Maar eerst over mijn blog van gisteren 28 augustus. Waar ik dan uitkom als ik begin met een volzin van Goethe en schrijf en blijf schrijven wat me te binnen valt, zodat ik wat uiterst zelden is gebeurd autobiografisch gevangen wordt.
Hadewych en Saramago
Nog laat ik Dante even wachten aan de voordeur, want het stond geschreven in het grote Boek dat ik, zo maar, op deze heldere dag van laat-augustus, deel IV van Gilliams Vita Brevis, uit zijn rek zou nemen en dit, na die vele, vele jaren dat het boek wachtende was; dat ik het openen zou want daar ging het om , zoals het me werd ingefluisterd, en dit kan enkel door de geest van mijn overleden broeder Daniël zijn, of door de geest van Gilliams zelf, of door wat absoluut geen toeval mag genoemd worden - om terug te vallen op dit korte gedicht van Zuster Hadewych[1]:
Alle dinghen syn mi te inghe ick ben so wyd.
Gilliams voelt dit gedicht aan, hij zegt ons duidelijk, dat in deze drie korte zinnen, Hadewychs besef van haar psychologische (en daarbij ook fysieke) toestand, de voleinding van haar onherroepelijke menselijke toestand en miserie actief scheppend op onze verbeelding inwerkt. We beseffen haar nood en begrijpen haar gebed, haar smeekbede naar een woord, een teken, een opening. Het is de schreeuw van de mens in de grote stilte van het Universum, of zoals Saramago, in zijn vroegere jaren op een moment van ijdele metafysische twijfel ooit schreef in zijn Schriften van Lanzarote dat God de stilte van het Universum was en de mens de kreet die er betekenis aan gaf. En als hij hiermede bedoelde dat zonder de getuigenis van de mens er ook geen God nodig was te bestaan, dan ben ik het volledig eens met hem.
Vijftien jaar later in zijn Cuaderno opgevat als Blog een meer literair geprezene dan die van mij - zou hij zich totaal opstellen als atheïst, in zo ver dat er in zijn grafschrift (zijn asse wordt bewaard in Lissabon aan de Taag onder een oude olijfboom uit zijn geboortedorp) zo iets vermeldt staat ik heb ergens de Portugese tekst genoteerd - als, ik ben van de aarde en ik blijf van de aarde. Voor Hadewych is het een roep naar de oneindigheid die God is, de oneindigheid van ruimte buiten de muren van haar kloostercel, over de bomen heen, de wijde trillende luchten in, de sterren en planeten voorbij, naar de open armen van haar God, om er te zijn, ver weg van de engheid der dagelijkse dingen, het wassen, het koken, het boenen van vloeren, van meubels. Haar verlangen, haar roep naar het gans andere is zo wijd, zo groot, zo adembenemend dat het een geestelijke kwelling wordt.
Is het ook niet, bijwijlen, onze roep?
Saramagos schreeuw is een schreeuw binnen de engheid van het bestaan, hij twijfelt zelfs niet. Maar, misschien misschrijft hij zich en is, in de echo van zijn schreeuw, zijn zoeken te horen naar de betekenis van die God die hij niet vinden kan omdat hij Hem te dichtbij is blijven zoeken.
[1] Urbain Van De Voorde had me geleerd dat het van Ruusbroeck was, maar het heeft hier geen belang.
|