resem woorden bij elkaar te brengen die een verhaal dragen. Maar vandaag echter ondervind ik ook dat iets plannen uit den boze is en dat, zoals je nimmer weet waar een eerste zin je heenvoeren zal, je evenmin kunt voorzien hoe je dag verlopen zal. Want vroeg in de voormiddag klopt een vriend aan, een specialist in elektrische aangelegenheden om, zoals afgesproken maar ik was het vergeten - diverse schakelaars en stopkontakten te vervangen. Maar zijn komst was geen hinder, integendeel,terwijl hij doende was hield ik hem gezelschap, kijkend hoe handig en secuur hij tewerk ging.
Welk woord was er gevallen opdat we plots aan het spreken waren over kosmos en eeuwigheid en over wat er was na de dood misschien had ik iets gezegd over de oude man in de kerk? maar achteraf, als ik in de avondschemering terug neerzat voor mijn scherm, realiseerde ik me dat ik zelden ooit met iemand zo lang gesproken had over de mens en over God en over de reden van ons bestaan hier op aarde. Hij verraste me telkens met zijn antwoorden en zijn nieuwe vragen. Hij was geen gedoopte, geen gelovige, had nimmer de Bijbel in zijn handen gehad, in zijn jeugd nimmer een kerk bezocht, maar hij had nagedacht en hij wist voor zich zelf twee belangrijke zaken: én dat er een God moest zijn, én dat de dood een herbeginnen was. Hij had niemand, zegde hij, om hierover te spreken, ik trouwens ook niet, en hij vond dat de wereld verging in het materiële de materie die de geest verdrong, al wist hij ook, en ik trad hem volmondig bij, dat wetenschap en religie aan het versmelten waren, dat het ene niet meer kon zonder het andere.
We hadden samen, aan de tafel bij de haard, gemiddagmaald. Iets Chinees, kip in zuur-zoete saus met rijst, hadden een glas wijn gedronken, maar ons gesprek liep verder, dieper en dieper gravend naar de zin van ons bestaan. Ik sprak hem - natuurlijk - over Dante die leefde op het einde van de dertiende, begin veertiende eeuw en wat hij, de grote poëet, dacht over de reden van ons bestaan als mens. De mens die, volgens Béatrice die ook Dante was, noodzakelijk was opdat God zich zien zou met de ogen van de mens, weten zou in welke mate of hoe diep hij gegroeid was in de mens en dat het zijn doel was, de mens volledig te vullen met het beeld en de eigenheid van Hem. Pas dan zou het Omega bereikt zijn
Ik zelf had er nimmer zo over gedacht, maar in het vuur van de discussie en hij maar luisterend, kwamen de gedachten als losgelaten duiven op mij afgestormd. Ik zegde hem, mijn laatste zin herhalend, dat het leven zo wonderbaar was, dat de structuur van het atoom zo ongelooflijk was en de samenhang van alle dingen en alle gebeuren zo innig, dat er een tijd komen zou dat we er door zouden dooreen geschokt worden en dat we de werkelijkheid zouden over het hoofd zien om enkel nog de innerlijkheid van de dingen te zien, een innerlijkheid die niet anders kon zijn dan het teken van God, of hoe je Hem ook noemen wilt.
Urenlang, in over en weer gepraat, hebben we onze gedachten laten gaan, telkens terugkerend op hetzelfde, dat de dood een totaal nieuw beginnen was, een intrede in een totaal ander leven, in het enige echte leven dat ons te wachten stond, en dat we in de mate dat we hierover ons een beeld hadden gevormd, we in die mate het eeuwige van het daar-zijn beleven zouden. We waren een flard van het Woord dat in den beginne was, het Woord, waaruit alles was ontstaan en naar waar alles keren zou. Ik zegde hem nog dat we beiden afgestemd waren op een identieke golflengte, en dat we, alles bij elkaar genomen, een identiek gedacht hadden over de dingen en hun binding met de Geest; dat we elkaar meer dan aanvulden, en dat het wel duidelijk was dat du choc des idées jaillissait la lumière. Of het het Licht was, was er nog twijfel (gelukkig), maar het was in elk geval toch een lichtpunt waar we naar opkeken dat ons leerde te zijn wie we waren.
[1] sapevano di rovere e di rose, di morte.
10-10-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
09-10-2014 |
Canto Vierentwintig (1) |
Canto Vierentwintig begint op een schitterende wijze. Dante, de schrijvende Dante heeft in gedachten zijn Hel verlaten en roept de herinnering op aan een lentedag uit zijn jeugd:
In deze periode van het jonge jaar waarin de zon verschijnt in het teken van de Waterman en de nachten krimpen tot de duur van de dag, als de rijm op de grond het beeld penseelt van het kleed van zijn witte zuster (de sneeuw), zij het maar kortstondig, staat de arme dorpeling op aan wie het ontbreekt aan voeder en als hij kijkt ziet hij de velden gans wit en slaat hij op zijn dij.[1]
De arme dorpeling zal hier wel Dante zijn die niet meer weet hoe het verder moet, die geen voer meer heeft voor zijn gedachten en buitenkomend de pracht ziet van de tekening van de rijm op de velden en hij slaat zich op de borst denkende aan het beeld van de Hel waarin hij verzeild is geraakt en de tegenstelling tussen het morgenlicht en wat hij te schrijven heeft is zo groot dat:
hij gekweld weer naar binnen gaat en zucht als een ongelukkige die niet meer weet wat aan te vangen en dan gaat hij buiten terug en zijn hart vult zich met hoop als hij ziet dat in weinige uren de wereld veranderde en hij neemt zijn stok en laat zijn kudde uit om te laten grazen.[2]
Hoe dikwijls overkomt me dit niet dat ik weg moet van Dante en zijn gesofistikeerd geschrijf, dat ik de moeite die ik doen moet om de Italiaanse tekst zo dicht mogelijk te benaderen ontvlucht en me tracht te storten in andere bezigheden of zelfs de moed verlies en het gevoel te hebben dat ik nergens ga uitkomen, dat ik maar aan het schrijven ben in het ijle zonder vaste grond onder mijn voeten. En hoe dikwijls zal Dante de moed verloren hebben als ik rekening houd met de jaren die hij nodig heeft gehad om versregel na versregel, alle eindigend op het goede rijm, te vinden. En dit als banneling die als Florentijn de gewoonte had ongezouten brood te eten, en come sa di sale lo pane altrui, hoe het is de smaak van zout van het brood van anderen. (Paradiso: Canto XVII: 58-59).
Dit is het geval Dante, een voortdurende pijniging, een stil vallen en wakker schieten om de prachtigste dingen te schrijven. Wat mij betreft, zeker is het dat het niet zo vlug gaat als ik nu wens dat het zou gaan. Dante was amper halfweg, nel mezzo del cammin di nostra vita, zegt hij. Wat wel geldig is voor hem en voor vele anderen, echter niet voor mij. Ik zit in de laatste dagen, maanden, misschien, hopelijjk jaren van mijn leven, maar het zijn de laatste die ik heb. Maar, en dit is, alles samengenomen, mijn kracht, wat ik er ook over zeg of schrijf, ik heb de vreugde te werken aan iets, ik heb de vreugde vast te stellen hoe mijn blad zich vult, hoe mijn paginering opschuift naar het getal toe dat ik in gedachten had toen ik begon. En wat meer is, ik denk, maar wie ben ik om dit te denken, ik denk dat ik hier en daar zinnen heb neergezet die inhoud hebben en die zeker even ver reiken als wat ik lees omheen mij. Zinnen die ik heb ingebracht, of dan toch de ik die over mijn schouder heen toezag het kan ook Dante zijn - op wat ik schreef. Dit gevoel alleen geeft inhoud aan wat ik doe en hoop te blijven doen. Zo ken ik de pijn van het schrijven, van het ongeschreven boek dat in mijn gedachten woont. Hoe schreef Dante het weer in de aanvang van zijn Vita nova:
In het boek van mijn memorie, waar er voorheen heel weinig te lezen stond, bevindt er zich toch een rubriek die zegt: Incipit vita nova. En hierin staan woorden te lezen die ik nu zo goed mogelijk ga overschrijven in dit boekje en zijn het niet alle woorden dan toch de essentie ervan [3].
Het is duidelijk dat dit ook mijn bedoeling is, te putten uit die geborgen rubriek in mij, waar alles opgetekend ligt en die ik nu slechts (!) heb over te schrijven.
[1] In quella parte del giovinetto anno / che il sole i crin sotto lAquario tempra / é già le notti al mezzo dὶ sen vanno;/ quando la brina in su la terra assempra / limagine di sua sorella bianca, / ma poca dura alla sua penna tempra: / lo villanello la roba manca/ si leva, e guarda, e vede la campagna / biancheggiar tutta, ondei si batte lanca; (canto XXIV:1-9) [2] Ritorna in casa e qua e là si lagna,/ come il tapin che non sa che si faccia;/ poi riede, e la speranza ringavagna,/ veggendo il mondo aver cangiata faccia / in poco dora, e prende suo vincastro/e fuor le pecorelle a pascer caccia;(canto: XXIV:10-15) [3] In quelle parte del libro de la mia memoria dinanzi a la quale poco si potrebbe leggere, si trova una rubrica la quale dice: incipit vita nova; sotto la quale rubrica io trovo scritte le parole le quali è mio intendimento dasemplare in questo libello; e, se non tutte, almeno la lore sentenzia.
09-10-2014, 05:59 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-10-2014 |
De Uitvaart |
Het was toen, op het einde van de uitvaartliturgie, dat een man oprees uit de familie vooraan. Het was een oude man, hij liep met strakke gang, licht gebogen naar het koor toe, waar hij zich opstelde, even opkeek naar de aanwezigen en dan, schijnbaar heel kalm, enkele vellen papier uit zijn zak haalde die hij glad streek en schikte op het tafeltje voor hem, hij zette zijn bril op en wachtte nog even als bedacht hij zich hoe hij beginnen zou. Alle ogen waren op hem gericht maar nog draalde hij, een fractie langer dan eigenlijk nodig was, maar als zijn stem kwam was zijn woord klaar en duidelijk.
De rechtvaardigen leven tot in eeuwigheid, zij vinden hun loon bij de Heer en de allerhoogste draagt zorg voor hen. Daarom zullen zij de heerlijke kroon en de schone diadeem uit de hand van de Heer ontvangen.
Hij keek even over de rijen mensen die er zaten, het licht als een aureool over de woorden die hij sprak, woorden uit het boek Wijsheid ik dacht aan Kahlil Gibran, aan het woord van afscheid van de profeet tot de mensen van Orphalese terug wachtte nog wachtte hij , zijn bril schikkend.
Mijn grote vriend van vele dagen, vele jaren. Nu je ons ontglipt, nu je wegglijdt uit het land, tot voorbij de einder van oneindigheid. Nu je onherroepelijk de eeuwigheid binnen zweeft, spreek ik uit, de pijn. Spreek ik uit, het verlies na je heengaan. Je waart, mijn vriend, een heerlijk man, je waart rechtvaardigheid, zoals Marnix Gijsen het zegde, je waart bescherming, je waart filosoof en levensgenieter en ook, een Vlaming in hart en nieren er lag inderdaad een Vlaamse leeuwenvlag over de kist waarin zijn dood lichaam lag.
En hij ging maar verder, sprekend over zijn vriend, een man om naar te luisteren. Ze waren regelmatig samen aan zee, in San Juan, ergens dichtbij Alicante, waar ze, op de hoogste rots gezeten, filosofeerden met elkaar, in de koelte van de winden, zegde hij, begeesterd door het glinster licht van de zee in de zon en de witte lijn van de branding, diep onder hen.
Ik zag een ogenblik het beeld voor mij, de rots waar ze zaten, de grote helderheid van de zee, de meeuwen, de boten op de horizont en zij sprekend, zoals hij zegde, over god en het leven, over de wereld en over Vlaanderen, twee oude mannen, de haren in de wind, gebeeldhouwd naast elkaar.
Hij sprak traag, zelfverzekerd, woorden die beelden waren, beelden die gedachten verborgen, gedachten, getekend door het immense van de kosmos waarin ze zich bewogen. Hij sprak over de mis op zondag in de kathedraal van Alicante, weggedoken naast elkaar luisterend naar de Gregoriaanse gezangen en hoe goed ze zich voelden de sfeer van de mis uit hun jeugd terug te vinden en voegde hij er aan toe, het woord van de Heer in de taal van Spanje die ze soms spraken onder elkaar.
Hij aarzelde, toen kwamen de woorden als een vlucht duiven naar hun hok toe: Van morgen, toen ik werkte aan deze tekst, ben ik in gedachten gekeerd naar de plaats waar we altijd zaten. Heb ik me afgevraagd hoe het kwam dat ik er was en jij er weggebleven. Maar ik vergiste me, je waart er wel. Terwijl ik schreef hebben we ons gesprek verder gezet. De wind, de grote wind van alle zeeën en van alle tijden, namen onze woorden mee, wolken woorden, wolken van een innig beleven en een warm gedenken, wolken lijk de klankenmassa in de fugas van Johan Sebastian Bach.
Dit waren maar de uiterlijke tekenen van wat hij vertelde, zijn betoog was zo gecondenseerd poëtisch dat het onmogelijk was hem te volgen in beelden. Ik luisterde meer naar het timbre van zijn stem dan naar de betekenis van wat hij zegde in de intense stilte, die zijn stem omkranste. Waarom weet ik niet, maar hij eindigde met het woord van de stervende Hamlet: de rest is stilte. Tweemaal stokte zijn stem, toen hij vertelde dat hij op het venster klopte, als hij voorbij zijn deur ging, wel wetende dat hij er niet was en helemaal op het laatste toen hij zijn tekst verlaten had en kijkend naar de kist met de vlag er over gespreid er nog iets aan toevoegde dat me ontroerde. Als hij terugkeren zou naar die plaats van hen, zou hij een Spaans boek meenemen, al wist hij dat hij er niet zou zijn om hem te helpen, maar zegde hij, en ik vond dit een groot moment, als ik luisteren zal naar het geluid van de golven dan weet ik dat ik je stem zal horen die me roepen zal, Karel, man, ik leef, ik leef.
Een vreemde gebeuren, een oude man die op een zaterdag middag, onder de hoge eeuwenoude gewelven de misgangers, die gewoon zijn aan een droge opsomming van wie de overledene was en wat zijn leven was geweest, totaal verrast, geconfronteerd werden met namen als Vergilius en Dante, en Hamlet en Bach en dit in de meest poëtische bewoordingen. En toen hij ophield met spreken, terwijl ik dacht dat hij nog heel wat zou gezegd hebben, toen hij ophield, vouwde hij zijn bladen samen en kwam hij, aarzelend in zijn gang, langs de kist met het dode lichaam en de leeuwenvlag, terug naar de stoel waar hij recht bleef staan om te luisteren, rijzig en statig, naar dat prachtige, hemelse In Paradisum.
Hij stond onder de mensen na de mis, met een dame naast zich, wellicht zijn echtgenote. Ik zag hoe verschillende dames en heren naar hem kwamen wellicht om hem te zeggen hoe goed zijn tekst wel was. Toen hij een ogenblik alleen was, ben ik op hem afgegaan, heb ik hem gezegd dat hij heerlijke woorden had gesproken, en dat hij me ontroerd had met zijn sterk poëtische gedachten, en, zegde ik, ik houd een blog bij en ik had graag iets meer overgehouden van uw woorden om er een blog over te schrijven. Hij keek me aan, zijn ogen vochtig, hij nam de bladen tekst uit zijn zak en gaf ze mij. Hier heb je mijn tekst, neem er uit wat je belangrijk vindt en voeg er aan toe wat ik heb verzwegen. Een man die elke dag een blog schrijft moet dit kunnen. Toen nam de dame naast hem zijn arm, zegde iets tot hem en hij verdween, een oude man die iets had willen vertellen over zijn overleden vriend, zijn broeder in de geest, hij een zendeling van de poëzie van het Woord.
08-10-2014, 07:23 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-10-2014 |
Canto Drieëntwintig (2) |
En zo bereiken ze de zesde gracht, bij de huichelaars en de hypocrieten en hij moet iets gehad hebben tegen Cluny en zijn bewoners want zijn slachtoffers lopen hier gehuld in pijen van het type van Cluny.
Ze droegen pijen waarvan de kappen tot voor de ogen hingen, gemaakt zoals deze voor monniken van Cluny. Van buiten waren ze verguld maar binnenin helemaal van lood en zo zwaar dat in vergelijking, deze van Frederik (die keizer Frederik II gebruikte om majesteitsschennis te straffen) van stro waren.[1]
Hiermee is de toon gezet. De huilende zondaars verplaatsten zich heel traag en met moeite, wat begrijpelijk is. Even begrijpelijk is dat Dante en Vergilius alle slenteraars gemakkelijk voorbijliepen zo dat ze bij iedere stap in ander gezelschap waren. De nieuwsgierige Dante wil natuurlijk weten wie ze zijn en spreekt erover met zijn gids. Zijn taal wordt door een paar boetelingen herkend als zijnde Toscaans en iemand vraagt Dante wie hij is. Dante antwoordt dat hij geboren en getogen is in de grote stad aan de bekoorlijke Arno gelegen, en son col corpo chi ho sempre avuto. (ik ben hier met het lichaam dat ik altijd heb gehad). Hij verneemt dat de twee boetelingen uit Bologna komen, dat ze Catalano en Loderingo heten[2] en dat ze ijverden voor het behoud van de vrede tussen de families onderling en vooral tussen de Welfen, de aanhangers van de Paus en de Ghibelijnen, aanhangers van de keizer. Achter het uiterlijke van hun pijen verborgen ze een leven van gemakzucht en verdorvenheid en deze hypocrisie kostte hen hun verblijf hier. Dante wil over hen nog meer te weten komen als hij plots geconfronteerd wordt met iemand die dwars over de weg, met drie spiezen aan de grond gekruisigd ligt.
Hij (Catalano) zegt:die vastgenagelde die je bekijkt gaf aan de Farizeërs de raad dat het beter paste een man als martelaar te hebben dan een volk. [3] Zoals je ziet ligt hij naakt dwars over de weg en hij moet van allen die er langs komen voelen hoeveel ze wegen. Ook zijn schoonvader (Caïphas) lijdt hier in deze gracht en de andere leden van de Raad.
Catalano toont hen nog de weg langswaar ze verder kunnen afdalen waarbij ze vaststellen dat de duivels hen hadden willen misleiden want ze hadden een gans andere weg opgegeven.
[1] Elli avean cappe, con cappucci bassi / dinanzi agli occhi, fatte della taglia / che in Clugni per li monaci fassi. / Di fuor dorate son si chegli abbaglia;/ ma dentro tutte plombo, e gravi tanto,/ che Federigo le mettea di paglia. (canto XXIII: 61-66) [2] het zijn de stichters in Bologna in 1261,van de Ridders van de Glorierijke Maagd Maria, gekend als Frati godenti, Broeders van plezier). [3] Mi disse:Quel confitto che tu miri / consigliὸ i Farisei che convenὶa / porre un uom per lo popolo a martὶri. (canto XXIII: 115-117)
07-10-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-10-2014 |
Canto Drieëntwintig |
Je leest canto na canto, maar je bent absoluut niet gelukkig met wat je leest. Dante straft én de geestelijken én de leken die het vertrouwen dat in hen werd gesteld hebben misbruikt. Hij is met hen ongemeen hard. Is het misschien omdat hijzelf van een dergelijk misgrijp werd verdacht of beschuldigd toen hij uit Firenze werd verbannen en hij hier aantonen wil dat hij absoluut niet met degenen die hij hier ontmoet te vergelijken is?
Wat ook, ik ben tevreden dat ik er mag over zwijgen - en ook zwijgen over mijn gevoelens ten overstaan van Dante zelf en wat ik er uitgehaald heb is maar een deel van wat er staat maar het is, als ik het herlees, meer dan voldoende ik beleefde er niet de minste vreugde aan, integendeel. Dit ook is dan Dante, zijn beschrijving van de afgelegde weg is reeds een moeilijkheid op zichzelf, het optreden van de tien duivels elk met een onmogelijke naam (even onmogelijk om te vertalen) met als hoofdfiguur Malacoda, zoiets als Slechtstaart en met de lichamen/zielen ondergedompeld in een poel van kokend pek, is er iets afschuwelijker, en dan nog van de zondaars te vernemen dat ze het pek verkiezen boven het gestoken worden met de gaffels. Ja, dit alles is weinig belovend voor zij die bij de Allerhoogste in ongenade zijn gevallen. Of is dit voor Dante maar een spel, een gejongleer met woorden en beelden, heeft hij het geschreven op een verkeerde dag, op een dag dat niets hem raakte en het dus ons ook nu niet moet raken? De ruzie onder de duivels in canto XXII bracht bij Dante de herinnering aan de fabel van Aesopus, over de kikker en de muis. De muis die wou overzwemmen en de kikker die de muis vastbond aan zijn poot met de gedachte de muis te laten verdrinken. Maar het bekwam de kikker slecht toen de muis gegrepen werd door een roofvogel, een wouw.
Deze passage doet me denken aan wijlen een vriend van mij, Frans Sierens vandaag, zoals tot gisteren Ward Ruyslinck, dood gezwegen - een specialist in en schrijver van detectieveverhalen waaronder zijn: Een sterke geur van terpentijn, en in het woordje dat hij voor mij had geschreven in zijn boek, het verhaal van een kikker die een schorpioen naar de andere oever bracht. De handgeschreven aantekening van Frans Sierens is gedateerd 2 mei 1978. Hij overleed aan dé ziekte korte tijd erna: The frog felt an atrocious piercing pain. The scorpion had stung it. As it sank below the surface, taking the scorpion with it, it cried out with its dying breath: Is that logical? No said the scorpion its not. But what would you? I cant help it. Its my nature. (Orson Welles).[1]
Na dit verhaal over kikker en muis, zijnde de inleiding tot canto XXIII vervolgen de twee dichters hun tocht van gracht tot gracht, de ene overgang is gemakkelijker dan de andere, maar na het voorval met de duivels is Dante niet meer op zijn gemak, hij vreest dat ze hen verder achtervolgen zullen, hij meent zelf, zegt hij tot Vergilius, dat hij ze al horen kan.
En dan komt terug de ware Dante tevoorschijn, de man waarvan ik houd.
En hij : als ik van gelood glas (een spiegel) ware geweest zou het beeld van je uiterlijke niet vlugger tot mij zijn gekomen dan het beeld van je binnenste. [2]
Je gedachten strookten met die van mij en waren zo identiek aan elkaar dat beide één besluit vormden.[3]
En Vergilius heeft zijn plan nog niet verteld of daar komen de duivels met gespreide vleugels toegesneld met de intentie hen te grijpen.
En onmiddellijk greep de gids me vast zoals een moeder, die door het lawaai ontwaakt en dicht bij haar de vlammen ziet, haar zoon opneemt en wegvlucht en niet stopt,[4]
Aldus nam mijn gids mij in zijn armen en liet hij zich, vlugger dan het vlugste water, op zijn rug naar beneden glijden, me aan zijn borst drukkend, alsof ik zijn zoon was en niet zijn reisgezel. Pas dan hoorden ze de duivels boven hen, maar zorgen hoefden ze zich niet meer te maken, want de goddelijke voorzienigheid die de demonen had aangesteld over de vijfde ringgracht, had hen ook de mogelijkheid ontnomen deze te verlaten.
[1] Nieuw is dit niet meer, ook nu gebeurt het dat iemand met rugzak of zonder, in een bus stapt en het niet kunnende helpen, het zijn aard zijnde, de bus laat ontploffen om erna, met de splinters die nog resten van hem, zijn wel bepaald aantal maagden te kunnen ontmaagden. [2] E quei : Sio fossi di plombato vetro / limagine di fuor tua non trarrei più tosto a me, che quella dentro impetro.( XXIII: 25-27) [3] Pur mo venὶeno i tuo pensier tra miei / con simile atto e con simile faccia, / si che dentrambi un sol consiglio fei. (canto XXIII: 28-30) [4] Lo duca mio di sùbito mi prese, / come la madre, chai romore è desta / e vede presso a sé le fiamme accese,/ che prende il figlio e fugge e non sarresta.( XXIII: 37-40)
06-10-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-10-2014 |
Canto Tweeëntwintig (1) |
Ed egli avea del cul fatto trombetta (XXI: 139):
Schijnbaar is dit het instrument (!), gebruikt door de leider van de duivels die Vergilius en Dante vergezellen en Dante heeft de inspiratie om dit ludieke instrument te vergelijken met het trompetgeschal, het klokkengelui, de trommels van de optrekkende legers. En met het geluid van dit instrument in hun oren en de vreemde klachten van de gestrafte zondaars, volgen ze de tien duivels die hen begeleiden. Ondertussen houdt Dante elke verandering in het oog die zou kunnen optreden in het kokende pek van de gracht waarin de zondaars ondergedompeld liggen. Eigenlijk moet je Dante zijn om een dergelijk beeld tot leven te brengen.
Eigenlijk moet je weten dat opduikende dolfijnen door de zeelui gezien werden als de nakende komst van een storm en dat ze dan hun schip zo vlug mogelijk in de haven moesten binnenbrengen. En zegt Dante, zo gebeurde het ook dat van tijd tot tijd een zondaar zijn rug boven het pek uitstak om zijn pijnen te verzachten om daarna, zoals kikkers, terug onder te duiken met nog juist de snuit boven water.
Soms was er een die eens boven, te lang bleef treuzelen en als een van de duivels dit zag, sloeg hij zijn haak in dezes haren terwijl de negen andere duivels samen hem toeriepen:
Doe maar Rubicante sla je klauwen in hem en scheur zijn vel eraf.[1]
Dante wil vernemen wie die ongelukkige is en vraagt Vergilius de vraag te stellen. Zo verneemt hij dat de sukkelaar in kwestie uit het koninkrijk Navarra komt, dat hij in dienst was van koning Thibaud, dat hij daar begon met het verkopen van gunsten voor eigen rekening, de reden waarom hij thans hier ligt. De voetnota leert ons heel wat meer over deze man die zich ophing in zijn woning. Maar hij had nu echter te lang gesproken want een van de duivels greep hem vast met zijn slagtanden.
Ik houd hem, zegt hij tegen Vergilius, als je nog meer wil vernemen haast je anders wordt hij nog verscheurd.
En Vergilius vraagt de zondaar of hij er kent die uit Italië komen. Ja, zegt deze, nu opgehangen aan de slagtanden van de duivel, er is nog pater Gomita uit Gallura, een man die alle bedrog in zich droeg. Hij nam geld aan van de vijanden van zijn heer en liet hen vrij uit de gevangenis en als verkrachter van de rechtspraak was hij een voorbeeld. Hij gaat hier veel om met een andere uit Sardinië. En hun tongen worden het nimmer moe om het te hebben over Sardinië. En, voegt hij er nog aan toe, als je mensen wilt zien uit Toscanië of Lombardije dan moeten de duivels achteruit en dan fluit ik hen, want iedereen is hier zo bang dat niemand zich durft tonen. Maar ik laat er hier op mijn fluitsignaal zeven andere komen.
Jij lezer, gaat nu een nieuwe list vernemen, allen keerden hun ogen naar de andere kant en de eerste die het deed was hij (die pater Gomita vasthield).[2]
De pater profiteerde ervan om te ontsnappen en terug in het pek onder te duiken. Bij deze onverwachte ommekeer sloegen de duivels aan het ruzieën en raakten ze slaags, hierbij vielen er twee in de kokende pekbrij en werden ze door de anderen met hun gaffels er uitgehaald. Hiervan maakten de twee dichters gebruik om alleen hun weg te vervolgen.
[1] O Rubicante, fa che tu gli metti / gli unghioni addosso, si che tu lo scuoi! (Canto XXII: 40-41) [2] O tu che leggi, udirai nuovo ludo ! / Ciascun dallaltra costa gli occhie voise;/quel prima cha ciò fare era più crudo. (canto XXII: 118-120)
05-10-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-10-2014 |
Terugblik (2) |
Vervolg van 03 oktober
Vergeef me deze woorden lezer, ze komen uit uit de cellen, de atomen, de elektronen van mijn bloed, ze komen van omheen mij, uit de minimale deeltjes die lijk schichten mijn lichaam en omgeving doorflitsen, want vanwaar anders zouden mijn woorden wel kunnen komen. Schrijven is een luisteren naar de stem die je toespreekt, is overnemen woord na woord wat je ingefluisterd wordt. En je weet niet wie hier de leiding neemt, maar zeker is het dat er vele ogenblikken zijn dat jij het niet bent.
Sommige passages vertaal ik letterlijk, vooral dan als ik het waag de (gesluierde) versie van Dante over te nemen, en ik zijn woorden zo dicht mogelijk wil benaderen. Heb, tussen haakjes, ook problemen met zijn voortdurend tutoyeren van alles en allen. Op andere plaatsen sla ik lange passages over, niet omdat ze niet belangrijk zouden zijn, maar ik wil toch nog iets overlaten aan degenen die geneigd zouden zijn (de moed zouden hebben) Dantes Commedia te gaan lezen.
Ik herhaal me voorzeker met deze zinnen maar het is voor mij ook een bewust gebeuren. Weten waar ik mee bezig ben, weten tot hoever ik wil gaan, weten wat ik er wil aan toevoegen of het nu past bij Dante of niet. Maar ik ben een gecompliceerd iemand, eerder gericht naar dingen van de geest dan naar de omringende natuur, al zag ik deze morgen in mijn Economist-diary dat ik de dag van de Late Summer Holiday had bereikt. Dus ik weet dat de herfst het bos overvalt, ik voel hem reeds sedert dagen in mijn leden, nog niet in mijn geest. Zeker deze morgen niet toen ik schrijvende was, de gedachten optekenend zoals ze kwamen en nu nog altijd verder schrijvend, al weet ik dat ik stoppen moet om een middagmaal te gaan bereiden. Wat, weet ik nog niet, wat spek gebakken denk ik met een aardappel terwijl Shostakowitch even binnenkomt, het Andante uit zijn pianoconcerto, om er toch even bij stil te staan. De ganse morgen stond de radio aan en pas nu dringt de muziek door tot mij, verloren als ik was in mijn ontboezemende-mijmeringen.
Mijmeringen, waardeloos in deze tijden.
04-10-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-10-2014 |
Terugblik (1) |
Intens levend in de biotoop Dante, verwaarloos ik tal van andere zaken ondermeer, het lezen van dagbladen en boeken, alles wordt opzij geschoven eens zijn Inferno me bestormt en ik binnenduik in zijn gedachten en in zijn immense verbeelding. Voortdurend zoek ik hem op en zie ik hem, schrijvend, verbeterend, zoekend naar het gepaste woord. Alhoewel hij ook, onophoudelijk geconfronteerd moet geweest zijn met dag-dagelijkse bezigheden en hij wachten moet op ogenblikken van totale afzondering, om verder te gaan met zijn Commedia die hij, zoals Ovidius zijn Metamorphosen, onsterfelijk wou. En jij, denk ik erbij, wil jij de onsterfelijkheid ingaan met wat je nu aan het schrijven bent, wil je ook nog gelezen worden binnen zevenhonderd jaar, vergeeld, doorzeefd, de inkt weggekwijnd en de woorden uitgehold door de tijd; is het dit dat je wenst nu je zo druk bezig bent, de natuur om je heen vergetend, vergetend te eten, slapen te gaan, niet luisterend naar de muziek van Klara die in sourdine de kamer bemeubelt?
Wat is er van de mens die denkt en hoopt met zijn geschriften de eeuwigheid te zullen ingaan?
Ik wil er nog een duw aangeven. Wil bekennen dat ik Dante binnenschuif in mijn leven op een wijze die aan het abnormale grenst, dan toch voor buitenstaanders. Weinigen zijn er die begrijpen dat ik niet de tijd neem voor andere boeken of zaken. Ze weten natuurlijk niet dat schrijven over Dante mijn leven is geworden, dat ik deze oude inspirerende woning met een innigheid aan boeken, open haard, sofa en schrijftafel, op deze ogenblikken van mijn leven, verkies boven al het andere, dat ik moe gereisd ben en dat ik de dagen die ik denk me nog te resten, een diepere bestemming heb willen geven. Het is, al kan ik het moeilijk anders verwoorden, dan te herhalen dat mijn biotoop Dante is. Hoe zal dit eindigen vraag ik me nu af, want naarmate ik vorder, naarmate ik me meer en meer verlies in Dante, glijdt al het andere weg in een waas van gebeurtenissen die me amper nog raken. En uiteindelijk, nu ik hem heb binnen gebracht in mijn Bloggen-parade neemt de stapel paginas toe. Vandaag 397 reeds en er zullen er meer dan 500 zijn eens het jaar voltooid; Daarna wat doe ik ermee? Ik kan er enkel mee gaan slapen.
03-10-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-10-2014 |
Canto Eenentwintig (2) |
Als Vergilius de andere zijde van de brug bereikt, komen de duivels, zoals een meute honden die zich storten op de arme die onverwacht ergens aanklopt, luid schreeuwend van onder de brug op Vergilius af, terwijl ze hem met hun gaffels bedreigen. En Vergilius:
raak me niet aan, dat er een van jullie naar voor komt voor je me aan uw gaffels rijgt, om naar mij te luisteren.
Allen roepen ze dat Malacoda moet komen luisteren en de duivel Malacoda biedt zich aan, zich afvragend waartoe dit wel kan dienen. Zoals altijd zegt Vergilius aan Malacoda dat hij zeker hier niet zou gekomen zijn ware het niet dat de hemel wil dat hij iemand anders op deze verwilderde weg vergezelt. Waarop Malacoda zo verbaasd is dat hij zijn gaffel vallen laat en de anderen verwittigt dat ze hen geen kwaad mogen doen. En Vergilius wenkt Dante, die met de schrik in het hart zich vertoont en dicht bij Vergilius komt staan.
Dit is maar een van de gebeurtenissen die zich daar op de weg naar de zesde gracht afspelen, de andere zijn niet minder afschuwwekkend als ik, aan de hand van Dantes verzen, in mijn verbeelden de plaats tracht op te roepen. Maar voor de twee schijnt verder gaan onmogelijk.
want de weg is volledig ingestort en dit gebeurde gisteren vijf uur later dan het uur van nu, twaalfhonderd zesenzestig jaar geleden[1]
Je moet hier deze weg volgen, zegt Malacoda en dan bereikt je een rij andere boogbruggen waar je overheen kunt. Ik was juist zinnens enkele helpers naar ginder te sturen om te zien of er niemand is die het waagt zijn hoofd op te richten om lucht te happen. Volg hen ze zullen je geen kwaad doen.
Dante is er absoluut niet gerust in en wil liefst alleen verder met Vergilius die hier al eens was en de weg moet kennen. Maar Vergilius gaat er niet op in. Heb geen vrees zegt hij tegen Dante en ze volgen de duivels,
nadat allen eerst tussen de tanden hun tong hadden uitgestoken als teken naar hun leider en deze met zijn gat trompetje had gespeeld.[2]
Zeg niet dat Dante geen zin voor humor had. Ook Joyce had dit laatste vers in zijn geheugen opgeslagen :
Orchestral Satan, weeping many a rood[3] Tears such as angels weep. Ed egli avea del cul fatto trombetta.[4]
[1] Ier, più oltre cinquore che questotta / mille dugento con sessanta sei/ anni compié che la via fu rotta.(canto XXI: 112-114). (het bezoek van Christus aan de Hel op Goede Vrijdag, 1266 + 33 jaar geleden. Dante zou dus deze woorden in 1299 geschreven hebben). [2] Ma prima avea ciascun la lingua stretta / coi denti verso lor duca per cenno;/ed egli avea del cul fatto trombetta. (canto XXI: 137-139) [3] A rood: a unit of area equal to one quarter of an acre (0,10117 hectares). Een roede grond! [4] Ulysses, pag 184
02-10-2014, 00:19 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-10-2014 |
Canto Eenentwintig (1) |
Gisteren in mijn woorden, in mijn geest, een ogenblik van zwakte, een ogenblik van ongeduld en verwarring. Vandaag, ondanks wat ik zegde of schreef, Dante die zich opricht .
*
Aldus, gaande van de ene brug naar de andere, sprekend over dingen waar mijn Commedia geen reden heeft om over te zingen, blijven we staan om naar de andere kloof te kijken.[1]
En van op het hoogste punt van de boogbrug kijken ze neer op de vijfde gracht (van nog steeds de achtste cirkel) waar alles duister is en waaruit een groot gejammer opstijgt. Het is een poel van kokend pek, kokend niet door het vuur maar door de goddelijke krachten. Hier, in deze poel liggen de zondaars te sudderen. Dante kijkt verbaasd op die kokende massa pek en als Vergilius hem toeroept op te passen ziet hij een angstaanjagende duivel met gespreide vlerken op hem afkomen. Op zijn schouders ligt een zondaar die hij bij de enkels vasthoudt en als hij op de brug aankomt, roept hij naar zijn makkers beneden :
hier heb je een van de magistraten van de heilige Zita, gooi hem maar in het kokend pek [2].
Het is hier een duivelse aangelegenheid. De zondaars, het zijn allen oplichters of zij die het recht hebben ontkracht, liggen er ondergedompeld in het pek en als ze het aandurven het hoofd maar even op te steken worden ze bewerkt met gaffels, zo erg zelfs dat stukken vlees worden afgerukt. Dante vergelijkt dit met het werk van de helpers in de keuken:
Niet anders dan de koks die de vlottende stukken vlees in de ketel, door hun helpers met vorken, laten onderduwen.
Als ik me kritisch opstel vind ik eens te meer dat Dante het Laatste Oordeel is voorafgegaan. Afgaande op zijn beschrijving hebben de lichamen de zielen al vervoegd, het is de volledige mens die hier te koken ligt. De mens die wel een tweede dood zou willen sterven maar niet kan of niet zal, gedoemd als hij is. Je verhaal, Dante is aldus bij momenten verwarrend en even verrassend. Wat meer is in de korte tijd dat je er verblijft leer je de duivels te onderscheiden en bij naam te noemen, gaande van Malacoda, Scarmiglione, Alichino, Libicocco (onnodig te vertalen) en nog zes andere namen in meer. Er moeten er dus dikke en magere, grote en kleine tussen zitten opdat je deze zou herkennen. En zoals ik je hier lees wil ik zo vlug mogelijk uit deze omgeving weg alsof het beeld dat je ophangt me afschrikken zou.
Maak dat je hier niet wordt opgemerkt, zegt de goede meester, verberg je achter een rots waar je veilig zult zijn. Ik ga nu, en wat men mij ook aandoet, heb geen vrees want ik heb al die dingen al meegemaakt toen ik hier de vorige keer was.
[1] Cosὶ, di ponte in ponte, altro parlando / che la mia Commedὶa cantar non cura, / venimmo e tenevamo il colmo quando / restammo per veder laltra fessura (canto XXI: 1-4). Dante spreekt hier over zijn Commedia, het is dus niet hij die ze divina, goddelijk heeft gewild. [2] Santa Zita: wordt aanbeden waar ze leefde als een nederige en deugdelijke dienstmeid. Ze stierf in 1272 (Pézard, page.1013).
01-10-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-09-2014 |
Ik schrijf maar. |
Ik schrijf zonder om te zien, zonder te kijken wie me volgt op mijn weg, mijn weg naar Compostella, solo en met blaren op de voeten en meer nog, op de geest. Ik ignoreer de stem in mij die ik hoor als ik neerzit om verder te gaan. De stem die me herhaalt: Stop er mee man, het is genoeg geweest, je verveelt de wereld met wat je schrijft, je wiegt er de mensen mee in slaap. Je bedriegt jezelf met te denken dat, de Dante waar je zo plichtsgetrouw mee begaan bent, voortgezet moet worden tot je er bijvalt, ergens halfweg in de omgeving van Saragùn, waar er op deze dag heel wat pelgrims lopen, hun lichaam pijnigend omdat hun geest sterker is dan wie of wat ook. Je denkt één van hen te zijn, terwijl je aan het wegkwijnen bent, tot in je woorden.
Dit is de morgen van 30 september, je ruikt het zure van de bladeren die zich opmaken, je ruikt het zilte van de luchten die zwaar op je neerkomen, je telt je dagen tot je volgende verjaardag die je eens te meer bespringen zal, om je eens te meer achter te laten met je zucht naar woorden om, zoals je jezelf voorhoudt, niet te vergaan in ledigheid. De hoop, de vooruitzichten die je eens bezielden zijn aan het verwateren, hebben geen vaste grond meer, je schrijft op het drijfzand van de uren.
Op een dag val je stil, sprakeloos, woordenloos, alle gedachten weggezogen, uiteengerafeld en verdord tot wat gebeente in a waste land dat je opslorpen zal, je verpulveren zal, zodat je verpulverd achterblijven zult, eens je ophouden zult te zijn wat je nu nog bent.
Laat je het gebeuren?'
30-09-2014, 05:40 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-09-2014 |
Tiresias en OEidipus |
Van de Tiresias van Ovidius, de Thebaanse waarzegger die als man tot vrouw veranderde, weet Dante dat hij daarna na zeven jaren volgens Ovidius - terug zijn mannelijke pluimage heeft aangetrokken nadat hij met de roede[1] twee in elkaar verstrengelde slangen geslagen had, wat een beeld geeft dat meer dan spectaculair te noemen is. Maar vanmorgen, voor het licht opkwam, keerde deze passage terug en herkende ik in de figuur van Tiresias, de blinde Tiresias van Sophocles. Dante heeft, schijnbaar althans, Sophocles niet gelezen, hoewel Vergilius, hem wel kon gekend hebben[2], of dan toch Antigone - en wellicht kende Dante Homerus slechts via Vergilius en dezes Aeneïs - maar van de Tiresias van Sophocles zal Dante niets geweten hebben. Deze echter, was een belangrijke sleutelfiguur in de idipus van Sophocles. Hij was het, die de echte geschiedenis van idipus kende en wat hij erover vertelde aan Creon was de waarheid, maar dan ook de waarheid die idipus tot wanhoop dreef. En ik neem even de vertaling van idipe uit mijn boekenkast, ze dateert met haar visa de censure 1410, van 25 augustus 1941 en is van Gabriel Boissy, en ik herlees de passage waar de blinde Tiresias ondervraagd door idipus, aarzelt om hem te zeggen wat hij weet over zijn verleden. Om dan uiteindelijk, na het vele aandringen aan idipus te zeggen:
Quil est de ses enfants et le père et le frère De la femme dont il naquit et le fils et lépoux Et de la même femme tour à tour fécondée, De son père le meurtrier. Voilà. Maintenant rentre et médite.
Een simpel mens wil ik zijn en blijven, maar als er een geschiedenis is die me treft en blijft treffen dan is het wel deze van idipus en van Antigone. Ik kan dus niet voorbij die uiterst sympathieke Tiresias die door Dante zo maar in de hel wordt geduwd en er achteruit rondloopt, het gelaat omgekeerd op zijn schouders. George Steiner, in zijn Antigones zegt de diepere oorsprong niet te kennen van het verhaal van idipus en Antigone, maar hij vermoedt dat een echt gebeuren aan de basis ervan liggen moet. Ik heb het hem niet geschreven en deze blog ook zal hij niet lezen, maar ik denk dat hij er goed zou aan doen Velikovskys idipus and Akhnaton te lezen opdat bij hem een deel van de sluier over de (mogelijke) geschiedkundige bron van Sophocles zou opgelicht worden. Het feit dat hier twee namen, idipus en Akhnaton, bij elkaar worden gebracht toont aan in welke richting Velikovsky heeft gezocht en zijn boek, dat een soort detectieveverhaal is uit de Oudheid, heeft veel kans de ware geschiedenis én van Creon, én van idipus, én van Antigone - die lieve, bekoorlijke, ontroerende, sterke Antigone heel dicht te benaderen. Maar dit betekent een duik in de geschiedenis en een overrompeling van de nog steeds hoog geprezen chronologie van de Egyptische faraos. Geloof me, ik kom hierop terug, maar dan moet ik nogmaals Dante verlaten en iets gaan vertellen over Hathsepsut, wat ik graag zal doen, si Dieu me prête vie.
Dit beeld wat de Tiresias van Sophocles betreft, en of hij de Hel verdiende, denk ik niet, eerder een Arcadia.
[1] La verga, ook il pene, de penis [2] George Steiner schrijft in les Antigones, (pag 199):il semblerait que ce soit par lintermédiaire de ladaptation que Lucius Acius fit de Sophocle, au IIe siècle avant Jésus-Christ, que Virgile connaissait Antigone.
29-09-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |