 |
|
 |
|
|
 |
04-09-2014 |
Canto Vijftien (2) |
Dante ontmoet zijn vroegere leermeester Brunetto Latini in de Hel. Je moet het maar durven, aan de Italianen van Firenze vertellen dat je vroegere leraar in de Hel rondloopt. Welk effect dat dit mogelijks kan hebben bij de familie en kennissen van Latini op aarde. Alhoewel het wellicht jaren zal duren vooraleer de tekst van Dante zal gecopieerd zijn en verspreid, het staat er toch te lezen
En mijn hand verlagend naar zijn gelaat vroeg ik hem U hier, heer Brunetto? [1] En deze: O, mijn zoon, mishaagt het je niet als Brunetto Latini even met jou terugkeert en deze troep verder laat lopen? [2]
Zet u even, vraagt Dante met aandrang, dan praten we wat. De ziel echter wil verder wandelen want zegt hij, als iemand van hen ook maar even blijft staan dan ligt hij daarna honderd jaar neer zonder enig verweer tegen het vuur dat maar blijft vallen.
Ik durfde niet naar hem toe te gaan, zegt Dante, om naast hem te lopen; maar ik hield het hoofd gebogen om te getuigen van mijn eerbied voor hem. En Latinij begon: Welk geluk of welk lot brengt je hier vóór het einde van je dagen en wie is hij die je hier begeleidt?
En Dante - maar dit is mijn inbreng - de grote wijze Dante, de schrijvende Dante, gezeten aan de tafel, de lijnen van zijn gelaat donker getekend onder het kaarslicht, de nacht ver gevorderd, de kilte van de kamer in zijn schouders want hij is opgestaan uit het warme bed om deze passage die hem in het midden van de nacht heeft overvallen, neer te schrijven:
Hierboven tijdens mijn sereen leven, antwoordde ik hem verdwaalde ik in een dal voordat mijn jaren beëindigd waren, gisterenmorgen toen ik het dal de rug toekeerde verscheen hij hier die me langs deze weg terugbrengt naar huis.[3]
En hij tot mij: als je je gesternte volgt en ik het juist gezien heb tijdens mijn mooi leven, dan zal een glorierijke haven je niet ontgaan en ook, ware mijn dood niet zo vlug gekomen, nu ik zie hoe welwillend de hemel neerkijkt op jou, dan zou ik aan je werk al mijn aandacht gegeven hebben. Maar dat ondankbaar en slecht volk dat ab antico afdaalde van Fiesole[4] en nog altijd iets heeft van berg en rots zal, ondanks het goed dat je doet, je vijand worden.
En juist is het want tussen wrange lijsterbessen kan de vijgeboom geen zoete vruchten dragen [5]. Het lot bezorgt je zoveel eer dat de ene partij en de andere honger zullen hebben naar jou maar het gras zal ver van de muil blijven [6].
Indien mijn wens zich ten volle had gerealiseerd, antwoordde Dante, dan zou u nog niet de menselijke natuur verlaten hebben, want in mijn geheugen staat gegrift, en dit bedroeft me nu, het goede en duurbare vaderlijk beeld van u, toen u me op aarde, uur na uur leerde hoe de mens eeuwigheid verwerft en hoe ik nu, terwijl ik leef, ernaar verlang dit te verkondigen in mijn woorden. Wat u me vertelt over mijn lot schrijf ik neer en houd ik opzij om dan samen met een andere waarschuwing, van kanttekeningen te voorzien samen met deze van een dame die het weet, tenminste indien ik erin slaag haar te bereiken. En ook, ik wil u duidelijk maken dat ik klaar ben voor de tegenslagen van het lot, tenminste zo mijn geweten zich niet verzet. Dergelijke voorspellingen zijn niet nieuw voor mijn oren, maar laat het rad van Fortuna maar keren
en de boer zijn spade.[7]
Dan komt Vergilius even tussen. Hij keert zich om naar rechts, kijkt Dante aan en zegt:
Goed luistert hij die het optekent.[8]
Een van de vele sibyllijnse handelingen en antwoorden in dit canto. Vergilius keert zich om naar rechts, richt zich tot Dante, kijkt hem aan en zegt dat hij die goed luistert het ook goed in zich heeft opgenomen om er in de toekomst rekening mee te houden. Maar, het is ook tot zichzelf dat Vergilius spreekt: ik heb het goed gehoord, Dante, en heb het goed genoteerd, we zullen zien wat de toekomst je brengen zal en hoe je reageren zult.
[1] E chinando la mano alla sua faccia, risposi: siete voi qui, ser Brunetto?( canto XV: 29-30). (Dante stond op de dijk en Brunetto Latini stond lager, op de rand van de vlakte onder de vuurregen) . [2] E quegli: O figliuol mio, non ti dispiaccia / se Brunetto Latini un poco tecco / ritornar indietro e lascia andar la traccia (canto XV: 31-33). [3] sù di sopra, in la vita serena,/ risposio lui mi smarrὶ in una valle,/ avanti che letà mia fosse piena/ pur ier mattina le volsi le spalle questi mapparve, tornandio in quella/ e reducemi a ca per questo calle. (canto XV:49-54) [4] Che discese di Fiesole ab antico : die in de oudheid afdaalden van Fiesole. De overlevering leert dat de Romeinen, de Etruskische stad Fiesole verwoest hadden en samen met de Etrusken Firenze hadden gesticht. [5] Ed è ragion, ché tra li lazzi sorbi / si disconvien fruttare al dolce fico.(Canto XV: 65-66) [6] La tua fortuna tanto onor ti serba,/che luna parte e latra avranno fame / di te; ma lungi fia dal becco lerba. (Canto XV: 70-72) [7] e il villan la sua marra.» (canto XV: 91-96) [8] Bene ascolta , chi la nota. (Canto XV: 99)
04-09-2014, 01:55 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-09-2014 |
Canto Vijftien (1) |
Canto Vijftien begint met een zin à la Dante :
De damp die opstijgt boven de beek is zo dik dat hij, zoals de Vlamingen tussen Wissant en Brugge uit vrees voor de golven, dijken bouwden om de zee te keren, het water beschermt tegen het vuur. En ook zoals de inwoners van Padua hun dorpen en versterkingen langs de Brenta beveiligden vooraleer de sneeuw smolt in Chiarentana, zo waren er langs het kanaal dammen opgetrokken:
Naar dit voorbeeld maakte hij deze dijken, maar niet zo hoog en niet zo breed, de meester maakte ze, wie hij ook was [1].
Dorothy L.Sayers heeft er geen problemen mee: God is, of course, the Supreme Architect of Hell (canto III: 4-6); but the constructional details would be supposed to be carried out by some of the Intelligences who are His ministers
Dante echter spreekt zich niet uit, zodat ik tussen de lijnen zijn vraag meen te horen wie de Hel wel concipieerde. Was het God, als onderdeel van zijn schepping en dan wist God van in den beginne wat er met de mens gebeuren zou, of was het Lucifer. En zeker een andere vraag die oprees bij Dante, gebeurde dit vóór of na de val van Adam of vóór of na de val der engelen?
Doe ik je tekort, Dante als ik dit opmerk? Ik denk het niet, jij hebt eraan gedacht, jij wist dat deze vraag zou gesteld worden maar voor jou blijft het eender, de Hel is er, je wandelt er dwars doorheen en je beschrijft wat je gezien hebt, wel verbaast het me dat je spreekt over de dijken tussen Wissant en Brugge, heb je deze misschien ooit bezocht en waart je ooit in het land dat het mijne is?
De dijk volgend, met het woud ver achter hen, ontmoeten ze een groep zielen die komen aangelopen en hen aankijken zoals mensen elkaar aankijken s avonds bij nieuwe maan met een gescherpte blik, zoals deze van een oude kleermaker die het oog van de naald zoekt.[2] (aldus Dante),
Op die dijk, waar de zielen van de zondaars tegen natuur, de zondaars zoals gekend als deze van Sodomma, in beweging blijven, gebeurt wat moet gebeuren. Dante ontmoet er een ziel die hem vastgrijpt bij de rand van zijn kleed en roept: wat een wonder! En zijn arm naar hem uitstrekkend herkent Dante het door het vuur verzengde gelaat van zijn vroegere leermeester Brunetto Latini [3]. Dante is schijnbaar verbaasd hem hier te ontmoeten.
En mijn hand verlagend naar zijn gelaat vroeg ik hem U hier, heer Brunetto? [4]
[1] A tale imagine eran fatti quelli, / tutto che né sí alti né si grossi,/ qual che si fosse, lo maestro félli. (canto XV: 10-12) [2] Si vèr noi aguzzavan le ciglia / come vecchio sartor fa nella cruna. (canto XV: 20-21) [3] uno dei maestri spirituali di Dante ed anche suo amico. Hij schreef in het Frans, en in proza Li livre dou tresor, een soort encyclopedie en Il Tesoretto, een allegorisch lang gedicht. [4] E chinando la mano alla sua faccia, risposi: siete voi qui, ser Brunetto?( canto XV: 29-30). (Dante stond op de dijk en Brunetto Latini stond lager)
03-09-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-09-2014 |
Berghutten |
Ik hoorde van mijn jongste broer, Georges, dat hij gehoopt had, op de dag van zijn 78 ste verjaardag, de Cabane de Moiry te bereiken om er met zijn familie een glas champagne te drinken. Hij mailde me daarna dat hij de berghut genaderd was tot op 200 à 300 meter klimmen, maar dat verdergaan, ingevolge de sneeuw en de beijzelde wegel hem te gevaarlijk toescheen, wat de familie, in volle jeugd, wel heeft gedaan.
Hiermede roept hij tal van herinneringen op bij mij, want ik bezocht deze cabane ettelijke malen. Een laatste maal was het met twee vrienden uit de Valais. Vertrekkende vroeg in de morgen met de wagen voorbij de barrage tot aan de voet van de Moiry gletsjer vandaag is de gletsjer tot een minimum terug gevallen en van daar uit, te voet, over de moreen, langs een duidelijk getekende wegel naar de cabane, meer dan 2.800 meter hoog. Van daar uit, na een thee gedronken, een lange tocht door de sneeuw, steeds maar stijgend tot aan de eerste naakte rotsen van de Grand Cornier, een top van bijna, op enkele meters na, 4.000 meters hoog. Maar die dag bereikten we de top niet, na een half uur klimmen op de bergrug, moesten we terug, de rots was te beijzeld en te gevaarlijk. Ik geloof dat ik eerder opgelucht was dan ontgoocheld. Ik denk dat ik reeds te vermoeid was om nog verder te gaan, misschien heeft Robert, de gids, dit ook gezien en heeft hij de ijzel aangegrepen om de klim af te breken. Misschien.
Een andere tocht, deze van uit de Cabane du Grand Mountet naar la Pointe de Zinal, een lange wandeling door de sneeuw tot aan het laatste deel waar we voor een wand van sneeuw stonden en holtes in de sneeuw moesten gekapt worden om de voet in te plaatsen. Ik herinner me nog heel goed dat ik de tweede van de cordée was na Robert, die al het werk moest doen, dat ik wachten moest tot de opening was gekapt en dat ik daar stond, tegen de sneeuwwand gedrukt, rillend van de kou en met bijna bevroren handen, wachtend tot Robert klaar was om verder te klimmen. Toen ook zijn we, bij gebrek aan de nodige ijsvijzen zegde me Robert, de gids - terug gemoeten terwijl ons een lokale gids met zijn cliënte, een bejaarde dame, in allerijl voorbij stak. Hoe hij het deed weet ik niet, maar we stonden er allen met bewondering naar te kijken tot ze verdwenen waren, hoog boven ons.
Zo zijn er vele tochten geweest in de bergen van de Valais en vele nachten in de diverse cabanes van de streek, zelfs tochten vanuit Zermat, maar dan niet naar de top van de Matterhorn (Cervin, Cervino) maar wel naar de top van de Mettenhorn en dit met een Nederlander, met een Franse naam, als gids en een Parijzenaar als vriend en klimgezel. Dit waren dan de grote dagen van mijn leven. Al deze tochten staan beschreven in mijn dagboeken van toen, maar ik heb niet de moed om de verhalen terug te halen. Wie weet hoe ik er uit zou komen. Wat ik wel weet is dat de sfeer van de berghutten totaal is veranderd, dat het nu bijna hotels zijn geworden met restaurant, terwijl je vroeger bij je aankomst in de berghut, je zakje soep afgaf aan de gardien, die dan in de keuken van al die zakjes bij elkaar een soep brouwde die rondgedeeld werd aan de aanwezigen, allen alpinisten die de volgende dag een of andere beklimming zouden doen, de ene wat hoger dan de andere. Altijd waren er diverse nationaliteiten, Italianen, Fransen, Duitsers, Zwitsers, en of het er gemoedelijk toeging na het avondmaal, bij een koffie of een biertje of een glas wijn. En of er gezongen werd en of er Witze werden verteld.
Heerlijke antieke avonden waren het, maar vandaag al te ver af om er meer over te vertellen al kon het wel.
02-09-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-09-2014 |
Canto Veertien (2) |
Slaagt de lezer erin en wil hij wel - de rijke verbeelding van Dante te volgen. Ziet hij hen lopen, beiden gehuld in een lange mantel - Dante zeker, maar Vergilius blijft een vraagteken - op de rand van het woud, waar later de lichamen zullen opgehangen worden, erop lettende niet te stappen op het brandende zand van de uitgestrekte woestijn en gespreide onder een vlammenregen, de neerliggende of half opzittende of ronddwalende geesten van de godslasteraars die de vlammen trachten te doven, om nog niet te spreken over het gezucht en het geweeklaag dat erover drijft. Op een punt, waar uit het woud een riviertje te voorschijn komt dat als van bloed is en dampend over het zand omlaag vloeit, ziet Dante dat op die plaats de bedding en de beide zijkanten evenals de oevers van steen zijn, zodat hij weet dat ze op die plaats de zandvlakte moeten oversteken, wat ze dan ook doen en aan de overkant gekomen vraagt Vergilius of hij, sinds ze de hellepoort zijn binnengegaan, ooit iets dergelijks heeft gezien dat zo eigenaardig is als dit riviertje dat de vlammen boven zich uitdooft. Hier vertelt Dante ons over het beeld van de grijsaard, dat zich bevindt in het midden van de berg op Kreta, de rug gekeerd naar Damiata in Egypte en het gezicht gewend
naar Rome alsof het zijn spiegel was[1].
En dan volgt de beschrijving die Dante gedeeltelijk is gaan halen uit Daniël (2: 31-35), en door Vergilius wordt verteld.
Het hoofd van de grijsaard is van het zuiverste goud, zijn borst en armen van het zuiverste zilver en dan tot aan zijn lies van koper en wat er onder komt is van zuiver ijzer maar niet de rechtervoet die is van klei terwijl hij meer op deze voet steunt dan op de andere. In elk deel van het lichaam, behalve in het gouden hoofd, zit een barst waaruit eindeloos tranen druppelen die samenkomen en doorheen de rotswand vloeien.
Deze stroom van tranen stort zich naar beneden waar hij de Acheron, de Styx en de Phlegeton doet ontstaan, dan vloeit hij langs dit nauwe kanaaltje hier omlaag tot waar men niet dieper dalen kan en daar vormt hij de Cocytus. En wat die is zul je later nog wel zien.
Maar ik moet dit eerst kwijt om me te verlossen. Er zijn geen goden meer, geen Ares, geen Athena, geen Zeus die vrees en ontzetting betekenden en ons op elk ogenblik bespringen konden met de grootste onder de catastrofen. Geen Yawheh meer die de Egyptenaren veroordeelde tot tien plagen of, om Josua te plezieren, de zon en de maand deed stilstaan ergens boven Gibea, na een regen van meteorieten te hebben afgeschoten op de Amorieten. Neen deze goden hebben zich allemaal opgelost in de tijd. Wat blijkt uit beelden de luchten ingezonden zijn we nu zelf, om te oordelen en te veroordelen, God geworden, wat ons toelaat, zonder hen in het gezicht te zien, om het even wie, zo maar, onze vijand (!) een na een af te maken aan de oever van de rivier, met een schot in het hoofd, en het lichaam, dood of niet, in het water te duwen, tot jolijt van de omstaander die het filmde. Of de mens, de allerlaagste onder de dieren geworden, die ons met een niet in te schatten vrees achter laat
De tranen bij Dante zijn deze van de wereld, deze van de mens, bij het aanschouwen van zovele ellende veroorzaakt door de zonde, terwijl allen de kans hebben gehad een lichaam te bezitten volledig gevormd uit het zuiverste goud, de geest van God, die geen barsten vertoont. De symboliek van dit verhaal vindt men ook bij Ovidius in zijn Metamorphosen, waar hij vertelt over de schepping van de mens en over de vier tijdperken van dezes geschiedenis.
In het geval van de profeet Daniël is het duidelijk: een steen komt los, zonder behulp van een hand en valt op het lichaam en alles, ook het gouden hoofd wordt verbrijzeld tot stof en meegevoerd door de wind, als het kaf bij het dorsen van het koren. Het genie Dante volgt evenwel de profeet niet, een barst in de gestalte is voldoende om te wijzen op de kwetsbaarheid ervan en de lemen rechtervoet duidt op het wankele lichaam dat symbool staat voor de mensheid.. Alles wijst op de vergankelijkheid, Dante gebruikt het beeld, geplaatst in het middelpunt van de Middelandse Zee, dus buiten de Hel, als het hart van de gekende wereld, waaruit de tranen van berouw, over de Hel worden uitgestort.
Waarom, vraagt hij aan Vergilius, vertoont dit stroompje zich pas hier. Waarop Vergilius hem antwoordt dat deze ruimte rond is en dat ze steeds naar links zijn afgedaald maar nog niet de volledige omtrek hebben afgelegd. En waar bevindt zich dan de Phlegeton en waar de Lethe? Het kokende roodkleurige water zou je vraag moeten beantwoorden maar de Lethe ontmoeten we later en wel daar waar de zielen heengaan om zich te reinigen eens ze hun zonden hebben uitgeboet.
Ze blijven op de rand van de afgrond terwijl er onder hen een damp opstijgt die zo dik is dat de vlammen erboven worden gedoofd.
[1] E Roma guarda sὶ come sua speglio (canto XIV: 105)
01-09-2014, 05:14 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
31-08-2014 |
Canto Veertien |
Je kunt zo maar niet, als je schrijven gaat over Dante, je ontdoen van beelden die in je netvlies werden gegrift en waarbij jonge mensen, die in hun jeugd, de verzen van de Koran hebben geciteerd tot ze met hun bloed werden vermengd, met een nekschot worden afgemaakt. Het zijn beelden die je nooit meer zullen verlaten en al is de tijd die deze nooit inhoudt niet zo lang meer, de afschuw is er des te groter om. Je waart zelfs verwonderd dat de programmas op TV verder liepen alsof er niets was gebeurd, maar voor jou was het impact zo enorm dat je er bent mee gaan slapen, er mee wakker kwam in de nacht en er mee bent opgestaan, je dag niet meer zijnde wat hij gisteren was. Ineens word ik nu geconfronteerd met waar ik, in alle ernst mee bezig ben, terwijl ik, zoals José Saramago[1], mijn meester destijds wat de blogaffaires betreft, meer oog zou moeten hebben voor wat leeft in de actualiteit. Echter ben ik de leeftijd ontgroeid om intens het dagelijkse wereldgebeuren te volgen. Ik houd me liever voorzichtig op de vlakte wat zeker niet het geval is van een verre vriend, G. S., die ik tracht te volgen op facebook en me telkens verbaast en monddicht maakt met zijn vondsten en rake uitspraken. Ik beken dus dat ik de wereld ontvlucht ben. Vandaag echter ben ik ontwricht door wat die wereld zijn kan als ik terecht komt in een massa gewapende gekken die jongleren met het leven van anderen.
Dante, want ik kan hem zo maar niet achterlaten, jongleerde met de zielen van de zondaars die hij, als auteur en dichter, ontmoette, en met de beelden die hij halen ging en deze waren zijn Koranverzen in de mythologie om zijn canti te bevolken. Zonder deze zou zijn creatieve geest het heel wat moeilijker hebben gehad om gemiddeld, honderdvijfendertig versregels per canto te vullen.
Voor vandaag had ik er aan gedacht het verhaal te brengen, dat hij wellicht na tal van wijzigingen en verbeteringen heeft vrijgegeven, maar verder ga ik niet en ik voeg er aan toe dat de mythologische figuren en de personen die hij ten tonele voert, me niet het belang in boezemen wat een woord! - dat hij er voor over had. Ik beken ook, Dante, dat ik het moeilijk heb als je als godslasteraar, het voorbeeld uitkiest van een reus van een schaduw, die vol verachting, met stoute blik neerligt op de grond en zich schijnbaar niets aantrekt van de vuurregen over hem. En als je aan Vergilius vraagt wie hij is, heeft de reus de vraag gehoord en antwoordt hij:
Zoals ik was in het leven zo ben ik in de dood [2]:
zijnde, nog steeds Jupiter verachtend en uitdagend. Ik zou nog mogen in Mongibello liggen in de zwarte smidse (de Etna), roepend naar Vulcanus om me te helpen, zoals hij het ook deed tijdens de slag van Flegra[3], en zelfs als hij dan nog zijn bliksems op mij zou afschieten dan nog zou hij, Jupiter, geen voldoening krijgen voor zijn wraak op mij.
Dit ook is Dante en dan is er Vergilius die hem en ons leert, dat het Capaneo is, één van de zeven koningen die Thebe belegerden. Hij verachtte God (Jupiter?) en blijft dit hier nog steeds doen[4] . Om dan verder te gaan met de woorden van Vergilius tot Dante:
Volg me en zorg ervoor je voeten niet te plaatsen in het gloeiend zand maar zo dicht mogelijk bij de rand van het bos te blijven.[5]
[1] Uiterst vreemd is het dat de naam Saramago door de pc onmiddellijk, tot tweemaal toe, omgeschreven wordt tot Schraag. [2] Qual io fui vivo, tal son morto.(canto XIV: 51) [3] Waar volgens voetnota, de strijd zich afspeelde tussen Jupiter en de Giganten, de zonen van de aarde, die driemaal getracht hadden de Olympus, de verblijfplaats van Jupiter te bestormen) [4] We lezen in de voetnota dat hij bij het bestormen van de stadsmuren, wegens zijn godslasterende taal, door Jupiter werd doodgebliksemd en dat deze passage hier geïnspireerd werd door Thebaïs, het werk van Statius. [5] Or mi vien dietro, e guarda che non metti / ancor li piedi nella rena arsiccia; / ma sempre al bosco li ritieni stretti . (canto XIV: 73-75)
31-08-2014, 07:58 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-08-2014 |
Canto Dertien (3) |
We waren nog aan het spreken met de boomstam omdat we verwachtten dat hij ons nog meer te vertellen had, toen we door een luid lawaai werden opgeschrikt, een lawaai zoals een jager die in zijn schuilplaats gezeten, plots een everzwijn op zich ziet komen afgestormd, opgejaagd door de drijvers en door een wilde, losgelaten meute die met veel geruis doorheen de struiken stormden.
En ziehier de twee, links van ons, naakt en geschramd, vluchtend in allerijl, zo dat de takken afbraken [1]
De eerste, schreeuwend om een absolute dood en de andere die hem niet volgen kon en, wellicht buiten adem, die zich verborg in een struik. Achter hen was het woud vol van een bende zwarte teven (cagne), die blaffend lijk windhonden, bevrijd van hun ketting, hen achtervolgden. Ze wierpen zich op degene die zich achter de struik verborgen hield en scheurden hem aan stukken, waarna ze het bebloede vlees(!) wegsleepten. Mijn gids greep mijn hand vast en bracht me naar de wenende struik met zijn gebroken takken die aan het bloeden waren:
O Giacomo da SantAndrea wat nut bracht het je, me als schuilplaats te gebruiken, heb ik schuld aan het slechte leven dat je hebt geleid?
En Vergilius, dichterbij gekomen, vraagt aan de struik:
Wie waart jij dat je hier nu jammerend, uit zovele wonden je bloed verliest? [2]
En het antwoord van de struik :
O, zielen die hier gekomen bent om te zien hoe ik hier zo afschuwelijk mishandeld werd en van mijn bladeren werd beroofd, ik smeek je raap ze op en leg ze neer hier aan de voet van mijn rampzalige struik. Ik kom uit Firenze, de stad die haar patroon Mars inruilde voor Johannes de Doper waardoor de oorlogsgod de stad zal blijven teisteren. En ware het niet dat er nog een stuk van zijn beeld op de brug over de Arno is overgebleven dan zou, na haar verwoesting door Attila, de heropbouw van de stad door de inwoners, tevergeefs zijn geweest. Als je weten wil wie ik ben: ik ben de man die zich verhing in zijn eigen woning.
Het feit is dat beide zielen of gedaanten naakt waren en geschramd en er slechts een door de teven in stukken werd gescheurd. Wat er met de andere gebeurde wordt niet gezegd. Maar het heeft weinig nut te weten over welke personen het hier gaat. Over het algemeen zijn ze gekend en vindt men hun naam en de reden waarom ze zich daar bevinden in de vele voetnotas die elke vertaling of elke Italiaanse uitgave vergezellen. Trouwens de geschiedenis rond de jaren 1300 kon enkel betekenis hebben voor de lezers van Dante uit zijn tijd. Deze zullen met afschuw gelezen hebben wat er de zelfmoordenaars de ze misschien gekend hadden - te wachten stond. Echter, hoe verder, lijk een luchtschip dat zich zou verwijderen van de aarde, we ons verwijderen van deze tijd, des te minder waarde er gehecht wordt aan die geschiedenissen.
[1] Ed ecco due dalla sinistra costa,/nudi e graffiati, fuggendo sὶ forte /che della selva rompleno ogni rosta .(canto XIII: 115-117) [2]
Chi fosti, che per tante punte / soffui con sangue doloroso dermo? (canto XIII: 137-138)
30-08-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-08-2014 |
Hadewych en Saramago |
Maar eerst over mijn blog van gisteren 28 augustus. Waar ik dan uitkom als ik begin met een volzin van Goethe en schrijf en blijf schrijven wat me te binnen valt, zodat ik wat uiterst zelden is gebeurd autobiografisch gevangen wordt.
Hadewych en Saramago
Nog laat ik Dante even wachten aan de voordeur, want het stond geschreven in het grote Boek dat ik, zo maar, op deze heldere dag van laat-augustus, deel IV van Gilliams Vita Brevis, uit zijn rek zou nemen en dit, na die vele, vele jaren dat het boek wachtende was; dat ik het openen zou want daar ging het om , zoals het me werd ingefluisterd, en dit kan enkel door de geest van mijn overleden broeder Daniël zijn, of door de geest van Gilliams zelf, of door wat absoluut geen toeval mag genoemd worden - om terug te vallen op dit korte gedicht van Zuster Hadewych[1]:
Alle dinghen syn mi te inghe ick ben so wyd.
Gilliams voelt dit gedicht aan, hij zegt ons duidelijk, dat in deze drie korte zinnen, Hadewychs besef van haar psychologische (en daarbij ook fysieke) toestand, de voleinding van haar onherroepelijke menselijke toestand en miserie actief scheppend op onze verbeelding inwerkt. We beseffen haar nood en begrijpen haar gebed, haar smeekbede naar een woord, een teken, een opening. Het is de schreeuw van de mens in de grote stilte van het Universum, of zoals Saramago, in zijn vroegere jaren op een moment van ijdele metafysische twijfel ooit schreef in zijn Schriften van Lanzarote dat God de stilte van het Universum was en de mens de kreet die er betekenis aan gaf. En als hij hiermede bedoelde dat zonder de getuigenis van de mens er ook geen God nodig was te bestaan, dan ben ik het volledig eens met hem.
Vijftien jaar later in zijn Cuaderno opgevat als Blog een meer literair geprezene dan die van mij - zou hij zich totaal opstellen als atheïst, in zo ver dat er in zijn grafschrift (zijn asse wordt bewaard in Lissabon aan de Taag onder een oude olijfboom uit zijn geboortedorp) zo iets vermeldt staat ik heb ergens de Portugese tekst genoteerd - als, ik ben van de aarde en ik blijf van de aarde. Voor Hadewych is het een roep naar de oneindigheid die God is, de oneindigheid van ruimte buiten de muren van haar kloostercel, over de bomen heen, de wijde trillende luchten in, de sterren en planeten voorbij, naar de open armen van haar God, om er te zijn, ver weg van de engheid der dagelijkse dingen, het wassen, het koken, het boenen van vloeren, van meubels. Haar verlangen, haar roep naar het gans andere is zo wijd, zo groot, zo adembenemend dat het een geestelijke kwelling wordt.
Is het ook niet, bijwijlen, onze roep?
Saramagos schreeuw is een schreeuw binnen de engheid van het bestaan, hij twijfelt zelfs niet. Maar, misschien misschrijft hij zich en is, in de echo van zijn schreeuw, zijn zoeken te horen naar de betekenis van die God die hij niet vinden kan omdat hij Hem te dichtbij is blijven zoeken.
[1] Urbain Van De Voorde had me geleerd dat het van Ruusbroeck was, maar het heeft hier geen belang.
29-08-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-08-2014 |
Auto-biografie |
Allen die schrijven zijn het eens met Goethe:
Mein unermesslich Reich ist der Gedanke Und mein geflügelt Werkzeug ist das Wort[1]
Beter en juister kan het niet gezegd worden. Het zoeken naar zinnen die waard zijn opgetekend te worden, omgezet in de meest passende en geflügelte woorden is waar we dag in dag uit, zelfs in de uren van de nacht, mee bezig zijn. Het is ons leven, het is onze adem. Of het nu is omheen Dante, omheen Mahler, omheen om het even welk gebeuren of fenomeen, we zijn gedoemd het neer te schrijven of het te bewaren in ons onderbewustzijn waaruit het vroeg op laat zal opduiken. Jarenlang ben ik er al mee bezig. Ik richtte mijn leven er naar in. Het drama is dat ik verkeerd ben geweest, dat ik veel belangrijker zaken heb over het hoofd gezien en dat ik het geluk dat ik gemeend had ermede te verwerven een ijdele droom is geweest.
Zelfs als ik nu dagelijks bezig ben met deze bloggen-parade, waarop ik al mijn hoop had gesteld, dat uit de duisternis een stem zou zijn opgestaan die me een kans zou aangeboden hebben deze teksten op de markt te brengen, dan ben ik op een ontgoocheling uitgekomen, zoals er al zovele zijn geweest in mijn leven, teveel opdat ik nu met vertrouwen de dood zou tegemoet kunnen gaan, of anders gezegd, ik heb niet bereikt wat ik bereiken wou.
Deze namiddag kreeg ik het bezoek van Margot, mijn lieve kleindochter, ze wou mijn kamer zien en was verbaasd over de vele boeken en dan vooral over de rij dagboeken page a Day diaries van the Economist alle met de hand geschreven, dag aan dag en heel wat teksten geschreven in de nacht, of heel vroeg in de morgen, voor het gezang van de vogels in de bomen omheen het huis of verder af, in de eerste bomen van het bos. Ze vroeg me wanneer ik dat allemaal had geschreven. En nu, de nacht in schrijvend vraag ik me af met welk beeld ze is weggegaan van mij en welk beeld ze zal overhouden van die oude grootvader van haar met al zijn boeken en dagboeken, met zijn tekeningen aan de wanden en met zijn hese stem en zijn hoestbuien omdat er iets gaande is met zijn keel, zoals hij zich verontschuldigt bij allen die zijn hoestbuien moeten ondergaan. Hoe kom ik er uit bij haar, ze is dertien, ze is schattig, ik houd haar lang in mijn armen als ze komt en als ze weggaat. Denkt ze soms aan mij, denken anderen soms aan mij?
Het zal wel. Zoals ik aan hen denk denken zij aan mij. Zoals ik soms denk aan hen die ik in geen tientallen jaren gezien, gesproken heb, maar die toch regelmatig in mijn gedachten komen: een oud collega, Michel Jamar bijvoorbeeld, een Jacques Roelandts, een Jan De Winne en wie nog allemaal, die ik niet opsommen wil, maar waarvan ik hoop dat ze ooit door een of andere omstandigheid op mijn blog zullen vallen en binnenkomen bij mij, plots, morgen, overmorgen en ik hen lezen zal om in een ruk, de afstand die er was tussen ons in de tijd, te overbruggen.
Het is ook een fractie van de hoop die ik meedraag tot binnen deze woorden, terwijl Dante nog immer wachtende is aan de voordeur
[1] Te lezen, leert een vriend me, als deel van een inscriptie op de muren van het Stadtschloss van de Goethestad Weimar.
28-08-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-08-2014 |
Morgen |
Morgen. Hij schrijft in de stilte van de woning. De bomen, de rusteloze, levende staan eromheen, zijn met hun verste wortels doorgedrongen tot onder het huis. Hij weet zich zitten als in hun schoot, een veilige gewijde plaats.Hij denkt: zoals Pasternak, zoals Mahler bereik ik aldus een dimensie in meer, ben ik deel van het kosmisch gebeuren en met mijn woorden dring ik erin binnen.
Hij ondervindt nu, dat het samenbrengen van gedachten een lang proces is van noteren en aanpassen. Eerst in brede lijnen, daarna uitgewerkt, uitgesponnen, hernomen en herdacht, aangevuld en geschrapt en terug hernomen. Hopende dat bereikt wordt wat hij bereiken wil en dat, wat in woorden wordt omgezet, duidelijk zal aantonen dat hij zich voortdurend heeft willen plaatsen op de ebbe- en vloedbeweging, op het zich verplaatsen van het normaal-alledaagse naar het transcendent-eeuwige en terugkerend. Het aanzwellen van de golf en de terugval ervan om terug op te klimmen met een witte rand waarover de meeuwen hangen, krijsend in de wind die de geest is. En boeken zijn zijn leven (geweest en nog), hij gaat ermee slapen en staat ermee op. Hij woont er binnenin tot ver voorbij de laatste zin ervan. Aldus tracht hij immer, en zovelen met hem, druppel na druppel te puren uit hun aroma. Soms is dit heel weinig, soms is dit meer, soms is dit heel veel. En het is het heel-vele dat de maatstaf is, dat aantoont hoe hoog hij wel geklommen is, de aarde wegschuivend onder hen: een blauwe lichtende bol tegen de mysterieuze oneindigheid van het zijnde. Het ogenblik van het schrijven is het ogenblik van de geest. Immer tasten we af én wat van vroeger is én de betekenis ervan in het licht van deze achtergrond. Hierbij kunnen we enkel herhalen, met eventueel wat schakering in de kleur, wat anderen vóór ons reeds geschreven hebben en hebben ze het niet geschreven, het gedacht hebben. En dit zal immer zo zijn en zo blijven.
Maar hoe goed het is te schrijven op zacht papier en met een zachte pen. Eens voltooid zal zijn werk, met zijn naam, de tijdloosheid binnengaan en levend zijn in deze tijdloosheid; zullen bewegend zijn de ideeën die er in opgenomen werden, bewegend de gevoelens die erin ruimte zoeken, bewegend de poëzie die hij betracht heeft en zal het boek zijn van een roerloosheid zoals
the stillness, as a Chinese jar still moves perpetually in its stillness.
Maar hij ook heeft dit reeds lang begrepen, hij ook weet met Eliot dat de rust bewegen is. En zijn woord is meer naar binnen gegroeid dan naar buiten en hij heeft het zo gewild. Maar naar binnen of naar buiten het was steeds in de richting van het licht, de enige richting die gevolgd wordt door boom of plant, met omwegen mogelijks, maar immer naar het licht toe, het hart van de eeuwigheid.
27-08-2014, 07:14 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-08-2014 |
Canto Dertien (2) |
Zo zijn er oneindig veel creatieve momenten uit de mens ontstaan die opgetekend werden, hoogtepunten waar we naar opkijken alsof creativiteit de diepste ondergrond van ons wezen uitmaken zou; alsof het Onnoembare zijn creativiteit tot binnen in ons heeft uitgetekend en onze rol hier op aarde in de eerste plaats erin zou bestaan creatief te zijn om, even maar, genesteld in de schoot van het creatieve, wat Onnoembaar is te benaderen. Waarom denk ik hier aan Mahler's Lied von der Erde, aan het laatste geniale deel ervan, de ruiter in zijn eenzaamheid ingesteld op de eeuwigheid? Waarom denk ik aan het feit dat er een tijd was dat deze muziek niet bestond en dat de klanken ervan op een morgen of op een avond of wanneer ook, zijn opgestegen uit Mahlers geest en neergeschreven werden om voor immer te bestaan?
En jij, mijn arme vriend, meer dan een vriend, een broeder in de geest, je hebt mij en velen verrast met je daad, de daad van Van Gogh, hoe desolaat moet het niet geweest zijn om het jachtgeweer te laden en de trekker over te halen. Een fractie tijd van actie, met al wat eraan voorafging dat we slechts raden kunnen, een ogenblik van negatieve creativiteit die een tegenhanger is voor de positieve creativiteit van Mahler en van zovele anderen. Dat ik me jou op deze wijze moet herinneren, terwijl het anders kon, terwijl het anders moest. Jij, nu knoestige boom geworden in het donkere woud, terwijl je stem die ik nog hoor, je woorden die ik me herhaal, me spraken van de wereld van de zoekende mens in het landschap van de geest. Heb je dan te ver gezocht, daar waar er niets meer te vinden was?
Je hebt voorzeker niet de Hel gelezen zoals ik deze lees. En nu hoe dieper ik binnendring in de wereld van Dante hoe dieper ik binnendring in zijn vreemde fantasie, de wijze waarop hij zich uitdrukt is ongeëvenaard. Hij, getroffen door de Aeneïs, en ik bezit de Aeneïs enkel in het Engels:
I had sight of a gruesome prodigy Beyond description: when the first stalk came torn Out of the earth, and the root network burst, Dark blood dripped down to soak and foul the soil. Shuddering took me, my hearts blood ran slow And chill with fear. But once more I went forward And fought to pull another stubborn shoot To find what cause lay hid there and again Dark crimson blood ran out of the ripped bark.[1]
Beelden, handelingen, gedachten, woorden in elkaar verweven van je Heer en Meester, uit zijn meesterwerk. Ik sta er stil bij, geroerd zoals jij het zult geweest zijn: dark crimson blood ran out of the ripped bark. Ook Vergilius kent geen grenzen. Alles kan, het meest onmogelijke eerst. Ik houd met jou de tak waaruit donker karmozijnen bloed sijpelt dat de grond bevuilt, drop na drop, rood en donker en zwart in de aarde. En jij, Dante, jij wou Vergilius overtreffen, je voegt er de toekomst aan toe, je voegt eraan toe wat er voor jou in potentie reeds is, eens het Laatste Oordeel zal hebben plaats gevonden, de levenloze lichamen opgehangen aan de takken van de bomen in een woud dat door geen wegels wordt doorkruist.
Over alles heen, terwijl ik denk en schrijf, Kathleen Ferrier in Orfeo ed Euridice, nog een meesterwerk, een cd die ik telkens spelen laat sedert een paar dagen als ik neerzit aan mijn tafel voor de open haard en nu, met het raam open op de komst van de herfst, op het eerste licht van de herfst, haar stem zich oplossend in de geluiden van luchten en bomen en vogels. En ik, woorden oplossend, ik luister, ik luister niet, de zang opent de kamer, kleeft aan de muren, kleeft aan de boeken, kleeft in mijn woorden. Ik hoor, ik hoor niet. Ik haal woorden op, vormen van woorden die voorheen niet bestonden, zo maar uit mij vloeiend, lijk water, lijk zinnen, stromend lijk water.
Wie is die Dante in mij, die Christoph Willibald von Gluck, wie zijn die woorden en klanken van wat van de mens en de geest is in mij, wat van de aarde is in mij. Wie is die ik in mij?
[1] Book III, 39-47
26-08-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-08-2014 |
Canto Dertien (1) |
. Canto Dertien is duidelijk geïnspireerd door die prachtige passage waar Aeneas bloed ziet druppelen uit een paar struiken die hij uit de grond haalt en dit tot driemaal toe, en hij de stem hoort van Polydorus die hem vraagt deze kust van hebberigheid te verlaten.[1] Maar, geïnspireerd door deze passage of niet, het is een van de hoogtepunten in Dantes creativiteit. Aan de basis heeft hij gezien dat zelfmoord is an insult to the body, so here the shades are deprived of even the semblance of the human form, las ik bij Dorothy L. Sayers. En ze komen terecht in een donker woud zonder wegels, boom naast boom gegroeid:
Het gebladerte is niet groen maar donker gekleurd, de takken verwrongen en knoestig, en de bomen hier dragen geen vruchten maar zijn begroeid met giftige doornen.[2]
In het woud wonen de harpijen, deze onheilsvoorspellers voor Troye haalt Dante ook uit de Aeneïs. Het zijn reusachtige monsters half vogel, half mens, ze hebben grote vleugels, halzen en gezichten van vrouwen, hebben klauwen en veren op hun te grote buik. Ze zitten hoog in de bomen en hun gejammer is niet te aanhoren. Ze lopen verder in het bijna ondoordringbaar woud met boven hun hoofden de schreeuwende harpijen.
En van alle kanten hoorde ik geklaag en zag niemand die zulke klachten uitte en verward bleef ik staan. Ik denk dat hij (Vergilius) meende dat ik dacht dat al deze stemmen van personen kwamen die zich verscholen tussen de takken
[3]
Breek een takje af en je zult begrijpen zegt Vergilius. En Dante breekt van de struik met doornen een takje af. En bloed vloeide uit de tak, en een stem schreeuwde:
Waarom breek je een tak van mij af. Waarom breek je mij, heb je dan helemaal geen medelijden met mij, eens waren we mens zoals jij, nu zijn we dorre takken geworden, en wat we ook zijn, je hand had liefdevoller moeten zijn.
Dante verbeeldt zich een groen stuk hout dat brandt langs de ene kant en sist langs de andere, - en ik, ik ken dit sissen van de vuurtjes uit mijn jeugd - aldus, zegt hij, kwamen uit de afgebroken tak gelijktijdig woorden en druppels bloed. En verschrikt, als aan de grond genageld, en wie zou het niet, laat hij de tak vallen. Vergilius die dit ziet, spreekt tot de tak:
Had mijn vriend hier, verwacht dat gebeuren zou dat wat in mijn gedicht te lezen staat dan zou hij zeker zijn hand niet hebben uitgestoken naar jou. Het spijt me hem te hebben gezegd een tak af te breken, maar zeg hem wie je bent dan kan hij, eens teruggekeerd naar hierboven, spreken over jou. Ik was, zegt de stem, de vertrouwensman van Frederik (II van Hohenstaufen). Ik hield de beide sleutels van zijn hart. Door de afgunst van de anderen ontvlamden alle harten tegen mij en eens zover ontstaken ze ook de vlam in het hart van de keizer zodat ik de minachting van velen, door de dood ben ontvlucht en werd ik, ofschoon rechtzinnig, onrechtvaardig tegenover mezelf. Maar ik zweer dat ik de heer die ik diende nooit ontrouw ben geweest en als je terugkeert naar de aarde maak dat de herinnering aan mij terug levend wordt.
Dantes hart bezwijkt van medelijden, maar toch verlangt hij meer te weten. Hij dringt aan bij Vergilius die de vraag stelt hoe de zielen, in de stammen worden opgesloten en of er ooit een ziel is vrijgekomen uit deze houten lichamen.
Onze ziel die zich uit het lichaam heeft vrijgemaakt komt tot bij Minos die haar hier naar de zevende hellecirkel neergooit op een plaats in het bos die, toevallig, wordt bepaald daar waar Fortuna haar laat vallen, dan ontkiemt ze lijk een speltkorrel [4] .
Ze wordt een struik en daarna een boom in dit woud. Het zijn de Harpijen die de ziel pijnigen door de bladeren van de boom te eten. Op de dag van het Laatste Oordeel zullen we, evenals de andere zielen, ons lichamelijk omhulsel gaan halen, maar we zullen dit niet meer als kleed gebruiken, we zijn er geen eigenaar meer van, gezien we er ons van beroofd hebben en we zullen onze lichamen naar dit woud slepen waar we ze ophangen zullen aan de doornstruik waarin onze ziel huist.
[1] The Aneid, book III. [2] Non fronda verde, ma di color fosco, / non rami schietti, ma nodosi e involti; /non pomi veran, ma stecchi con tòsco (canto XIII: 4-6) [3] Io sentὶa dogni parte tragger guai / e non vedea persona che il facesse;/ perchio tutto smarrito marrestai. / Io credo chei credette chio credesse / che tante voci uscisser tra quei bronchi / da gente que per noi si nascondesse
(canto XIII: 22-27) [4] Quando si parte lanima feroce / dal corpo ondella stessa sè divelta, / Minòs la manda alla settima foce./ Cade in la selva, è non lè parte scelta; / ma là dove fortuna la balestra / quivi germoglia come gran di spelta. (canto XIII: 94-99)
25-08-2014, 02:34 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-08-2014 |
Middag |
Middag. Heb in een lange ruk gewerkt aan canto Twaalf. Ondertussen met een kwart oor luisterend naar Klara en toen me dit niet meer volstond, luisterend naar een cd met het Requiem van Fauré. Het licht valt door het open venster op mijn tafel, ik kan het voelen, ik kan het ruiken, ik denk terug dat het het licht is van de herfst. Zo was ik deze morgen even in de tuin om wat broodkruimels uit te strooien voor de eksters en de bosduiven - houtduiven verbeterde mijn broer Daniël die ik meer dan ooit mis om de progressie van mijn tekst te volgen toen ik zag hoe rood en dankbaar de lijsterbes is geworden op enkele dagen tijd. Het is een rood dat de merels en lijsters lokt, een rood dat me vertedert, ofwel is het de boom die iets heeft met mij nadat ik gelezen had van Zhivago dat hij, verloren in het immense, ondergesneeuwde woud, de rowan tree (ik las Zhivago in het Engels) vergeleek met het beeld van Lara. De lijsterbes is dus ook Pasternak voor mij, is ook hij die schreef dat door de revolutie maar ik vertelde dit alles reeds - het dak boven Rusland was weggehaald.
Ik heb dit laatste gevoel ook al gekend toen ik uitmaakte voor mezelf, na Velikovsky te hebben gelezen, dat de Yahweh van de Bijbel boven mijn hoofd was weggenomen en er geen uitverkoren volkeren op deze aarde aanwezig zijn. Niet dat ik iets heb tegen het uitverkoren volk van Israel, zijn ze het niet en gedragen ze zich niet als dusdanig, velen onder hen zijn uitverkoren als grote dichters en schrijvers, grote schilders, grote musici, grote wetenschappers. Ik zoek naar namen, als ik dit schrijf, maar die komen zo maar niet, één naam echter steekt er de laatste jaren boven uit: George Steiner. Ik heb gisteren alle boeken die ik bezit van hem naast elkaar geplaatst en ik had er meer dan ik vermoedde. Al weet ik dat hij eerder aanzien wordt als te intellectueel, te elitair, alsof het zijn fout zou zijn dat hij in zijn hoofd de ganse wereldliteratuur draagt. Een zaak had ik destijds, toen ik zijn Antigones las, kunnen doen, ik had hem kunnen schrijven dat het me verbaasde dat hij de binding niet heeft gemaakt tussen Sophocles idipus en de geschiedenis van Akhnaton. Al zegt hij wel dat hij vermoedt dat die geschiedenis én van idipus én van Antigone teruggrijpt naar feiten die mogelijks echt gebeurd kunnen zijn. Maar had hij oog gehad voor wat Velikovsky hierover schrijft, hij zou er een vastere mening hebben over gehad, en zeker over de lieve en moedige Antigone die er zelfs de dood voor over had om het lichaam van haar broer te begraven. Velikovsky is een sleutelfiguur geweest in mijn leven, niet omwille van zijn Venus-story, maar omdat hij me de Bijbel heeft leren lezen en inzicht heeft gegeven in de geschiedenis van de Oudheid.
Maar ik stop hier,want ik weet dat ik verder moet met Dantes Canto Dertien, waar hij het heeft over de zelfmoordenaars die in bomen en struiken zijn gemetamorfoseerd. En onvermijdelijk zal ik denken aan een vriend die door radeloosheid overvallen, de vernietiging is ingegaan. Maar dit is voor vanavond of bij het eerste morgenlicht.
24-08-2014, 04:01 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-08-2014 |
Canto Twaalf (2) |
Wat of wie ben ik dan, Dante, ben ik dan, lezer? Een sprankel atoom, niets meer dan deel van een cel van het blad van een enorme eik in het woud van Dante. Maar intens levend en kosmisch-geestelijk gebonden. Zoals ik me gebonden voel met de geslachtofferde mens in deze wereld en me toch wens af te zonderen met enkel jou als gezel, Dante, zoals jij je afgezonderd zult gevoeld hebben, verbannen uit je geboortestad, werkend aan je Commedia en je, als banneling, zult schrijven in je Paradiso:
Je zult alles waarvan je het meest hield achterlaten en dit is de eerste pijl die de boog van de verbanning afschiet. Je zult de smaak kennen van zout in het brood van anderen en hoe hard het is de trap van anderen af te komen en op te gaan.[1]
Is het een verwijt dat men mij zal toesturen, te zeer ingekeerd te zijn in mezelf, te weinig kijkend naar wat de wereld is, hoe hij is, hoe hij beter worden kan. Het kan, maar voor het ogenblik, bewust dat mijn gezondheid niet meer is wat ze was, voel ik me enkel goed, heel goed als ik over jou, Dante, schrijven kan. En dit volstaat me, dit laat me toe de dagen nog even vast te houden en binnen te treden in die oneindigheid die jij, Dante bent. En daarom, van de enormiteit die de wereld is naar de Dante van mij die aangekomen is waar ze door de bedding kunnen wandelen, waar Nessus, de centaur, hen vertelt over de plaats waar de goddelijke gerechtigheid, Attila, Pyrrhus en Sextus straft, en, voegt hij eraan toe:
zelfde gerechtigheid perst, ingevolge het koken van het bloed, een stroom van tranen uit de ogen van Riniero da Corneto en van Riniero Pazzo die tijdens hun leven de wegen onveilig maakten.
Dan keerde hij (de centaur Nessus) zich om en waadde terug door de stroom.[2]
En als ik dergelijke beschrijvingen lees - en ik heb er maar een paar overgenomen - als ik poog deze om te zetten in beelden, mijn geest een wondere wereld die tekent en kleurt op het ritme van Dante, limietloos.
[1] Tu lascerai ogni cosa diletta / più caramente; e questo è quello strale / che larco dello esilio pria saetta./ Tu proverai sὶ come sa di sale / lo pane altrui, e come è dura calle / lo scendere e l salir per laltrui scale (Paradiso : Canto XVII: 55-60) [2] Poi si rivolse, e ripassossi il guazzo (canto XII: 139)
23-08-2014, 00:37 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-08-2014 |
Canto Twaalf (1) |
Ze dalen af langs een pad in de rotswand en komen in de zevende hellecirkel waar ze worden opgewacht door de minotaurus, het monster geboren uit een houten koe[1]. Dante, onderlegd als hij is in de mythologie die voor hem, schijnbaar althans, de geschiedenis van de Oudheid is - zoals dit was voor allen in zijn tijd wellicht - herinnert in enkele verzen aan de geschiedenis van Ariadne, dochter van Paesifae en Minos en zuster van de minotaurus, en van Theseus, zoon van de koning van Athene, verliefd op Ariadne. Theseus waagde zich in het labyrint, waar de minotaurus zich verborgen hield en slaagde erin deze te doden en terug te keren uit het labyrint, dankzij de draad die Ariadne hem meegegeven had.
Dante en Vergilius lukken erin voorbij de minotaurus te komen en dalen verder de rotswand af. Het is de weg die Vergilius vroeger was afgedaald maar die, ingevolge de aardbeving op het ogenblik van de dood van Christus en dezes bezoek aan de Hel, grotendeels was verbrokkeld en verwoest. Vergilius vraagt Dante neer te kijken in het dal want ze naderen de stroom van kokend bloed, de Phlegeton, waarin de zielen zich bevinden van de tirannen en geweldenaars. De bloedstroom omcirkelt de vlakte waar minotauren, half mens, half paard, gewapend met pijl en boog ronddraven. Een film-landschap bijna dat ik me tracht in te beelden.
Dante schijnt hier nood aan bladvulling te hebben en bewijst hier eens te meer hoe goed hij de literatuur van zijn tijd kent, en dan vooral de verhalen uit de mythologie waarmee hij zijn Hel kan bevolken. Het is Chiron, de leider van de minotauren die opdracht geeft aan Nessus, een andere minotaur, om Dante en Vergilius te vergezellen tot een plaats waar de Phlegeton doorwaadbaar is. Onderweg vertelt Nessus welke tirannen er zich in de stroom bevinden met vooraf, Alexander (de Grote?) en de wrede Dionysius uit Sicilië. En gekomen bij een groep die tot aan hun keel in het bloed drijven haalt Nessus er een uit die in de schoot van God, het hart trof dat nog steeds aan de Thames wordt vereerd.[2]
Hij bedoelt hier de graaf Guido de Montfort die Arrigo, kozijn van koning Edouard van Engeland vermoordde. Op bevel van deze laatste werd het hart van de overledene geborgen in een kelk en geplaatst in de Westminster Abdij.[1] . Dante ziet er andere die met hun ganse borst boven de bloedstroom uitsteken en, zegt hij, van hen herken ik er velen die hij echter niet bij name noemt.
Zouden onder hen niet de moordenaars zijn geweest van Thomas Becket, aartsbisschop van Canterbury, wiens dood vereeuwigd werd door T.S.Eliot, een schrijver die ik evenmin vergeten zal en die Thomas zeggen laat:
We do not know very much of the future Except that from generation to generation The same things happen again and again. Men learn little from others experience. But in the life of one man, never the same time returns.
Had je niet beter oog gehad voor Murder in the Cathedral, zal mijn vriend, een groot amateur toneelspeler als hij is, zeggen tot mij? Want hij zal ook gelezen hebben op zelfde pagina:
Spring has come in winter. Snow in the branches Shall float as sweet as blossoms. Ice along the ditches Mirror the sunlight. Love in the orchard Send the sap shooting. Mirth matches melancholy.
En nog, nu ik toch de eerste paginas aan het doorbladeren ben, een zin die ook Dante had kunnen schrijven, en als hij deze niet zou geschreven hebben, woorden toch die ook zijn gedachten zijn: Destiny waits in the hand of God, not in the hands of statesmen.
Zo, van Dante tot Eliot is maar een knop die ik omdraai. Wat een wereld waarin ik leven kan als ik me maar afsluit, oor noch oog open houd voor wat er gebeurt in de wereld, te lang om op te sommen te afschuwelijk om er bij stil te staan, maar geladen met een dreiging zonder weerga. Zoals vandaag, de westerse wereld en diep in mij, getroffen door mijn afschuw voor de mens die doodt out of pleasure, of diezichzelf uiteenrijt om te kunnen doden.
Van dergelijke bezetenen spaar ons Allah.
[1] De minotaurus geboren uit de paring van Paesifae, de vrouw van koning Minos van Kreta die zich in een houten koe had verborgen, met een stier. [2]
Colui fésse, in grembo a Dio lo cor / che in su Tamigi ancor si cola. (canto XII: 119-120)1 (Ѐ il conte Guido di Montfort, che ammazzò Arrigo, cugino di re Edoardo dInghilterra. Per ordine de quest ultimo il cuore dellucciso fu posto in un calice doro nellabbazia di Westminster (L. Magugliani, pag.100).Zou Dante dan toch in Engeland zijn geweest?
22-08-2014, 05:48 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-08-2014 |
Amper half augustus |
Ik schrijf maar. Het is amper half augustus, maar als ik zoëven buiten was en de luchten voelde in mijn ogen en zag hoe de tuin erbij lag in de lichte regen, leek het me het vroege begin van de herfst. Ik dacht eraan dat mijn zoveelste zomer alhoewel het geen zomers meer zijn zoals vroeger - eens te meer aan het wegkwijnen was maar, als ik dieper ging kijken, ik het in mijn geest nog immer zomer wist.Wat me, mijn blog schrijvend deze morgen - 19 augustus, de verjaardag van mijn jongste broer - een dankbaar gevoel naliet, dank tegenover alles wat me omringde, en zelfs, alhoewel riskant, dank voor wat nog komen kan.
Ik hoorde van een vriend van mijn geboortejaar, dat hij de grote stap had gezet. En ik weet ook dat van mij zal gezegd worden, als ik de eeuwigheid zal zijn ingegaan, hij was geboren op 29 december van het jaar 1927. Zoals ik ook weet dat de dood wachtende is pour que je lui rende mon âme, dit is nog een plichtpleging die mij dan wacht. Echter, in deze dagen dat ik druk bezig ben met Dante en mijn dagelijkse blog, die allerlaatste plichtpleging nog heel ver af schijnt en dat ik ingesteld ben om deze bezigheid want dit is het, een geestelijke bezigheid eindeloos voort te zetten, wel bewust zijnde dat aan het eindeloze eens, een einde komt, maar zegt Christopher Fry, protect me from a body without death[1]. Over één ding heb ik mijn zekerheid, de dood is niet het einde, het is een herbeginnen in het spoor van Hij of Zij of Het voor Dante is dit Amor - die zon en sterren bewegen doet. En meer dan bewegen, evolueren laat, groeien laat, en de geest die ik te mijner beschikking kreeg, ingeschakeld in deze evoluerende vortex van leven, dood en wat er na komt. Waar ik zal uitkomen weet ik niet, hoef ik ook niet te weten, het is trouwens best dat ik het niet weet, maar ik heb de verheugende kracht dat het een massa licht zal zijn, zoals ik las bij jou, Dante, in de laatste verzen van je Paradiso. Dat het een versmelten-met zal zijn, een opneming in het grote, alles opslorpende van wat nog immer Onnoembaar is en voor de mens hier, nog Ontoegankelijk, de dood de poort zijnde.
Ik weet nu ook, Dante, dat jij in je verzen, voor iemand als ik, op heel wat plaatsen ontoegankelijk bent, te ingewikkeld, te alles omvattend, te ver af. En ik weet nu ook dat je niet schrijven kon/mocht wat je schrijven wou en dat je aldus een grote uitdaging blijft om te weten wat je niet zegde, de reden waarom ik me blijf vastklampen aan je woorden[2]. Het zij dan zo, ik blijf toch schrijven, zelfs al ben ik amper aangekomen bij canto XII van dat Inferno van jou, en dit is zelfs geen achtste van de honderd canti die je schreef. ik weet nu, mijn teksten herwerkende voor de zoveelste maal, dat ik onmogelijk ooit een klaar en duidelijk overzicht krijgen kan over een werk dat jou vele jaren, en dit tot de dag van je dood, bezeten heeft. En zo is het, Dante Alighieri, dat ik vandaag schrijf over mijn dagen binnenin je Inferno.
Want eens begonnen aan die onvervangbare, maar ook onuitgeefbare geschriften, blijf ik erin opgesloten voor de rest van mijn dagen.
[1] Christopher Fry: in een van zijn Plays. Zie ook mijn blog van 3 augustus van dit jaar. [2] Hij legt nochtans in de mond van Béatrice woorden die én God én de mens duidelijk situeren in deze, onze wereld, maar ik kom er later, te gepasten tijde, op terug
21-08-2014, 06:30 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-08-2014 |
Canto Elf |
In canto Elf staan Vergilius en Dante boven op een steile rotswand en onder hen, in de diepte, zien ze een grote menigte die nog wredere martelingen ondergaat dan deze die ze al gezien hebben. Geraakt door de afschuwelijke stank die opstijgt uit de diepte trekken ze zich terug achter de deksteen van een groot graf
Waar ik las op een geschrift: Ik houd de wacht bij paus Anastasius die door Photinus van de rechte weg werd afgehouden.[1]
Maar aan de geur ontsnappen ze niet. Dante vraagt Vergilius hoe subtiel Dante is - te zorgen dat de tijd dat ze blijven staan om te wennen aan de hevige stank geen verloren tijd is. En Vergilius vertelt hem dat de zevende cirkel in drie kringen is ingedeeld en er tussen de rotsmassa voor hen, nog drie banen lopen die van kring (giron) tot kring kleiner worden en trapsgewijze afdalen. En alle drie zijn gevuld met verdoemde zielen en ik zal je vertellen om welke reden ze zich daar bevinden.
Elk kwaad verwekt onrecht en brengt materiële, lichamelijke of geestelijke schade toe, maar omdat dit gebeurt hetzij tegenover God, hetzij tegenover zichzelf of tegenover een andere persoon, worden deze geweldenaars in drie kringen ingedeeld en per groep gefolterd. De eerste kring waar we nu aankomen wordt ingenomen door zij die geweld hebben gepleegd, in de tweede cirkel zijn de zelfmoordenaars of zij die hun rijkdom verbrasten.
En in de kleinste cirkel worden gebrandmerkt, zij van Sodoma (de sodomieten die tegen de natuur zondigden) en die van Cahors (die woekerrentes vroegen) en zij die God misprijzen in hun hart.[2]
en daarom vinden we in de volgende kring, huichelaars, vleiers, tovenaars, valsaards, dieven en zij die simonie pleegden, mooipraters en oplichters en meer nog van dat.
Bij de anderen vergeet men de door de natuur tot stand gebrachte liefde, alsmede die welke er later wordt aan toegevoegd en een speciale vertrouwensband doet onstaan
En daarom, in de kleinste cirkel bevindt zich het punt van het heelal waar Dis zijn zetel heeft, en waar wie verraadt, er zijn eeuwige straf ondergaat.[3]
En Vergilius gaat verder met zijn uitleg tot Dante hem vraagt waarom zij die buiten de stadspoorten van Dis gestraft worden, zij die in het moeras liggen, zij die door de stormwind worden weggevoerd en zij die door de regen tegen de grond worden geslagen niet binnen de muren van Dis worden gestraft. En, Vergilius: herinner je de woorden van de Ethica (van Aristoteles) waarin drie houdingen beschreven worden die de hemel niet welgevallig zijn:
Mateloosheid, kwaadwilligheid en stomme beestigheid.[4]
en waarom mateloosheid God minder beledigt en dus ook minder gestraft wordt. Als je dit goed beredeneert en je je voor de geest roept welke soort zondaars het zijn die buiten de muren boeten, dan zul je begrijpen waarom zij gescheiden werden van deze ellendige zondaars hier. Het zijn subtiliteiten die ook Minos moet kennen, hoewel ik het betwijfel dat deze ooit Aristoteles zou gelezen hebben. Dante beleeft vreugde aan de uitleg van Vergilius, in andere woorden hij beleeft vreugde aan de uitleg die hijzelf gevonden heeft als antwoord op de diverse vragen die hij zich stelde bij het neerschrijven van zijn gedachten. Want noteer dan de uitroep van Dante:
O, zon die elk verwrongen inzicht geneest, ik vind het zo enig als je mijn twijfels wegneemt, zo dat de twijfel me minstens even duurbaar is dan het weten.[5]
Maar nog is Dante niet voldaan hij wil ook weten waarom God gekwetst wordt door de woekeraars. En de uitleg hierover volgt van vers 97 tot 111 en deze komt van Vergilius natuurlijk die Dante onmiddellijk verwijst naar de filosofie van (wellicht) Aristoteles wat erop neerkomt dat alles voortkomt uit God en de werken van God, en dat de mens zo goed mogelijk de lijn volgen moet die God heeft vooropgesteld. Maar het werk van de woekeraar, zegt Vergilius, volgt een andere weg. Hij drijft de spot met de natuur en stelt zijn verwachtingen in andere zaken dan deze eigen aan de werking van de natuur en het is om deze reden dat zijn handelingen erg kwetsend zijn voor God.
Maar volg me nu want ik wil graag verder, de Vissen verschijnen aan de horizont en de Grote Beer ook staat al waar de Coro waait (in het noordwesten). En daar, verderop gaat de helling naar beneden.[6]
[1] ... ovio vidi une scritta/ che diceva: Anastasio papa guardo / lo qual trasse Fotin della via dritta.(canto XI: 8-9). Van Anastatio (Vde eeuw) meende Dante dat hij een volgeling was van de leer van Acasius die voorhield dat Christus enkel de menselijke natuur bezat. Hij zou aan een diaken van deze leer, Photinus, de communie gegeven hebben en om deze reden terecht is gekomen in de Hel. 2] E però lo minor giron suggella / del segno suo e Sodoma e Caorsa / e chi, spregiando Dio col cor, favella. (canto XI: 49-51) [3] Onde, nel cerchio minore, ovè il punto / delluniverso in su che Dite siede,/ qualunque trade in eterno è consunto.(canto XI: 64-66). Verder, in canto XXXIV, zien we dat dit punt gelegen is in het centrum van de aarde, zijnde het centrum van het Universum en het is daar dat volgens Vergilius-Dante, de troon van Lucifer zich bevindt. [4] Incontinenza, malizia e la matta / bestialitade
(canto XI: 82-3) [5] O sol, che sani ogni vista turbata, / tu mi contenti sὶ quando tu solvi, / che, non men che saper, dubbiar maggrata. (canto XI: 91-93); [6] Ma seguimi oramai, chè il gir mi piace / chè i Pesci guizzan su per lorizzonta /e il Carro tutto, sovra il Coro giace, / e il balzo via là oltre si dismonta. (canto XI: 112-115)
20-08-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
19-08-2014 |
Overgang van Tien naar Elf |
Bij Dante is alles mogelijk, vooral als ik vaststel hoe hij zijn Hel heeft ingedeeld. Zijn tocht vangt aan - in navolging van de Profeet, en hij wist het - ergens in een holte in de aarde van Jeruzalem het donkere woud was duidelijk een symbool - de plaats waar Christus gekruisigd werd en dit op de morgen van Goede Vrijdag, om na de oversteek van de Acheron, aan te komen in het Limbus of het Voorgeborchte met het kasteel - waar beroemde schrijvers en filosofen staan te keuvelen - de trechtervormige holte te bereiken en de eerste van de negen cirkels geleidelijk af te dalen. De eerste vier hellecirkels vormen de bovenhel. In de vijfde cirkel aangekomen staan ze voor de poorten van Dis, die ze dankzij een bijzondere gezant (die de donkere luchtlaag wegzwaait met de linkerhand waarom de linkerhand? - ) betreden kunnen om daarna aan te komen in de zesde cirkel, waar ze zich nu bevinden, (canto XI), bij de graven van de ketters, de volgelingen van Epicurus.
Dante, geloofde hij in het bestaan van Lucifer en zijn gevallen engelen, en wat meer is, geloofde hij in het bestaan van de mythologische figuren waarover hij gelezen had zowel bij Ovidius als bij Vergilius als bij vele anderen? In elk geval hij deed alsof en hij schrijft over al deze personages omdat in zijn tijd hun naam in was en hij wellicht niet anders kon, wou hij geloofwaardig overkomen bij zijn lezers, dan aan de belangrijkste onder hen een rol toe te kennen in zijn tocht door de Hel. Hij voegde er nog Minos aan toe, de legendarische, mythologische koning van Kreta (canto V) die daar als rechter van de onderwereld verschijnt. Minos vervangt hier de Opperste Rechter want het is hij, - maar door wie werd Minos geïnspireerd? - die, na de biecht te hebben gehoord van de zondaar, met zijn staart beslist naar welke cirkel van de Hel deze verwezen wordt. Hij, Minos, is dus, zoals Vergilius, op de hoogte van de classificatie van de zonden.
Hij zal dus ook geloofd hebben (zoals nu velen nog!) in het bestaan van de engel Gabriël die we ooit hebben ontmoet in Zuid-Frankrijk[1].
[1] Op het snijpunt (Saint-Gabriel), van twee Romeinse wegen (lopende van Tarascon naar Maussane-les-Alpilles en van Arles naar Avignon), op de plaats wellicht van een Keltische of Romeinse tempel, ontdekten we, op een van onze tochten met vrienden, een prachtig kerkje van de XIde eeuw er opgericht ter ere van de Engel Gabriël dat we niet hebben kunnen bezoeken omdat gesloten en omdat de sleutel ergens te wachten lag op de bezoekers bij een of andere buurtbewoner.
19-08-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
18-08-2014 |
Canto Tien (2) |
Dante herkende Farinata (degli Uberti) die hem na enkele plichtplegingen vraagt wie zijn voorouders waren, waarop Dante alles vertelt wat Farinata verlangt te weten. Daarna verneemt Dante dat zijn voorouders hevige tegenstanders waren van Farinatas voorouders. Ik heb hen tweemaal verbannen voegt Farinata eraan toe. Ja, antwoordt Dante ze werden wel tweemaal verbannen maar ze zijn ook tweemaal teruggekeerd. Een andere geest onderbreekt hun gesprek - dus zijn de graven niet zo leeg als ik eerst dacht en is het hun ziel, waarin ze niet geloofden dat deze eeuwig was die spreekt - de nieuw gekomene is verbaasd Dante te zien maar begrijpt niet waarom hij niet vergezeld is door Guido, zijn zoon die een vriend is van Dante. Gezien de plaats waar hij begraven ligt weet Dante dat hij Cavalcante Cavalcanti heet en, zoals Farinata, een volgeling van Epicurus[1].
En ik tot hem: Ikzelf ware hier niet, als hij die daar wacht, voor wie je Guido misschien een afkeer had, me niet had geleid.[2]
Het kon dat Dante voldoende wist dat Guido, zijn vriend in het leven en een dichter zoals hij, een volgeling was van Epicurus en dat hij om deze reden Vergilius niet waardeerde. Daarna is er Farinata terug die Dante waarschuwt dat hem het lot te wachten staat dat hijzelf heeft ondergaan en dat hij uit Firenze verbannen zal worden
wanneer de maankoningin die hier heerst (Proserpina) minder dan vijftig maal haar gezicht zal getoond hebben[3].
Toch wil Dante weten van Farinata of het correct is dat hij kan zien wat de toekomst brengen zal.
Wat God ons nog gunt is de dingen te zien die ver voor ons liggen maar wat dichterbij is en wat het nu bij jou op aarde betreft, zijn we blind. En dan weet je dat we volledig onwetend worden de dag dat de poort van de toekomst door het Laatste Oordeel zal gesloten worden.
Hij is uitermate nieuwsgierig Dante, hij wenst ook te weten of er nog andere volgelingen van Epicurus zijn die hier liggen. Er zijn er duizenden nog, zegt Farinata, met onder meer Frederik II en hij die men de Kardinaal noemt, maar over de rest verkies ik te zwijgen. Dante weet nu dat hem een verbanning wacht (een verbanning die hij op het ogenblik van zijn schrijven reeds heeft ondergaan). Vergilius wenst hem te troosten. Denk eraan zegt hij tot Dante:
Als je die lieve blik in die mooie ogen zult zien, dan zal ze jou je ganse levensloop onthullen en zul je weten wat er jou te wachten staat.
Het is vroeg in de morgen van Paaszaterdag van het jaar 1300. Dante en Vergilius verlaten nu de stad Dis en lopen over een pad dat eindigt aan de rand van een diepe vallei.
[1] André Pézard: Dante, Oeuvres complètes pag 937: Epicure: Dante réprouve la doctrine qui nie limmortalité de lâme (Conv. II viii 8), et bien plus chez certains Florentins dits épicuriensque chez Epicure même. En tout cas Dante est loin de mépriser la morale dEpicure
[2] E io a lui : Da me stesso non vegno :/ colui (Vergilius) chattende là per qui mi mena / forse cui Guido vostro ebbe a disdegno. (canto X: 61-63). In zijn noti bij de tekst van de Divina Commedia schrijft Ludovico Magugliani in verband met deze versregel 63: verso di dificile interpretazione. Betekent wellicht dat er een periode was in het leven van Guido Cavalcabti in cui egli non apprezzò Virgilio
[3] Vijftig nieuwe manen betekenen ongeveer veertienhonderd dagen, hetzij minder dan vier jaar, Dantes verbanning vindt plaats in 1302.
18-08-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
17-08-2014 |
Canto Tien (1) |
Langs een smalle weg, tussen de muur van Dis en de graven dalen Dante en Vergilius verder af langs de zesde hellecirkel. En Dante wordt ongeduldig om te weten wat deze graven betekenen:
O, hoogste deugd (virtù somma), die me leidt langs deze cirkelwegen, als het je past, spreek tot mij en voldoet aan mijn verlangen. Zouden zij die hier in de graven liggen kunnen zien, alle stenen staan reeds omhoog en niemand houdt hier de wacht?
En hij tot mij: alle graven zullen gesloten worden als ze na het oordeel in de vallei van Josafat, hier zullen terugkeren, samen met de lichamen die ze daarboven hebben achtergelaten. Op deze begraafplaats liggen Epicurus en zijn discipelen die de ziel met het lichaam laten sterven [1].
De aanhangers van Epicurus (en met hen de ketters) kregen dus een speciale behandeling, namelijk een open graf dat wachtte op het dode lichaam dat op de aarde was gebleven, en pas na het Laatste Oordeel afdalen zal naar de hel. Dante verwijst hier naar hoofdstuk 4 van het Boek van de profeet Joël:
1.Want weet het wel in die dagen, in die tijd als ik Juda en Jeruzalem herstel; 2. breng ik alle volkeren bijeen en doe hen dalen naar het dal van Josafat. Daar begin ik met hen mijn rechtsgeding over mijn volk en mijn erfdeel Israël dat zij onder de volkeren hebben verstrooid
14. Drommen, drommen in het dal van het oordeel want nabij is de dag van Yaweh in het dal van het oordeel.[2]
Hij weet dus dat het Laatste Oordeel zal plaats vinden in de vallei van Josafat waar er drommen en drommen verwacht worden.
Hier, op de plaats waar Epicurus met zijn volgelingen hun graf hebben, is er geen geklaag te horen en heerst er de doodse stilte van een leeg open graf. Eruit wijs geraken doe ik niet, want als Dante de vraag stelt aan Vergilius of er op die plaats ook volgelingen van Epicurus zijn die hij mogelijks kennen zou, heeft Vergilius deze vraag natuurlijk voorzien en vraagt hij even geduld te hebben want, er is dan toch beweging, iemand (een geest, een schaduw?) heeft zich half opgericht uit een van de graven. Dante is verrast en wendt zich verschrikt tot Vergilius maar deze zegt dat hij die oprijst voor hem, Farinata is en dat hij in passende woorden moet spreken tot hem. Maar het is Farinata die Dante toespreekt:
O, Toscaan die levend door de vlammenstad wandelt en wijze woorden spreekt, doe me het genoegen even te blijven staan, je taal vertelt me dat je herkomstig bent uit dit nobele land dat ik misschien te zeer heb gemolesteerd.[3]
Dante herkent Farinata (degli Uberti) die hem na enkele plichtplegingen vraagt wie zijn voorouders waren, waarop Dante alles vertelt wat Farinata verlangt te weten.
[1] Ed egli a me:Tutti saran serrati / quando, di Giosaffat, qui torneranno / coi corpi che lmassù hanno lasciati./ Suo cimitero da questa parte hanno / con Epicuro tutti i suoi seguaci,/ che lanima col corpo morta fanno. (Canto X: 10-16) [2] Willibrordus, uitgave 1975. [3] O Tósco che per la città del foco / vivo ten vai cosὶ parlando onesto,/ piaciati di restare in questo loco./ La tua loquela ti fa manifesto / di quella nobil patria natὶo / alla qual forse fui troppo molesto. (canto X: 22-27)
17-08-2014, 00:16 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-08-2014 |
Wat ik vertellen wou aan Dante |
Hoe, mijn beste Dante, hoe geraak ik uit deze soms verwarrende beelden en omstandigheden van je Commedia? Hoe kom ik ertoe om in al deze gebeurtenissen, in al deze voor mij vreemde elementen, een schifting te doen om het essentiële eruit te halen als ik ondervind dat alles essentieel is? En dan je taal die ik ontcijferen moet, of ik er volledig in slaag betwijfel ik. Al de vertalingen die ik bezit, een Engelse, twee Franse, een Nederlandse en de voetnoten van de oorspronkelijke Italiaanse versie, heb ik broodnodig om tot een eindversie te komen.
Een tijd geleden, schreef ik in een blog, wat Samuel Beckett wist te vertellen over die taal van jou. Zo, ik neem over wat hij schrijft in zijn Disjecta[1]. Je schreef in een volkstaal, zegt hij, die 'gesproken had kunnen worden door een denkbeeldige Italiaan die, alles wat goed was aan dialecten van zijn land in zich had opgenomen, maar die feitelijk zeer zeker niet gesproken werd of ooit gesproken was. En, Dante, hij maakt de vergelijking tussen die taal van jou en deze van James Joyce, die je zeker al moet ontmoet hebben: Je schreef, zegt hij nog, 'wat in je stad op straat werd gesproken terwijl geen sterveling op aarde of in de hemel ooit de taal van Work in Progress (Finnigans Wake) heeft gesproken'. Daarenboven was je publiek Latijns en de vorm van je Commedia werd beoordeeld door Latijnse ogen en oren en door een Latijnse esthetica die vernieuwing niet duldde en die wel ontstemd moest raken toen de zoetgevooisde elegantie van Ultima regna canam, fluido contermina mundo, (ik zal van volmaakte landen zingen die grenzen aan deze vluchtige wereld) werd vervangen door de barbaarse directheid van Nel mezzo del cammin di nostra vita. Net zoals Engelse ogen en oren de voorkeur geven aan Smoking his favourite pipe in the sacred presence of ladies, boven Raucking his favourite turkvu in the smukking precincts of lydias.
Je moet natuurlijk Beckett zijn, om sprekend over de kracht van de taal, het Italiaans van jou te gaan vergelijken met het Engels(!) van Joyce. Echter, als ik het aantal taal-voetnoten zie bij mijn Italiaanse tekst van je Divina Commedia dan is het me duidelijk dat je taal problemen stellen moet aan de doorsnee Italiaan van vandaag. Zelfs al beweert Jacqueline Risset[2] : un Italien contemporain peut encore, sans difficulté excessive, lire la langue médiévale de la Comédie. Ik ben ook nog in staat het middeleeuwse Nederlands te lezen maar of ik het begrijp zoals het hoort begrepen te worden is een andere zaak.
Zo, mijn beste Dante, de vertaling van je Commedia is geen sinecure, komt daarbij, het me inbeelden van het verhaal dat je me voorschotelt over gesloten en openstaande graven en stemmen die plots opduiken van mensen die je herkent en bij naam weet te noemen, en je begrijpt, zo hoop ik toch, hoe eenzaam ik me soms voelen kan.
[1] Samuel Beckett: Disjecta, Beschouwelijk Werk, 1999, Historische Uitgeverij, Groningen. Nederlndse vertaling uit het Engels: Vertalerscollectief & Ronald Kuil, pag. 63. [2] Jacqueline Risset: Dante écrivain ou lintelletto damore, Ed.Le Seuil ,1982.
16-08-2014, 04:54 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |