. Canto Dertien is duidelijk geïnspireerd door die prachtige passage waar Aeneas bloed ziet druppelen uit een paar struiken die hij uit de grond haalt en dit tot driemaal toe, en hij de stem hoort van Polydorus die hem vraagt deze kust van hebberigheid te verlaten.[1] Maar, geïnspireerd door deze passage of niet, het is een van de hoogtepunten in Dantes creativiteit. Aan de basis heeft hij gezien dat zelfmoord is an insult to the body, so here the shades are deprived of even the semblance of the human form, las ik bij Dorothy L. Sayers. En ze komen terecht in een donker woud zonder wegels, boom naast boom gegroeid:
Het gebladerte is niet groen maar donker gekleurd, de takken verwrongen en knoestig, en de bomen hier dragen geen vruchten maar zijn begroeid met giftige doornen.[2]
In het woud wonen de harpijen, deze onheilsvoorspellers voor Troye haalt Dante ook uit de Aeneïs. Het zijn reusachtige monsters half vogel, half mens, ze hebben grote vleugels, halzen en gezichten van vrouwen, hebben klauwen en veren op hun te grote buik. Ze zitten hoog in de bomen en hun gejammer is niet te aanhoren. Ze lopen verder in het bijna ondoordringbaar woud met boven hun hoofden de schreeuwende harpijen.
En van alle kanten hoorde ik geklaag en zag niemand die zulke klachten uitte en verward bleef ik staan. Ik denk dat hij (Vergilius) meende dat ik dacht dat al deze stemmen van personen kwamen die zich verscholen tussen de takken
[3]
Breek een takje af en je zult begrijpen zegt Vergilius. En Dante breekt van de struik met doornen een takje af. En bloed vloeide uit de tak, en een stem schreeuwde:
Waarom breek je een tak van mij af. Waarom breek je mij, heb je dan helemaal geen medelijden met mij, eens waren we mens zoals jij, nu zijn we dorre takken geworden, en wat we ook zijn, je hand had liefdevoller moeten zijn.
Dante verbeeldt zich een groen stuk hout dat brandt langs de ene kant en sist langs de andere, - en ik, ik ken dit sissen van de vuurtjes uit mijn jeugd - aldus, zegt hij, kwamen uit de afgebroken tak gelijktijdig woorden en druppels bloed. En verschrikt, als aan de grond genageld, en wie zou het niet, laat hij de tak vallen. Vergilius die dit ziet, spreekt tot de tak:
Had mijn vriend hier, verwacht dat gebeuren zou dat wat in mijn gedicht te lezen staat dan zou hij zeker zijn hand niet hebben uitgestoken naar jou. Het spijt me hem te hebben gezegd een tak af te breken, maar zeg hem wie je bent dan kan hij, eens teruggekeerd naar hierboven, spreken over jou. Ik was, zegt de stem, de vertrouwensman van Frederik (II van Hohenstaufen). Ik hield de beide sleutels van zijn hart. Door de afgunst van de anderen ontvlamden alle harten tegen mij en eens zover ontstaken ze ook de vlam in het hart van de keizer zodat ik de minachting van velen, door de dood ben ontvlucht en werd ik, ofschoon rechtzinnig, onrechtvaardig tegenover mezelf. Maar ik zweer dat ik de heer die ik diende nooit ontrouw ben geweest en als je terugkeert naar de aarde maak dat de herinnering aan mij terug levend wordt.
Dantes hart bezwijkt van medelijden, maar toch verlangt hij meer te weten. Hij dringt aan bij Vergilius die de vraag stelt hoe de zielen, in de stammen worden opgesloten en of er ooit een ziel is vrijgekomen uit deze houten lichamen.
Onze ziel die zich uit het lichaam heeft vrijgemaakt komt tot bij Minos die haar hier naar de zevende hellecirkel neergooit op een plaats in het bos die, toevallig, wordt bepaald daar waar Fortuna haar laat vallen, dan ontkiemt ze lijk een speltkorrel [4] .
Ze wordt een struik en daarna een boom in dit woud. Het zijn de Harpijen die de ziel pijnigen door de bladeren van de boom te eten. Op de dag van het Laatste Oordeel zullen we, evenals de andere zielen, ons lichamelijk omhulsel gaan halen, maar we zullen dit niet meer als kleed gebruiken, we zijn er geen eigenaar meer van, gezien we er ons van beroofd hebben en we zullen onze lichamen naar dit woud slepen waar we ze ophangen zullen aan de doornstruik waarin onze ziel huist.
[1] The Aneid, book III. [2] Non fronda verde, ma di color fosco, / non rami schietti, ma nodosi e involti; /non pomi veran, ma stecchi con tòsco (canto XIII: 4-6) [3] Io sentὶa dogni parte tragger guai / e non vedea persona che il facesse;/ perchio tutto smarrito marrestai. / Io credo chei credette chio credesse / che tante voci uscisser tra quei bronchi / da gente que per noi si nascondesse
(canto XIII: 22-27) [4] Quando si parte lanima feroce / dal corpo ondella stessa sè divelta, / Minòs la manda alla settima foce./ Cade in la selva, è non lè parte scelta; / ma là dove fortuna la balestra / quivi germoglia come gran di spelta. (canto XIII: 94-99)
|