 |
|
 |
|
|
 |
15-10-2020 |
Sprekend over Poëzie. |
Ik word in de SdL[1] geconfronteerd met de dichtbundel van Erwin Mortier. Noem ik het poëzie als ik lees wat ik lees. Ik verwijt me nu, als ik terugblik op de gedichten die ik schreef, dat deze veel weg hebben van deze van Erwin, dat ze alle te veeleisend zijn, te diepzinnig en door het gebruik van te veel abstracte woorden, te hol klinkend. Ze ontbreken soepelheid, lichtheid, klaarte. Te veel filosofie in een gedicht schaadt, het neemt het poëtische uit het woord weg, het verveelt. En als het niet kan het filosofische erin te verbergen dan beter geen filosofie.
Vele van de gedichten die ik schreef lijden eronder, misschien vind ik nu nog de tijd om, wat ik destijds schreef aan zee in San Juan, Cabo de las Huertas - maar dit gaat jaren terug - te herschrijven met een blik op wat ik denk hechte poëzie te zijn.
Als ik het gedicht neem dat in de SdL werd overgenomen en ik lees :
Ma,
Ik stel me voor dat je daar in Andromeda met de wetten de Plejaden bindt en Orions sokken verstelt.
Vertel me, mamaatje, wie heeft de wijsheid in het binnenste gezet, het raderwerk der melkwegstelsels?
Wij dichters vergaten het antwoord te verbeelden, waar hebben we onze heuglijke vleugels der pauwen gelaten?
De veders van de ooievaar? De struisvogel zijn gepluimte? In welk zand warmt de zon ons broedsel?
Waar is Behemoth, of Leviathan? In welke dierentuin kauwen ze mak op zakjes pinda’s van Japanse toeristen?
In het verdomde kwadraat van de nacht slaap ik altoos alleen.
Ik ben geen recescent, ik lees en herlees. Terwijl ik alle moeite moet doen om te begrijpen wat hij zeggen wilt zoek ik naar dat vleugje poëzie dat ik zou moeten vinden in de vleugels van de pauwen, niet in hun staarten. Ik denk aan Louise Glücks ‘NIght Migrations’.
Het is maar een vaststelling en tezelfdertijd een mea culpa. Ik ook schreef:
Levend, meer dan ooit, ondanks de vele jaren, ondanks de haren wit - alhoewel geen triomf, verre van – maar hier verblijvend waar wind en zee de adem zijn, ons toeverlaat, ons onbevangen streven, dringen we de schoot der Wijsheid binnen zoals in het begin der tijden, door het Woord bezeten,
over de grenzen van wat zichtbaar en onzichtbaar is, luisterend naar de stem van wie we zijn en wie we waren en van wie we hadden kunnen zijn, maar ‘only in a world of speculation’[2] dan.
En zo verder, terwijl het heel wat anders kon en met meer gemak gelezen, zoals ik het nu herschrijven wil:
De zee bij San Juan, Cabo de las Huertas
Hier verblijvend waar ons ademen wind en water is willen w’ binnen dringen door het Woord bezeten zoals in het begin het was,
van wie we zijn van wie we waren en van wie we hadden kunnen zijn samen genomen al wat zichtbaar en onzichtbaar is.
Ogenblikken aan elkaar geregen, een kwantumwereld erin verweven, een opening die we betreden.
Hemel en aarde, zeeën hoog gehouden, uitgeschreven op folio’s oud papier in simpele woorden weergegeven: alle weelde die er is.
We waren er, We hadden er lang willen blijven op de rots gezeten, maar de tijd, de tijd ontbrak
al is hij niet.
Ik zeg het maar, hoe eenvoudig het ook kan. Ik was aan zee en ik zat er hoog op een rots, de zee en het licht erin, diep onder mij, schrijvend. Ik zat er terwijl de tijd vergleed, de tijd die niet is. Ik zou er keren willen nu en zitten op de plaats waar ik vroeger zat en, verder schrijven, lichtvoetig nu.
[1] De Standaard der Letteren van 10.10.2020. Paul Demets over: 'Moeder de Muze', dichtbundel: ‘Precieuze mechanieken’ van Erwin Mortier, De Bezige Bij, 114 blz. 22.99 €
[2] T.S.Eliot: ‘Four Quartets’
15-10-2020, 07:30 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-10-2020 |
The Night Migrations: vertaling |
The Night Migrations
This is the moment when you see again the red berries of the mountain ash and in the dark sky the birds' night migrations.
It grieves me to think the dead wont see them - these things we depend on, they disappear.
What will the soul do for solace then? I tell myself maybe it won't need these pleasures anymore; maybe just not being is simply enough, hard as that is to imagine.
Je kunt altijd een schuchtere poging doen het gedicht te vertalen. De beelden, de gedachten erin om te zetten in het Nederlands met het behoud van de poëtische zinsvorming. Je bereikt dan bijvoorbeeld - we hebben mogelijkheden genoeg wat de woorden betreft - het volgende:
De nachtelijke trek.
Dit is het ogenblik dat je terug de rode bessen van de lijsterbes ziet en in de donkere hemel de nachtelijke trek van vogels.
Het bedroeft me te denken de doden zullen het niet zien - deze dingen, waarop we rekenen ze verdwijnen.
Wat zal de ziel dan doen als soelaas? Ik vertel mezelf, misschien heeft ze geen nood meer aan deze vreugdes, misschien is simpelweg het niet-bestaan toereikend, moeilijk als het is dit in te beelden.
Het schilderij dat Louise Glück ziet in haar herinneren, zien we ook: het moment dat ze terugdenkt aan de lijsterbes vol rode bessen, met in de nacht de trek van de vogels in zwermen erover. En het maakt haar droef te denken dat de doden - familieleden en vrienden - die gingen, dit beeld niet meer kunnen zien. Maar troost ze zich, er zijn zovele dingen die verdwijnen in het leven.
En ook welk soelaas zou het betekenen voor de ziel, wellicht heeft deze geen behoefte meer aan dergelijke vreugden, misschien volstaat het, het niet-bestaan; volstaat het, het er niet meer zijn, al is zo iets als het niet-bestaan, moeilijk voor te stellen.
Ik vind dit een perfect gedicht, alles is er voorhanden en vooral het situeert zich in het kosmische van het bestaan van de lijsterbes in vrucht en van de trek van de vogels erover.
En dan de dichter die denkt aan de dood en de vraag die in haar oprijst, wat betekent het, ‘er niet meer te zijn’, heeft de ziel het nog wel nodig de lijsterbes te zien en de vogels die er over trekken? Moeilijk is het, zegt ze, zich zo iets voor te stellen.
Is het niet de vraag van elk van ons?
14-10-2020, 07:23 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-10-2020 |
Spreken uit de biecht. |
Hoe schrijf je over iets dat niet als iets dagelijks overkomt of, hoe schrijf je over iets dagelijks, dat óverkomt als iets ongewoons. Het is je betrachten van elke dag, de opdracht waar je voor staat.
In de nacht ben je wakker geworden en dacht je wat je gelezen had over Louise Glück: ‘whose poems have abundant intellect and deep feelings.’
Dit is altijd het doel geweest dat je je gesteld hebt: intellect and feelings, de twee slagwoorden die leiden tot originaliteit, tot een zekere wijze van optreden dat een unieke tint geeft aan wat is van de woorden die je laat op je blad (of op je scherm). Wat ook met zich brengt dat poëtisch schrijven over iets intellectueels, de neiging heeft langdradig te zijn, zoals bij Mozart too many notes, jij too many words nodig om iets eenvoudigs te zeggen. Gedichten, die hun poëtische kracht verliezen omdat ze te lang uitvallen, te veel zeggend, te prozaïsch. Het omgekeerde zou ook kunnen dat mijn proza te poëtisch is om proza te zijn en omwille hiervan, het onbegrepen achter blijft.
Het is mijn Paasbiecht die ik afleg over het enige waar ik denk nog te kunnen zondigen. Het enige, het in mijn ogen nog waardevolle dat ik presteer. Het overige is niet veel zaaks meer om nog te spreken over zonde.
En over biechten gesproken. Ooit hebben we, onder collega’s, na een discussie, afgesproken allen samen - we waren vrij vanaf drie uur in de namiddag op Goede Vrijdag - te biechten te gaan in de kapel gelegen halfweg de Nieuwstraat in Brussel en elkaar, na de biecht, gezuiverd als we waren, terug te vinden in een ouderwetse bowling, waar er iemand aanwezig was om, na elke beurt, de negen kegels terug recht te zetten. Hoe dit is afgelopen weet ik niet meer, maar de feiten waren wat ze waren, en waarom vertel ik dit allemaal, omdat ik bij het buiten komen uit de kapel aangesproken werd door een zigeunermeisje, deze mijn hand vastnam en me zegde dat ik schrijver ging worden.
Er gebeurden nog vreemde dingen in die dagen, we voelden het te biechten gaan nog als een plicht waar we minstens eens in het jaar niet aan ontkwamen en dat was de dagen rond Pasen. En heb ik al ooit gezegd of geschreven over het zigeunermeisje en wat ze me toen vertelde?
Hoe wijs we geworden zijn ondertussen; Bevrijd van God en zijn gebod, ingesteld op ons eigen oordeel, onze eigen biecht, en meenemend de last van het voorbije: het goede, het minder goede en ook, en dit weegt het zwaarst, het verkeerde dat we mee dragen in onze dagen en dat regelmatig de kop opsteekt. Ook James Joyce, in zijn Ulysses wist wat ‘sins or evil memories’, vermogen: ‘Yet a chance word will call them forth suddenly and they will rise up to confront him…’
Maar, er over denken is erover schrijven. Eens te meer werd voltrokken wat beter verzwegen bleek en zet ik mezelf en jullie op het verkeerde pad voor enkele ogenblikken. Het was echter niet mijn bedoeling, geloof me.
Waarom dit te vertellen vanmorgen? Wel weet ik dat ik gisterenavond naar bed ben gegaan met een grote droefheid in mij. Een droefheid die me plots overvallen is en waarmee ik ben ingeslapen. Gelukkig is Louise Glück opgedoken in het midden van de nacht. Waar zou ik het anders over gehad hebben vandaag, over het droef zijn, het verdrietig zijn?
13-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-10-2020 |
Louise Glück. |
Ik denk, het is een grote dag die ik te vieren heb: de Poëzie, deze van mijn hart, is op het hoogste podium gekomen, aan een Amerikaanse dame van zeventig, Louise Glück werd de Nobelprijs Literatuur toegekend.
Ik ken haar niet, heb nooit van haar gehoord, maar nu lees ik over haar: ‘whose poems have abundant intellect and deep feelings’. Wat verlang je meer van een gedicht dan diepe gevoelens met een intellectuele inslag. Ik heb dit altijd betracht maar eindigde telkens (misschien) te diep in het ‘te’ onwezenlijke.
De poëzie in dit land hier in opgang onder de jonge dichters en dichteressen, is aldus ineens van de kaart geveegd. Ik vraag me af met welke gevoelens deze wiens verzen de laatste tijd, in de Standaard der Letteren beschreven werden en bewierookt, zich gaan voelen als ze zich herlezen op zoek naar die twee elementen, gevoel en intellect; hoe vervreemd ze zich hebben gevoeld - een Pfeijffer zelfs - als ze kennis hebben genomen van het soort poëzie dat bekroond werd.
Ik wacht op wat Louise Glück vertellen zal over poëzie als ze haar prijs in ontvangst zal nemen. Ik herinner me, toen hij er stond, de woorden van Saint-John Perse: ‘la grâce poétique, l’étincelle du divin, vit à jamais dans le silex humain.’
Perse ging tot op het bot, hij maakte van de poëzie een sprankel van God. Umberto Eco zou er een sprankel van de Kosmos van gemaakt hebben, wat op weinig na hetzelfde is. Want poëzie is wandelen in het verhevene, in het sacrale of het bijna-sacrale en tezelfdertijd binnendringen in het hart van het woord, het hart dat wordt blootgelegd, zodat de woorden een betekenis in meer krijgen, een innerlijkheid die er is maar ongrijpbaar is. Als ik lees van Louise Glück:
This is the moment when you see again the red berries of the mountain ash and in the dark sky the birds' night migrations.
Wat kan er meer kosmisch zijn, de tijd van de rode bessen van de lijsterbes (mountain ash) en het trekken van de vogels. En wij die het zien gebeuren, die weten dat de zomer voorbij is en de winter op komst, en dan volgen deze prachtige verzen, om lang bij stil te staan:
It grieves me to think the dead wont see them
‘Het maakt me verdrietig want zij die stierven, zij die heel dicht bij mij waren, zullen het niet meemaken, ik zal er staan, alleen, starend naar de zwermen vogels over mij.’
Ik hoef er dus ‘niet’ meer aan te denken dat je, om ‘in’ te zijn, om mee te gaan met de stroom der hedendaagse Letteren, liefst ’dode’ poëzie moet schrijven en dat woordkramerij voldoende is, zelfs al is die goed geschreven, al is die goed bedoeld. Het voorbeeld dat gegeven wordt door het Nobelprijs Comité is klaar en duidelijk: de Poëzie van Louise Glück is, wat we lezen willen. De maatstaven die altijd hebben gegolden, worden her-uitgezet, de richting ervan her-aangegeven, we weten terug hoe het dichten moet. Als Glück schrijft - het vervolg op de twee hogervermelde versregels -
these things we depend on, they disappear.[1]
'These things’? Het zal dan toch niet de poëzie zijn die verdwijnen zal, opgeslorpt door de tijd.
[1] Gelicht uit het gedicht me toegestuurd door een goede vriend: ‘The night migrations’.
De laatste strofe gaat als volgt: What will the soul do for solace then?/ I tell myself maybe it won’t need / these pleasures anymore; maybe just not being is simply enough,/ hard as that is to imagine.
12-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-10-2020 |
De Boeken die we koesteren. |
Wiens feest is het vandaag, of wat schrijf ik dat ik nog niet schreef, het kan bijvoorbeeld over de tweeëntwintig duizend verzen van ‘Le Roman de la Rose’ van Jean de Meung en Guillaume de Lorris. Dante is modester - en nu moet ik eens gaan rekenen - hij schreef zijn Commedia in 100 canti aan gemiddeld 140 versregels per canto, dus veertienduizend versregels in totaal. Er bestaat voor mij geen gevaar meer dat ik er nog ooit aan denken zou, ‘Le Roman de la Rose’ te lezen, hoe aanlokkelijk de roman ook moge zijn, hoogstens wat Google erover vertelt en dit is al heel wat.
Ik herinner me een dag dat ik, staande voor een rij Franstalige boeken in de Slegte, de Roman heb zien staan; dat ik het boek uit zijn rij heb gehaald en het even in de hand gehouden heb, maar om de een of andere reden ben ik er niet toegekomen het boek te houden en het te kopen. Het was in de dagen dat ik volop met de Commedia bezig was en wellicht - en het zal wel zo geweest zijn - vond ik, dat het de tijd van Dante was en niet die van Jean de Meung en zijn kompaan, wat me spijt vandaag en niet alleen vandaag. ik had het even goed kunnen kopen, niet noodzakelijk om het te lezen, Dante heeft me al tijd genoeg gevergd, maar om het te bezitten, om het te koesteren zelfs. Want een boek wordt gekoesterd.
Eco was een ‘koesteraar’ van boeken, hij had er een appartement vol. Hij had er zelfs een kamer waar hij zijn meest geliefde, zijn meest waardevolle boeken, achter slot en grendel bewaarde. Zo toonde hij ooit eens, in een reportage, de originele uitgave van Ulysses en hij scheen er fier op te zijn. Ik hoop voor hem dat het die originele uitgave is geweest die hij gelezen heeft en niet een latere, het moet hem een bijzonder gevoel bezorgd hebben. En ook, ik vraag me af hoe Umberto gestorven is al zijn boeken achter latend in vreemde handen, of was hij filosoof genoeg?
Ik zelf miste geen gelegenheid om binnen te lopen in ‘de Slegte’ en er de rijen boeken af te lopen, alleen al omwille van de geur die er hing, een geur die verslavend was. Ik kocht er ooit twee ‘eerste druk’ boeken, waarvan, zoals het vroeger gebeurde, de bladen nog niet los gesneden waren, boeken dus waardevoller dan alle andere die ik er kocht, omdat het een bijzonder gevoel geeft als je met zorg de bladen ervan losmaakt en bij het snijden de geur van het papier in je neusgaten schiet.
Het meest volumineuze boek was over ‘De onsterfelijke Dante’ van Kan. A. De Beer, uit de keurreeks van het Davidsfonds, Nr 60, van 1954, in twee volumes: I, ‘Leven en Opera minora’ en II, de ‘Divina Commedia’, de vertaling ervan in versvorm met vooraan de verzen 2 en 3 van canto XXV uit Paradiso: ‘il poema sacro, al quale ha passo mano il ciele e terra ( het heilige gedicht waarin hemel en aarde de hand hebben gehad.)
Ik kocht het boek nà dat ik ‘mijn’ Dante geschreven had. Ik heb de vertaling van De Beer, even doorbladerd maar ben er niet verder op ingegaan uit vrees nieuwe zaken erin te ontdekken, en mijn tekst te moeten wijzigen.
Echter nieuwsgierig als ik ben ga ik nu na hoe De Beer vers 75 van canto XXXIII vertaalde: ‘Toen bleek de honger sterker dan de smart’. Meer zegt De Beer er niet over, het is aan de lezer om uit te maken wat schuilt achter deze woorden. Wellicht was dit ook zo gewild door Dante, die evenmin wist wat er na de dood van de kinderen gebeurd is in die kerker.
Ik heb het boek dieper bekeken vandaag, misschien vind ik er nog zaken in die ik niet wist. In elk geval als ik er zijn bibliografie die hij raadpleegde, op nasla dan overtreft hij mij heel ruim. Ik zal hem tóch eens moeten lezen.
11-10-2020, 06:35 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-10-2020 |
De achtste sonate. |
Bij het vallen van de avond, hoe de sonate die van Beethoven was; hoe ik me van kop tot teen omwikkeld voelde met die sonate, de achtste, van Beethoven.
Ik weet niet hoe het kwam, hoe zijn muziek tot mij was doorgedrongen, maar hij was er, onopgemerkt, in elke porie van mijn lichaam, groot en statig, soms lichtvoetig en teder, soms nauwelijks een tinteling dat ik er van voelde, maar ik wist dat hij er was, dat hij in elke noot verscholen zat, dat elke noot een teken leven was van hem.
Uitzonderlijk dacht ik, enkel naar mij toe, dacht ik, omdat het deemsteren ging in de kamer, omdat alle dingen in de kamer vervaagden en ik, middenin de dingen, ook vervaagde, nog enkel luisteren was, naar klanken was.
Het was me voorheen nog nooit overkomen dat de muziek me zo omhulde, dat ik er in werd opgelost, de piano de melodie aanreikend aan de viool, deze een tijdje volgend en dan opsteeg tot een hoogte die de piano amper volgen kon. Ik hun tweespraak niet begrijpen kon, echter niet nodig te begrijpen, ik er zat in de ban van al wat kwam en komen kon, wezenloos, de muziek van beide me meenam tot de verste uithoeken van wat ik denken kon, ik, woordeloos, ontrafeld binnenin.
Lijk in een brok poëzie, meegenomen niets wetende wat uitgelijnd kon worden, alsof ik zelf de klanken was, en alles er naar ademde, onwezenlijk in mij geschoven en er blijvend, uitgestrekt languit
Ik zat er, alleen in de kamer, toen de muziek me overviel, toen ik plots bij een glas donkere wijn, me realiseerde dat het muziek was die ik innam en niet de wijn, maar klanken van piano en viool, verstrengeld, afgebroken en weer tot elkaar gekomen, strelend oprijzend me omvattend, me opnemend en ik, o zo lichtmoedig denkend aan een kamer vol boeken en oude gravures, en dan elders aan een tuin vol bloemen met vlinders en bijen of kinderen touwtje springend of water vloeiend uit een late bron, opborrelend soms met kracht.
Verhelderend de schemer op de dingen, op de handen waar ze lagen, roerloos. Ik dacht dat het niet kon, muziek als bladeren op een boom, het licht erin, het even bewegen ervan; tot de wind opkomt, ook even maar en jij er tussenin, kijkend om je heen en niets bemerkend dan de klanken, lijk luchtbellen, piano en viool samen over elkaar glijdend lijk alen in een vijver met de weerspiegeling erin van de wolken erover en witte zwanen, sierlijk glijdend, de halzen licht bewegend.
Tekeningen van vervoering totjmij gekomen. Ik niets meer dan van mijn hart, het kloppen, omdat ik niets te begrijpen had, enkel te horen en in wat ik hoorde weg te dwalen, enkel klank te zijn, geen woorden.
Zelden muziek beluisterd op dergelijke wijze, zelden verzonken geraakt in een poel van klanken en als ik er naakt uit oprijs bedekt met eendenkroos alsof het tekeningen waren van noten in mij geëtst en ik ze houden kon, een fractie van de tijd, om ze los te laten erna en te zijn wie ik was een ogenblik ervoor, omkranst, opgezogen in de muziek die van uit het hoofd van Beethoven tot mij gekomen na een tocht van eeuwen die er tussen waren. Momenten van genade: wat zelden te bereiken is met woorden, van piano en viool, de tekens naast elkaar gezet op een blad met noten en hoe we de klank ervan, hebben aangevoeld hoe het componeren was.
Wat we erover dachten, innige verbondenheid, zijn beeld voor ogen.
10-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
09-10-2020 |
Toch nog : Dante en graaf Ugolino |
Als je het weten wilt, gisteren zat Dante niet naast mij, hij bezat me en ik kon er niet aan weerstaan, zodat ik jullie een Dante-bad van je welste heb bezorgd. Het is het bewijs van de grote kracht die uitgaat van een schrijver die leefde van 1265 tot 1321. De eloge van Sergio Mattarella, president van de Italiaanse Republiek was de voorbode van de viering in 2021 van de zeven honderdste verjaardag van zijn overlijden. Zijn overlijden waar omheen ook een heel verhaal kan geweven worden: de dertien laatste canti van zijn Paradiso werden niet teruggevonden. Het gebeurde pas later, zoals verteld wordt, in heel vreemde omstandigheden. Maar ik ga me er hier niet aan wagen, ik wil niet terecht komen in een spanning van uren opzoekingen. Nu wil ik me van Dante bevrijden, maar hiervoor aanroep ik, niet de Heer.
Maar de impact van gisteren is blijven hangen in mijn geest en in mijn lichaam. Ik kan me er maar van verlossen door er over te schrijven, want, staat hij niet meer aan de voordeur, veraf is hij niet, is hij nooit, hij is er altijd, ergens, want jarenlang was hij mijn gezel, zijn Italiaans mijn kwelgeest en dan nog zijn verhalen, sommige ervan bitter om horen en moeilijk te verzwijgen en zeker niet te vergeten, vooral dan de man die op het einde van canto XXXII in het ijs, ligt te knagen, beiden vastgevroren, aan het achterhoofd van de man voor hem. Dante vindt dit ongehoord en in canto XXXIII stelt hij de vraag wie hij is en waarom hij dit doet. En hij verneemt dat het de graaf Ugolino is die ligt te knagen aan het hoofd van aartsbisschop Ruggieri. Dante merkelijk verrast, vraagt de graaf waarom hij dit doet, waarop Ugolino zijn verhaal doet. Hij werd met een list door de aartsbisschop samen met zijn twee zonen en twee kleinkinderen opgesloten in een kerker, zonder eten of drinken, waar ze na vier à vijf dagen stierven van de honger. Ugolino was de laatste om te sterven nadat de kinderen zich hadden aangebonden als voedsel.
En zegt hij, aldus Dante: ‘De vierde dag wierp Goddo zich uitgestrekt voor mijn voeten neer, zeggende: “Vader, vader, help me toch”, en hij stierf ter plaatse. En zoals jij me ziet zag ik toen, de vijfde en zesde dag, de drie overige sterven, en blind geworden en elk van hen betastend bleef ik twee dagen lang hun naam roepen, daarna, meer dan de smart, vermocht het verhongeren. [1]: ‘Più che il dolor poté il digiuno.(canto XXXIII, 75).
Ik zou deze zin genomen hebben voor wat er stond: Dante had een rijmwoord nodig voor ciascuno en vond digiuno - vasten of het (ver)-hongeren, al kon het ook omgekeerd en zocht hij voor vers 73 een rijm op digiuno - hiermee wou hij zeggen dat hij stierf, meer van de honger dan van de smart, een zin die het verhaal van Graaf Ugolino afsluiten moest en beter dan più che il dolor, poté il digiuno kon hij moeilijk vinden.
En toch zijn er, en het is Borges in een van zijn negen essays, die er mijn aandacht op vestigt, omdat er zijn die aan deze versregel een nasmaak geven. Ze lezen hierin dat Dante zeggen wou dat Ugolino aan kannibalisme zou gedaan hebben en van de lijken van de kinderen zou gegeten hebben om zijn honger te stillen.
Wat ik niet aanvaarden kan en wel omdat volgens mij de noodzaak van het rijm hier de ganse zin draagt. Borges leest dit evenmin maar doet toch een toegeving in die zin dat Dante misschien toch in deze versregel de mogelijkheid tot het eten van de kinderen heeft willen openlaten, zonder dit evenwel te beklemtonen.
Heeft Dante zichzelf die vraag gesteld dan heeft hij in elk geval de probleemstelling op een schitterende wijze opgelost door ons in het ongewisse te laten: het kan, maar het kan ook zijn van niet. Ik, Dante, die het verhaal aanhoorde, ik weet het niet en ik wens het niet te weten.
Borges heeft evenwel meer zorgen met het voorstel van de kinderen die hun lichaam zouden aangeboden hebben aan hun vader, verzen die hij onwaardig acht voor Dante, hij schrijft:
Ik vermoed dat deze passage een steeds maar toenemend storend element moet zijn voor zij die hem bewonderen, voor mij is het een van de zeer weinige passages in de Commedia die vals overkomen.[2]
De geschiedenis leert ons niet wat zich precies in de kerker heeft afgespeeld. Ze leert ons wel dat de aartsbisschop wellicht alle mogelijke latere wraakacties voorkomen wou door alle mannelijke nakomelingen van de graaf uit te schakelen. Het beeld dat we overhouden van de toestanden in het Italië van de XIIIde en XIVde eeuw verbetert er niet mee.
Ik wil me houden hebben bij de voetnoot van Lodovico Magugliani, in de tekst van het Inferno: ‘lo strazio ed il dolore non mi ucciser ancora, mi fini il digiuno.’De spanning en de smarten volstonden niet om te sterven, het hongeren betekende mijn einde.
Ik denk niet dat ik verder zou gedacht hebben dan Magugliani. Maar na Borges blijft er een twijfel wat de interpretatie van Ugolino’s doodstrijd betreft. Er is onzekerheid en ik denk dat deze onzekerheid ook deze was van Dante als hij graaf Ugolino’s geschiedenis heeft vereeuwigd.
[1] Già cieco, a brancolar sopra ciascuno / e due dὶ li chiamai, poi che fur morti : / poscia, più che il dolor, poté il digiuno. (XXXIII : 73-75)
[2] ‘Sospecho que este discurso debe causar una creciente incomodidad en quienes lo admiran’. ‘yo tengo para mí que se trata de una de la muy pocas falsedades que admite la Comedia’.
09-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-10-2020 |
'Li' versi strani de Dante |
‘
Ik heb nog eens mijn hart laten spreken, ik heb Dante binnengelaten die al een tijdje aan de voordeur stond - hij staat er trouwens altijd (in mijn gedachten) zelfs in regen en wind.
Zo zat hij gisteren naast mij, toen ik over hem aan het schrijven was. Hij, heel zwijgzaam, tot ik hem vertelde dat de president van zijn land. een éloge, un elogio, heeft uitgesproken over hem en dat de tekst ervan gepubliceerd werd in de ‘Corriere de la Sera’ van een tijd terug. Hij knikte dat hij het al wist, dat het doorgekomen was tot hem langs secrete wegen, maar zegde hij, er wordt zoveel geschreven en verteld over mij, nu al bijna zeven honderd jaar, wat wil je dat ik me er nog zou over buigen, of er me zorgen over maken of ermede vereerd zijn? Trouwens zegt hij, ik stond naast hem zoals ik nu naast jou zit en ik zag hoeveel moeite het hem heeft gekost om te schrijven wat er te lezen staat.
Maar, mijn vriend - Dante noemde me zijn vriend - iets anders, velen vergeten de essentie van wat er tussen de lijnen geschreven staat. Ik heb er hen nochtans op gewezen in duidelijke bewoordingen in mijn canto nono, 61- 63:
O, voi ch’avete gl’intelletti sani / mirate la dottrina che s’asconde / sotto il velame de li versi strani
O jullie met het gezond verstand kijk naar de leer die onder een voile schuil gaat in mijn vreemde verzen.
Hij wachtte even en ik antwoordde hem dat die verzen me niet ontgaan waren, dat ik ze weliswaar te laat had doorgrond, maar dat ze me toch hebben aangezet om zijn Inferno, canto na canto te herlezen en uit zijn versi strani, de elementen te halen die aanzien kunnen worden als omkleed met een betekenis in meer.
Weinig zijn zij, zegt Dante (deze in mij), die het hebben opgemerkt, die gezien hebben hoe ik de heuvel opging naar het Oosten toe, én gezien wat ik geborgen had in een acrostichon in de eerste letters van mijn zes eerste terzinen van mijn canto primo: namelijk het woord Notuma. Ik heb het wel niet correct overgenomen, je kon niet voorzichtig genoeg zijn in mijn tijd, maar het woord staat er toch zoals ik het wilde hebben. Wie heeft het opgemerkt, zeg het me, wie?
Ik zeg hem dat onder meer, de aandacht van J. Van Dijk gewekt werd door zijn acrostichon.
Wel, zegt Dante me, als het zo is, proficiat, zet het in je blog, ik zal het met veel interesse lezen.
Zo sprak Dante deze morgen in oktober bij het eerste licht tot mij..
Ik herneem hier dus, zoals het er staat, wat J. Van Dijk[1] wist over het esoterisme bij Dante.. Vooral omdat het voor de lezers van Dante, hoe weinig of hoeveel ook, belangrijk is. Het is een fragment uit de voorrede van J. Van Dijk, een tekst van 1919:
Dante’s poëem, dat een tocht door de onderwereld beschreef die eindigde in een hemelvaart, gegevens bevatte uit de mysteriën of inwijdingsritualen uit den tijd waarin ze geschreven waren en toen hij las dat aan Dante een reis naar Engeland toegeschreven werd, meende hij (’t was toen nog een veronderstelling die op enkele gegevens berustte) dat deze reis van den grooten Florentijn in verband kon staan met het overbrengen van het rituaal der in Dante’s tijd opgeheven orde der Tempelridders naar Schotland. ’t Lag voor de hand zich zekerheid te verschaffen of elementen uit het rituaal van den Schotschen ritus der Vrijmetselarij nog in de Divina Commedia te vinden waren. Dit bleek nu reeds na een oppervlakkige lezing. Het oude paswoord der Schotsche Meesters was Notuma of Notima. Had Dante dit woord al of niet gekend was nu de vraag. Was ’t hem bekend geweest, dan zou hij wel een eereplaats in zijn gedicht hebben aangewezen meende schrijver. Oogenschijnlijk leek het opzoeken van dit woord, dat wel op geborgen wijze zou geschreven zijn, veel op het zoeken van een naald in een hooiberg. Hij sloeg dus den Italiaanschen tekst op en dadelijk zag hij zijn vermoeden bewaarheid. Een acrostichon uit de eerste letters van vers 1, 4, 7, 10, 13, 19 van den eersten zang van het eerste boek samengesteld vormde het gezocht woord of met andere woorden de Divina Commedia opende er mede’.
Het ‘drama’ was dat ik dit boek van J.Van Dijk, ontdekte in de stadsbibliotheek van Gent en dit, nadat ik voor de zoveelste maal had gedacht dat mijn Inferno af was en dat ik eindelijk verder kon werken aan mijn Purgatorio. En nu opende zich ineens een totaal nieuwe wereld, die ik dankzij Guénon, wel enigszins aangevoeld had, maar waarvoor ik niet de minste aanwijzing gevonden had. Zodat ik verplicht was, na Van Dijk, alles opnieuw te herzien, zijnde een nieuwe tocht door de Hel.
Een gebeuren van lange adem.
*
Uitzonderlijk over Notuma.
Ik vind het woord Natuma terug in een uiteengerafeld, met een elastiek samengehouden boek : Esprit du Dogme de la Franche-Maçonnerie de F.M.R. de Sobio[2], dat ik jaren geleden gekocht had op de Sint-Jacobsmarkt. Een boek dat ik destijds wel doorbladerd had maar niet had gelezen. Hierin verneem ik:
“Les jésuites, dans leurs grades, ont gardés les initiales des mots sacrés des premiers grades maçonniques. Ces mots sont pour les grades maçonniques pour Apprenti : Tubalkain; pour Compagnon : Schiboleth; pour Maître : Chiblim; pour Maître Ecossais : Notuma.
Pour les grades jésuitiques, ces mots sont respectivement : Temporalis, Scholasticus, Coadjutor et Noster.
Verder in le Dictionnaire de la Franc Maçonnerie van Daniel Ligou[3] lees ik in verband met Notuma: ‘ mot de passe au troisième degré de la Stricte Observance. Désigne le nom sous lequel ressuscitera Hiram et est l’anagramme de d’Aumon qui est désigné comme le successeur de J.de Molay. Mot particulier au grade de Chevalier de Saint André, 14 e degré du Rite Ecossais Rectifié‘.
En nog ben ik niet voldaan. Ik ga naar De Christelijke Wortels van de Vrijmetselarij van Piet van Brabant[4] en ik verneem dat Notuma het herkenningswoord is van de Schotse Meester. “Hij herinnert onder de sluier van een anagram aan een van de belangrijkste bewaarders van de Schotse riten met name de hertog d’Aumont, de bekendste Tempelier die na de dood van J.de Molay een toevlucht vond in Schotland.”
Met al dit voor ogen kan het niet dat de letters van dit fameuze Notuma niet gewild zouden zijn ingebracht door Dante, en als het J. Van Dijk zelf is geweest die deze vondst heeft gedaan, zoals hij schrijft, dan heeft hij hiermede de sleutel gevonden om deze fameuze terzine van Dantes negende canto open te breken.
[1] J.Van Dijk : Dante’s Divina Commedia, Inleiding tot nieuwe commentaren v oktoberoor Dante-bestudeerders en Vrijmetselaren (1919).
[2] Esprit du Dogme de la Franche-maçonnerie par le F.M.R.de Sobio Editeur H.Tarlier, Libraire-Editeur, Bruxelles MDCCC XXV, pag.247
[3] Presse Universitaire de France, 1987
[4] Piet Van Brabant : De Christelijke wortels van de vrijmetselarij
08-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-10-2020 |
Dantes 'pié fermo' |
Ik heb gisteren, lang en te laat gewerkt aan mijn blog. Ik heb niet kunnen aanvaarden dat het beeld van Dante over de Limbo en zij die er verblijven, te niet wordt gedaan door een groep theologen die discussiëren over iets waarvan ze niets kunnen afweten, ze discussiëren dus letterlijk over iets dat ze zich inbeelden dat er zou kunnen zijn, zonder de minste zekerheid dat het er is. Ik doe dit ook, soms, maar ik zal me nooit gewaardigen Dante ook maar voor een haar in twijfel te trekken, trouwens het zou zonde zijn, zijn werk te kleineren door te zeggen dat het maar fictie is.
Ik heb er dus te laat aan gewerkt, heb wellicht er verder aan doorgewerkt tijdens mijn slaap, want ik droomde dat ik ging kijken hoe mijn blog er finaal uitzag, en hij stond er, hou je vast, geschreven in het Sanskriet, lijk een miniatuur tableau van Delphine.
Gelukkig het was maar een droom. Maar Dante zit diep in mijn bloed, in mijn adem, zo die heerlijke twee versregels die ik gisteren aanhaalde, waar hij vertelt over zijn wandeling met de vijf grote poëten, parlando cose che il tacere è bello / Si com’era il parlar colà dov’era. (Canto IV, 103-104). ‘Sprekend over dingen die ik hier het best verzwijg maar zo mooi waren om er ginds over te praten.’
Dit is dan Dante en dergelijke dingen komen we overal tegen, in de meest vreemde hoeken van zijn helle-verhalen.
Ik beken dat ik elke dag denk aan hem als ik de trap opga, naar de slaapkamer, mijn rechtervoet telkens plaatsend naast mijn linkervoet, zoals Dante, in canto primo van zijn Inferno, vers 30, het zegt : ‘sí che il piè fermo sempre era il più basso.’ Een mysterieuze versregel waar velen overheen stappen en anderen niet weten wat er over te denken of te schrijven.
J. Freccero schreef een essay over ‘Dantes firm foot’ en André Pézard[1] wijdt er een voetnoot aan, waar ik niet mee akkoord ga, zijn noot sibillijns zijnde als hij schrijft:
‘Le pied senestre, il piè fermo : c’est le pied gauche ; Pes sinister, stabilior et firmior est alrero, selon Abert le Grand. Voir J. Freccero, Dante’s firm foot. Dante gravit donc la montagne en spirale.
Niets hiervan Dante stapte naar boven zoals ik de trap opga. En hij noteerde dit omdat het begin is van een inwijdingsritueel. Dante gaat de heuvel op, of hij nu begint met de rechter- of de linkervoet laat ik even terzijde; Maar hij stapt niet zoals men gewoonlijk een trap/een heuvel opgaat. Hij wil hier iets belangrijks zeggen, aan de ‘happy few’ zoals Stendhal in zijn ‘Chartreuse de Parme’, zijn broeders aansprak.
Hij betreedt zoals een ‘apprenti bij zijn inwijding, de tempel, conform het ritueel van de Geheime Genootschap - voorloper wellicht van de Vrijmetselarij - waartoe hij behoorde: de linkervoet vooruit en de rechtervoet (in winkelhaak) er naast plaatsend. Dante identificeert zich aldus aan, de ‘happy few’ zijn broeders, als een van hen.
Er komen in zijn poema over de Hel tal van elementen voor die hier op wijzen. Trouwens René Guénon, in zijn ‘L’ésotérisme de Dante’ (Gallimard) spreekt er uitvoerig over. Het is in elk geval een boeiende materie waar heel wat over te zeggen valt. Ik heb er hier de eerste lijnen van geschetst.
Maar ik ben ervan overtuigd dat ‘il pié fermo’ van Dante de rechtse voet is en niet de linkse.
[1] André Pézard: Dante, Oeuvres complètes, Bibliothèque de la Pléiade.
07-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-10-2020 |
Het Voorgeborchte. |
Het gebeurt dat ik op goed valle het uit, een dagboek uit zijn rek haal - ditmaal 2006 - en dat ik ga kijken wat ik op de dag van, in dit geval hier 6 oktober, geschreven heb. Ik val op een dagbladknipsel over het probleem van het al of niet voortbestaan van het Voorgeborchte. Een theologische commissie heeft er zich een jaar lang over gebogen om de noodzaak ervan of het onnut ervan te bepalen. Ze zijn er toen zonder besluit uitgekomen.
Een jaar later evenwel werd beslist het Voorgeborchte te schrappen. Het moet zijn dat een boodschapper, een, pelgrim zoals Dante, op zoek is geweest en terug gekomen is uit de Hel of de omgeving van de Hel en, er gezien heeft dat het beeld van Dante niet strookte met de realiteit en dat er nergens een Voorgeborchte voorhanden was, zeker niet in de Hel.
Hoe durfde de Kerk het aan, te discussiëren hierover, zich aldus belachelijk te maken door terug te keren naar de middeleeuwen, toen alles nog als geloofspunt bedisseld kon worden; en waarom, met al wat we weten over het Universum, nog het pad betreden waar de aanhangers van de Koran zich vermeien, al kan het dat er bij ons ook nog gelovigen rondlopen die er gehoor aan hebben.
Een vreselijk iets dacht ik toen: één, onrechtstreeks bevestigen dat er nog steeds een Hel bestaat en, twee, de min of meer bevoorrechte plaats die er bestond voor de ongedoopten zonder zonde - kinderen incluis - van vóór Christus, ineens na al die eeuwen, in de echte Hel te duwen, zo maar, ingevolge een beslissing van een groep (oude wellicht) theologen. Zo zag ik het toch, Dantes Commedia indachtig.
Dante Alighieri, eens terug uit Hel, Vagevuur en Paradijs hield over de Limbo of het Voorgeborchte, een elegant beeld over.
Zo, in het Inferno van zijn Commedia schrijft hij, dat hij op een dag - en niet om het even welke dag - uit een diepe slaap wordt gewekt door een zware donderslag (un grave tuono). Hij bevindt zich aan de overzijde van de Acheron. Hij heeft dus tijdens zijn slaap, de wereld der stervelingen verlaten en hij bevindt zich oog in oog met de wereld van de zielen in de onderwereld, met de vrees in het hart, samen met Vergilius, op de rand van een onmetelijk diep donker gat gevuld met eindeloze jammerkreten.
Hij gaat hier nu, geleid door Vergilius in afdalen naar de blinde wereld (el cieco mondo) en, ze dalen af en betreden, Dante, maar ook Vergilius, lijkbleek, de eerste van de kringen/cirkels omheen de afgrond. Een plaats waar enkel zachte zuchten te horen zijn.
Het is de plaats waar ondergebracht zijn de mannen, vrouwen en kinderen die geen lichamelijke pijnen ondergaan, zij die tijdens hun leven niet gezondigd hebben en ongeacht hun verdiensten hier zijn omdat ze niet gedoopt geweest zijn tijdens hun leven. Het is Vergilius die dit vertelt aan Dante en deze wijdt nog verder uit, en we hebben hier een beschrijving hoe het er toe gaat in het Voorgeborchte - het Arcadia van Hertmans - waar het, de Hel als voorbeeld, goed is te zijn[1]-
Ik was hier nog niet lang zegt Vergilius: k’Quando ci vidi venire un possente con segno di vittoria coronato’ (canto IV, 53-54), zo betitelt hij Christus als een machtige die de vaan draagt van overwinnaar die hen persoonlijk is komen halen, en Vergilius somt ze op: Adam en zijn zoon Abel, Noé en Mozes, Abraham en koning David, Jacob en Rachel, en vele anderen (ed altri molti e feceli beati), en hij maakte hen gelukzalig (Canto IV, 61).
Al pratend doorkruisen ze een woud van zielen, tot Vergilius herkend wordt door Homerus in gezelschap van Ovidius, van Horatius en Lucanus, vijf grote poëten waaronder Dante als evenwaardig zesde. En met hun zessen wandelen ze verder: ‘sprekend over dingen waarvan het mooier is dat ik er hier over zwijg, terwijl we er daar over spraken’: parlando cose che il tacere è bello / Si com’era il parlar colà dov’era. (Canto IV, 103-104).
Op deze plaats bevinden zich de groten der aarde: er is een hele lijst die Dante noemt, van Elektra, Hector en Aeneas, en ga maar verder om aan te komen bij Aristoteles en Socrates en Plato. En ik noem er maar enkelen uit de lijst.
Mijn punt is dat de sobere elegantie ten overstaan van allen geboren vóór Christus, de grote namen uit de geschiedenis en uit de literatuur, ineens aan hun lot worden overgelaten, en dat het beeld dat Dante ons over hen heeft nagelaten verscheurd werd. Allen zijn nu dwalende geworden terwijl Dante hen had samengebracht waar ze hoorden, samen koutend onder elkaar. Wat deerde het hen de God van Abraham niet in hun midden te hebben, ze hadden grote persoonlijkheden onder hen die de waarde hadden van wat wijsheid en verdraagzaamheid en vriendschap betekende.
Het is simpel, de theologen kenden niet de Divina Commedia, anders hadden ze de Limbo gelaten waar hij was, in de schoot van Dante. Kenden ze de Commedia wel, dan hadden ze beter de eer gelaten aan Dante, die, zoals hij zegt, het kan weten, hij was er, hij wandelde er.
Wat wil je nog meer, je kunt toch niet twijfelen aan zijn woorden?,
[1] Stefan Hertmans: ‘De mobilisatie van Arcadia’, essays, De Bezige Bij, 2012.
06-10-2020, 08:19 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-10-2020 |
Over 'Het Niets'. |
Is het mogelijk, dacht ik, met de slaap nog in de ogen, is het mogelijk te schrijven over ‘niets’? Ik denk het niet, want niets is niet te bepalen, niet te omschrijven want, als men eraan begint wordt het iets en is het niet meer niets. Zo, niets kent noch begin noch einde, waartussen het zich situeren moet, maar als het zich daar situeert dan is het iets dat er is zonder er te zijn.
Maar hoe dikwijls zegt men niet: ‘hier is niets’ of, ‘het is niets’. Zelfs als we het hoofd stoten tegen iets, dan ook zeggen we dat het niets is, tenware je er een buil als een vogelei zou aan overhouden, pas dan zou je iets hebben om je over te beklagen en zou het niet ‘iets van niets’ zijn, maar een buil..
En toch is ‘niets’ een naamwoord, is er ‘het niets’, dus moet het bestaan, moet het iets zijn, maar hoe kan het dat het niets iets is als het niets is? Je kunt er geen vorm aan geven want van het ogenblik dat je erover begint wordt het iets, en is het er.
Je kunt dus niet zeggen, zoals zovelen, in den beginne was er niets want, het niets zijnde iets, dan zou er iets geweest zijn zoals het niets, iets dat onnoembaar is; zou er het onnoembare geweest zijn, en van dat moment af dat men het niets een naam geven en wordt het niets, iets, want het heeft een naam. En was er in het begin iets dat onnoembaar was. Van dan af echter kan men niet meer zeggen dat er niets was in den beginne, er was iets, en is het begin ontstaan uit dat iets dat er in den beginne was, zijnde dat wat onnoembaar is.
Het is dus een aberratie te zeggen of te schrijven in de beginne was er niets als niets iets is.
Het begint eigenlijk al met de vraag die je gesteld wordt, en je loopt er rond ongeschoren, je haren ongekamd: ‘je ziet er wat bleek uit vandaag, scheelt er iets?’ “Wel nee’ antwoord je ‘er is niets’. Zelfs als zou er toch iets zijn met jou, je ademt nog, en toch zeg je dat er niets is, niets verkeerds, niets ergs, zelfs als er iets is dat je niet openbaren wilt, is je antwoord, ‘niets’. Welke waarde heeft het niets dan. Zelfs als je zegt dat het ‘iets van niets is’ dat je deert, dan toch is er iets in je ‘niets’. Is je niets onvermijdelijk iets.
Je kunt dus niet zeggen van iets dat het niets is alsof het niets zou bestaan als iets. Zelfs als het ‘niets’ een leegte is, een holte is, een niet te bepalen iets is, dan nog is het ‘iets’, is het iets van niets.
Hoe kan iets van niets zijn als niets, niets is?
Denken we ooit na over het niets?
Ja, er zijn er heel wat die niet willen begrijpen dat er in den beginnen iets moet geweest zijn, deze lopen een heel leven lang na te denken over het niets dat er was, terwijl ‘het niets’, niet bepaald kan worden met woorden, noch met om het even welke voorstelling, dood eenvoudig omdat het niets, niet bestaat, niemand heeft het ooit gezien, noch in realiteit, ‘noch in gedachten. Het bestaat niet, en toch zijn er die hier rondlopen en zeggen dat er in den beginne niets was, ‘nada”. Saramago was een hevige ‘nadaïst’ - hij kreeg er de Nobelprijs voor - een aanklever van het nada. Heeft men hem ooit de vraag gesteld wat het ‘nada’ was
Een domme vraag wellicht voor velen, gesteld op een domme dag in oktober, dom zoals in een verhaaltje van grootmoeder over ‘een ou (oude) vrouw, domme vrouw[1]’, dat ik vertelde aan mijn kinderen (of zij het ooit hebben doorverteld? Het kan, ik hoop het. De wereld is al dom genoeg als we spreken over het niets, dat niets is, terwijl het iets ‘moet’ zijn, anders waren we hier niet.
[1] ‘Er was eens een ou (oud) vrouw, domme vrouw, kort gekrolde kromme vrouw en die ou vrouw domme vrouw kort gekrolde kromme vrouw had een ou koe, domme koe kort gekrolde kromme koe, en die ou koe, domme koe, kort gekrolde kromme koe had een … en zo verder tot in het oneindige tot ik insliep wellicht, omwille van het gezang van de woorden.
05-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-10-2020 |
Elke dag is een nieuw avontuur. |
Elke dag is een nieuw avontuur. Het is vertrekken van uit een plaats die je, als je klaar staat om weg te gaan nog niet kent, naar een andere plaats die je ook niet kent. Een wandeltocht waar de weg het onbekende is en blijft. Het wondere is dat je aankomt ergens en dat je verbaasd bent te zijn waar je bent.
Als je dagelijks een column schrijft is dit wat je kan overkomen: vertrekken uit een nomqn’s land en niet weten in welke richting te gaan.Vele morgens is het zo, geloof me, en er is telkens doorzetting nodig om te vertrekken, niet wetende welke obstakels je op je weg ontmoeten zult.
Ik denk aan de Ulysses die Dante ontmoet in de Hel, hij is er als een vlammetje met zijn gezellen. Ulysses heeft het aangedurfd de bakens van Hercules, neergezet in Ceuta en Gibraltar, voorbij te varen en de oceaan te trotseren, het totaal onbekende tegemoet. Een symbolisch beeld voor wat mij elke morgen overkomt. Ik hijs dus elke morgen de zeilen om de te ontdekken wereld van het woord te bevaren, dit is voor mij - mag ik even overdrijven?- voor mij van levensbelang: woorden neer te zetten zoals ze komen en af te wachten waar ze me zullen brengen. Als ik dit niet meer heb, ben ik zoals Ulysses - hij liet vader vrouw en zoon achter - reddeloos verloren, droog ik uit.
Schrijven in het onbekende is, hoe vreemd ook, de weg nemen in het tijdloze. Dit is binnen schuiven tussen het nu van nu en het bewuste erop volgende nu, is vertoeven tussen de twee in, en er blijven zo lang de woorden komen die je opnemen zult. Het komt niet zo dikwijls uit dat je precies die plaats tussenin bereikt, eerder zelden komt het voor en dan enkel op dagen als het moment je gunstig is, Zeggen we, als de sterren doven en de slaap je heeft verlaten. En als je werd afgezet, gelaarsd en gespoord om je wereld van de gedachten onopmerkzaam binnen te glijden, dit langs een spleet in de tijd, een opening gemaakt voor jou, een plaats tussen het zijn en het niet zijn; een soort voorgeborchte van de tijd.
Het is het gevoel dat ik heb als ik schijf, het gevoel van de tijd die stilstaat, van de zon die blijft staan op dezelfde plaats, zoals ten rijde van Joshua, in zijn strijd tegen de Amorieten; En ik denk dat we allen dergelijke momenten wel ooit eens ervaren. Dat we ons bevinden tussen twee momenten in, uit de tijd losgewrikt. Dergelijke momenten zijn evenwel schaars, heel schaars, gelukkig zij die ze beleven, zoals Ulysses ze beleefde volgens Dante::
En ik zeilde de hoge open zee op met enkel een vaartuig en een kleine groep gezellen die me nooit hebben verlaten.[1]
Ik ook heb het gevoel dat ik elke morgen de open zee opvaar om een uitzonderlijk punt te bereiken, een punt dat nog niemand kent; een punt dat ik je verklaren wou, het bloot geven voor jou maar ik lukt maar niet. Ik bleef eens te meer steken op wat schamele woorden.
En ik kwam terug in de tijd van de tijd. Niet armer maar zeker niet rijker dan voorheen. Of hoe soms de dingen zich soms keren tegen jou als je schrijft.
[1] ma misi me per l’alto mare aperto, / sol con un legno e con quella compagna picciola / dalla qual non fui diserto (XXVI :100-102)
04-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-10-2020 |
Nocturne |
Wat is het dat je vandaag horen wilt van mij of, waar wil je heen met mij, naar welk land, naar welke zee, naar welke woestijn of berg? Echt, ik vraag je waar gaan we samen heen, een plaats waar het goed is te zijn, een plaats om er twee tenten te bouwen, een voor jou, een voor mij.
Beeld je in, we zouden er samen zijn bij het ontwaken, de slaap nog in de ogen, jij komend uit je tent, je uitrekkend in de zon en ik uit de mijne komend , mijn gebeente verweerd, licht krakend. We zouden er de dag doorbrengen, koutend, gezeten rond een houtvuur, een vuur tussen twee stenen dat we brandend zouden houden om de plaats af te bakenen als zijnde die van ons. We zouden er zitten of er rond lopen van de morgen tot de avond, tot de nacht.
Ik zeg je dat de bergen een goede plaats zouden zijn, een alp hier of daar, ik ken er enkele. Maar Ik ken me al voldoende, ik ben gekomen op het einde van mijn wegen, op het einde van mijn plaatsen. Maar ik wil ook, en het liefst, naar die plaats van jou, een plaats die ik niet ken maar waar je heen wilt gaan met mij, waar je me zeggen zou, het is hier goed te zijn, laat ons hier twee tenten bouwen, nu het nog tijd is, nu het nog kan.
Ik gis naar waar: je zou me meenemen naar een verre zee op een ver eiland. We zouden wat boeken meenemen, niet veel, ik wat Gilliams, wat Saint-John Perse, jij wat Gezelle, wat Havelaar misschien, me om het even, om overhand te lezen, zomaar en erover na te denken, erover te spreken, wijselijk, hen oproepend, hen inbeeldend alsof ze er zaten bij ons. om hen te zien, de pen in de hand, het blad, de inktpot, voor hen, en stil zijn bij hun woorden, bij hun tekens van groot leven, het leven dat woelt in hen. Samen houden lijk pianoklanken die opstijgen zullen tot wijd over het eiland.
Zo maar om de tijd door te brengen, elke dag een beetje meer of een beetje minder.
De tijd die onze gezel zal zijn, die zich ophouden zal tussen ons beiden en om ons heen, lijk een wolk van klanken en gedachten die hangen blijven. We zullen erin wandelen zonder ons te verplaatsen van het vuur weg. En over de tijd gesproken van hoe het vroeger in onze jeugd toen was en hoe gekomen tot wat of wie we geworden zijn. En ook, ook hoe het komt dat we hier samen zitten voor onze tenten rond het vuur op dit eiland dat gisteren of de dag ervoor nog niet op de kaart getekend stond.
Trouwens hoe we het gevonden hebben weet niemand en niemand zal het ooit weten, ook wij niet, omdat van het eiland het niet geweten is waar het gelegen is. Maar het deert ons geen zier omdat het eindeloos is wat hier te beleven valt: de ebbe en vloed, de winden en de wolken en van de palmbomen geladen met dadels de gezangen; en niet te vergeten de meeuwen, niet te vergeten die ene blauwe reiger in het water op de middag, opgedoken zoals het eiland uit het niet van het niets.
Maar elke avond als de nacht er is lezen we in de sterren, wat hun schittering ons te vertellen heeft en volgen we hoe het sterrenbeeld van Orion over onze hoofden schuift om later, we weten het, naar de morgen toe, af te dalen in de zee, een ritueel van elke dag.
We zitten er lang, jij met je gedachten die je luidop denkt, ik met die van mij en ik vertel je erover. We zitten er lang. Wij, gedachten zaaiend over de golven, door de golven mee genomen naar even verre oorden die we nooit kennen zullen., enkel er horen over spreken.
Hoe lang we hier blijven zullen? Wel, de tijd is niet: een eeuwigheid.
02-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
Wij, de ongelovigen. |
Er zijn ook andere zaken die me bezighouden, onderhuids weliswaar, maar soms komen die boven als ik hoor - een e-mail dat me bereikt - hoe het in Frankrijk gesteld is. Ik lees dat de aanhangers van de Islam, aan de Fransen die zich in hun land niet meer thuis voelen, de raad geven om het land te verlaten. Dit bewijst voldoende, of het nu waar is of gezien moet als een mogelijkheid, hoe ver en hoe diep de Islam is binnen gedrongen in de Franse samenleving, ook hoe sterk de Islamaanhangers zich voelen op Franse bodem.
Ik wil hier even bij stilstaan omdat deze infiltratie van de harde kern van de Islam een gevaar inhoudt voor de komende generaties. Hun aantal blijft groeien, generatie na generatie; ze blijven sterk gegroepeerd en volgzaam, dan toch de meerderheid, zodat ze zich sterker en sterker gaan voelen als gemeenschap. Hieraan valt niets meer te veranderen, de weg is gebaand en het debat tussen het oosten en het westen krijgt vorm en betekenis.
Tenware, mettertijd, de harde kern niet mee gevolgd zou worden door de meer gematigden en er, zoals dit gebeurde met de macht van de Kerk in het Westen, dit ook gebeuren zou met de macht van de Islam om te beginnen in Frankrijk en, in de wereld.
Wat ik echter niet zo vlug zie gebeuren. Trouwens ik vermoed dat, als het er op aan komt, de gematigden onder hen nooit een hechte steun zullen worden voor het Westen.
Ik durf dus voorzien dat enkele generaties verder, de macht van de Islam sterk - misschien té sterk - zal zijn toegenomen en dat we ons in de luren zullen laten leggen: een volk met een geloof staat sterker dan een ander volk dat zijn geloof heeft afgelegd.
Is dan de toekomst die ons wacht, deze die Houellebecq in zijn ‘Soumission’ ons voorhoudt en zullen we gedwee, elke vrijdag de moskee, een omgebouwde vroegere kerk, ongeschoeid, na het gebruikelijke handen wassen, betreden?
Is dit een beeld, zo onwaarschijnlijk als het eruit ziet, dat ons wacht: wij biddend tot Allah, al onze westerse waarden verloochenend?
Ik zal het niet meer zien gebeuren, wat niet belet dat ik dit beeld niet wens voor mijn achterkleinkinderen, want Frankrijk ligt niet zo ver af, en als het in Frankrijk regent, droppelt het in België, als België dan nog zou bestaan.
Er is dus vanmorgen, duidelijk een bitterheid en een vrees in mijn gedachten. Ik zal me er moeten van loswrikken; achterlaten de doembeelden die in mij zijn opgerezen, niet alleen vandaag maar ook latent aanwezig in vele zaken die ik doe. Ik ben een even grote racist als deze van de Profeet, de harde kern ervan. ik ben tegen elke verder inwijking van dergelijke personen, ze betekenen met hun sharia een gevaar voor onze westerse samenleving, en ik stel vast dat hun infiltratie dieper en dieper doordringt.
Ik ben echter geen racist tegenover de gematigden, de echte gelovigen onder hen, integendeel ik weet genoeg welke waarden ze vertegenwoordigen; ik ben geen racist wat de andere niet-Islam volkeren betreft, zij komen hier niet binnen met getrokken messen, en hun religie blijft gedoken, ze zijn er niet op uit ons te bekeren.
Maar dat men me spare, me bevrijde van zij die hier rondlopen met moordgedachten en ons betitelen als ongelovigen.
02-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-10-2020 |
Een andere maand, eenzelfde ingesteldheid. |
.
Het is een feit dat ik het moeilijk heb als ik mijn blog voor de volgende dag, niet in de voormiddag kan afmaken omdat ik riskeer dat bepaalde omstandigheden in de dag, me te veel in beslag kunnen nemen. De haast waarmede ik in dergelijke gevallen alsdan in de avond geconfronteerd word - de vrees niet klaar te komen - weerspiegelt zich dan in mijn woorden, en dit was gisteren het geval. Het gewone ritme van mijn dag mag dus liefst niet onderbroken worden, zeker niet in de morgen of de voormiddag, ik heb precies die uren nodig. Een eerste zin is dan vooral welgekomen.
Evenwel ik let eveneens op het gebeuren rond mij, vooral in deze tijden: de coronaperikelen, de vorming van een nieuwe regering, het debat Trump-Biden, maar ik heb er geen commentaar op te geven, ik houd er geen persoonlijke mening op na die ik kond wil doen, want wat het onderwerp van mijn blogs betreft leef ik in een totaal andere wereld, gecentreerd op mezelf, en hieruit afleidend wat ik betekenen kan voor de vrienden en kennissen om me heen.
Ik aarzel duidelijk om met mijn woorden die kring te doorbreken, ik houd dus mijn manuscript dat ik als blog heb bloot gegeven geborgen, omdat ik niet weet wat, eens ik als tweeënnegentigjarige naar buiten zou komen, de reactie zou zijn. Ik vrees dat ik niet ernstig zal genomen worden en dat mijn theorieën, waarin ik me uitkleed over God en zijn geschiedenis, over de evolutie van de homo sapiens, over Akhnaton, over het gebeuren van het Joodse volk in Egypte en al die andere zaken ermee verbonden, aas zal worden voor de gieren die er zich op zullen storten, zonder de minste schroom of respect voor het werk dat het me gekost heeft. Ik herhaal dus dat ik de durf, de moed ontbreek om er mee buiten te komen. Trouwens wie stoort er zich aan het feit, of stoorde er zich aan, dat Jezus plots is opgedoken op 33 jarige leeftijd, en wie heeft zich ooit de vraag gesteld waarom Paulus drie jaar in Arabië heeft verbleven alvorens naar Jeruzalem te gaan om Petrus en Jacobus, de broer van Jezus op te zoeken? En ook wie, buiten Stefan Hertmans, interesseert zich nog aan Antigone?
Waarom ik dan dat manuscript geschreven heb?
Ik heb het altijd gewild. Ik heb iets ernstig willen schrijven, iets dat hangen blijft, iets waarover kan nagedacht worden, waarover kan gefilosofeerd worden en heb er, zoals het hoorde, een verhaal aan vastgeknoopt dat ik ergens ben gaan halen en waarvoor ik ettelijke personen in leven heb geroepen. Kortstondig weliswaar, de tijd van een herfst, een winter en een lente.
Het manuscript op vaste schijf is er. Ik sukkel ermee, omdat ik weet dat ik het voor de zoveelste maal moet herzien van A tot Z, en ik voel dat de tijd me ontbreekt, dat ik er geen uren na elkaar kan mee begaan zijn, te meer daar ik ook een blog heb te schrijven en allerlei andere zaken heb die ik zou willen afhandelen om het mijn erfgenamen gemakkelijker te maken. Afgerond, dertig jaren dagboeken en tien jaren blogs is een heel pak woorden.
Denk dus niet dat ik gemakkelijk inslaap en dat elke dag zich opent met klaroengeschal.
01-10-2020, 06:36 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-09-2020 |
Einde maand: terugblik |
Ik schrijf in het licht en ook in de schaduw van de dood en van de eeuwigheid. En zelfs al weet ik, dat wat ik geschreven heb of nog schrijven zal uiteindelijk geen belang heeft toch heb ik de wil en zoek ik de kracht te volbrengen wat ik me voorgenomen heb.
Ik besef dat mijn woorden van weinig betekenis zijn, ten overstaan van een Himalaya aan woorden die dagelijks geschreven worden en gepubliceerd. Wat ik vertel is ‘maar wat gezoem van bijen in hun korf’ - woorden van José Saramago - ik besef dit ten volle, maar dan toch, wat er van overblijft is het bewijs dat ik hier geleefd heb, dat ik nagedacht heb over het leven en over de dood twee tegengestelden die innig met elkaar zijn verweven.
Welke betekenis ook er later aan mijn woorden zal gegeven worden, deze zijn uit mij ontstaan, uit de zoekende die ik was en gebleven ben. Ze zijn het bewijs dat ik spiritueel levend was, dat ik urenlang aan mijn tafel heb gezeten, schrijvend om te zijn wat ik wou zijn, de appelaar die leefde omwille van de appels die hij voortbrengen zou, zelfs al vielen ze achteraf in het gras om er te rotten of doorprikt te worden door de wespen.
Telkens ik neerzat om te schrijven, heb ik gehandeld als iemand die zich afvroeg waarom hij leefde als het niet zou geweest zijn om creatief te zijn, om meer te zijn dan een slaper, een eter, een languitgestrekte tv-kijker. Ik weet dat al deze geschriften van mij, zullen verdwijnen, in het beste geval op een zolder, om uiteindelijk, enkel de dagboeken dan, ofwel terecht te komen op de Sint-Jacobsmarkt wanneer mijn geschrift nog amper zal te lezen zijn, ofwel vergaan tot as op een brandstapel, zoals mijn lichaam zal vergaan tot as.
Want mijn geschriften verschillen van deze die gepubliceerd werden en verspreid. Deze van mij zullen enkel – als ik ze tenminste bundelen zal, wat een enorm werk betekent - terecht komen bij mijn kinderen en kleinkinderen, bij enkele vrienden en bekenden om ongeopend, of even doorbladerd, onbesproken terzijde te worden gelegd. Alleen ikzelf zal er tenminste vreugde aan beleefd hebben, de vreugde van het schrijven en het dromen erover. Maar dit alles is geen reden om op te houden met schrijven, want dan kan ik even goed ophouden met leven.
Ik doe er eigenlijk best aan niet te zeggen dat mijn woorden, belangloos zijn. Integendeel ik ken ook het geluk wat ik nog schrijf te kunnen verspreiden onder de vorm van een blog. Ware dit er niet, ik ware droog gebleven, ik had ik me beperkt tot een dood geboren dagboek terwijl ik nu, de ideeën van mij vrije loop kan geven in de hoop dat ze door anderen worden opgenomen en verder verspreid zij het dan in een , in een beginfase, beperkte kring.
Gedachten eruit zullen op hun beurt nieuwe gedachten doen ontluiken en zullen velen hebben wakker geschud.. Zeg dus niet dat de woorden die je schreef, finaal geen enkele waarde hebben, ze hebben om te beginnen me wakker gehouden, wakker van geest. De geest die de wereld verandert.
30-09-2020, 08:05 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-09-2020 |
Het schillen van een appel. |
In mijn blog van gisteren had Ouspensky niets verloren, want, van het ogenblik dat je, je niet volledig bewust bent van wat je doet, dat je handelt terwijl je begaan bent met wat je zou kunnen schrijven, ben je verkeerd bezig.
Ouspensky leert ons dat je altijd bewust moet zijn van wat je doet, welke handeling ook die je stelt. Je bent een denkend mens, je moet ten volle met je gedachten zijn bij wat je doet.
Bijvoorbeeld, het geval van het schillen van een appel waar ik het over had. De keuze van appel eerst en eens deze gemaakt, je moet de appel voelen in je handen, de koelte ervan, de gladheid of lichte ruwheid ervan. De keuze van het mesje, weten dat je het neemt en dan, het ogenblik dat je het mesje in de appel duwt en hoe, bij de eerste snede de sappen opspringen, soms tot in je gezicht. En als je begin te schillen cirkelgewijs, hoe de schil zich krolt en je wil niet dat ze afscheuren zou halfweg. Dan komt het verdelen van de appel om er het klokhuis uit te verwijderen, de zaden erin die bloot komen. Je hebt er oog voor.
Men begrijpe dus dat het schillen van een appel: zien hoe dit gebeurt, ruiken hoe dit gebeurt, zien hoe het vlees van de appel bloot komt ,welke rijkdom dit wel is, dit te kunnen, dit te beleven. Kleine dingen die het schillen een dimensie geven die het niet zou hebben als we het schillen niet zouden beleven.
En als we de schil weggooien in de bak met groenafval, denken aan de mens in het hoge Noorden die de schillen te drogen hangt op een draad in de woning; waarom weet ik niet, wellicht voor later in het putje van de winter, maar van het ophangen van de schillen was ik getuige in een documentaire, niet in een droom, en het bleef me bij.
Dit alles hoort bij het schillen van een appel tot het weggooien van de schil in de bak voor groenafval.
De zaadjes is altijd een andere zorg. Je denkt onvermijdelijk aan wat je ooit las: ‘everyone can count the seeds in an apple, only God can count the appels in a seed.’ Wat een verleidelijke zin is om verder te gaan en te denken wie die God wel kan zijn.
Je moet dit alles beleven, zien en voelen als een moment van de dag, een moment van het leven van jou want er is ook het verdelen van de appel in maantjes, er is ook hoe de stukken voelen aan je vingers, hoe je die schikt op een schotel, je hebt al het water in de mond, maar je wacht nog om te proeven tot de ganse appel herleid is tot een stilleven op een witte schotel. Je vindt het mooi. Je schildert met de ogen hoe de maantjes er liggen en je aarzelt nog even, licht verwonderd over de metamorfose die de appel onderging en dan proef je en komen de sappen rijkelijk los in je mond en je weet hoe heerlijk, een appel kan zijn..
Het schillen van een appel wordt aldus een gebeuren in je dag en dit is wat ik noemen mag een Ouspensky-gebeuren. Gisteren was ik dus volledig fout, ik dacht bij het schillen aan niets anders dan aan de tekst die ik schrijven wou. Heel wat, ging verloren tot zelfs het stilleven.
Of hoe het schillen van een appel , een gebeuren wordt, een minuscuul en toch belangrijk gebeuren wordt dat je beleefd hebt en zo is uitgekomen dat het je, een blog heeft opgebracht. Het bewijst ook, vooral hoe, en ook waar, ik mijn woorden haal om rond te komen.
Noteer dat ik de pitten in een appel met veel respect behandel. Dat ik ze zie als jonge bomen in potentie, en als dusdanig schrijf ik erover.
We willen allemaal een beetje God zijn.
29-09-2020, 07:43 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-09-2020 |
Over het schrijver zijn |
Ook Pierre Michon (1945), een van de meest vooraanstaande, hedendaagse Franse schrijvers - zegt men, een vriend zal me dit bevestigen - weet, wat ik zo dikwijls al gezegd heb:
’Schrijven voor mij, grenst aan het sacrale. Terwijl ik schrijf ben ik een ander mens. Dan is het net of ik stemmen hoor’. En beweert hij: ‘schrijven is mijn afgod’. En nog: ‘Als ze Matisse vroegen of hij in God geloofde, zei hij: Ja, onder het schilderen. Bij mij is het net zo. Geloof ik? Ja, als ik schrijf’
Ik heb, spijtig genoeg, voor mij, Pierre Michon niet gelezen, wel van hem gehoord op France 3 en 5, maar hij is een man naar mijn hart. Mijn enig excuus is: als je schrijft kun je niet alles lezen - evenmin als je niet schrijft - er is een grens.
Hoe bezeten zijn we niet om elk ogenblik van de dag te denken aan schrijven, zelfs als we bezig zijn met totaal iets anders, het schillen van een appel bijvoorbeeld, in gedachten zijn we altijd aan het schrijven. We speuren voortdurend naar wat ons belangrijk toeschijnt om erover iets in meer te kunnen vertellen. Gisteren was er het woord procratination, dat ik zou kunnen vertalen door ‘uitsteleigenheid’ of ‘uitstelgeneigdheid’. Ik zocht het niet op en ik noteerde niet de vertaling van Katja Retsin, die ik meen gepaster was. Maar elk bewust ogenblik van de dag, en de nacht - elk Ouspensky ogenblik - zijn we op zoek, en zeker Pierre Michon ook, om jets nieuw te ontdekken, iets dat ons prikkelt omwille van het originele of het onbekende/onverwachte erin.
Ik herinner me trouwens, van de grote Umberto Eco dat hij vertelde dat schrijven een kosmische aangelegenheid is en ik voel me heel ruim en los en vrij, als ik bezig ben, omdat ik dan niet meer met beide voeten op de begane grond sta, ik zweef en ik begrijp Matisse dat hij gelooft in God als hij schildert, omdat ook ik, mijn schrijven zie als een gebed, als mijn morgen- of avondgebed met de Geest van de Kosmos.
En wie zal het me kwalijk nemen als ik dit zeg of schrijf. En niet alleen het schrijven is sacraal elke vorm van Kunst is het. Als het niet sacraal is, is het geen Kunst. Dit is mijn boodschap en blijft mijn boodschap.
Maar Ik herhaal me, ik word oud, ik schrijf in een cirkel - dit ook herinner ik me al gezegd te hebben - al wat ik ooit schreef staat neergezet op de band van een cirkel. Ik blijf die band afwandelen en onvermijdelijk kom ik zo terecht op wat ik ontmoet unterwegs[1]. Ik voel me dan geneigd over hetzelfde anders te gaan schrijven. Ik noem deze, de momenten van zwakheid die ik ken, want schrijven is ook een soort van drug; ik heb er elke dag nood aan.
Geloof me, een pagina schrijven, liefst zinvol: het zit vast in mijn genen en wat ik schrijf mag minder belangrijk, als ik maar mijn pagina vul. Dit was zo en dit is zo gebleven. En ik beklaag degene bij wie mijn geest - het deeltje kosmos in mij - ‘misschien’ zal terecht komen na mijn heengaan, hij of zij zal mijn ziekte, want schrijven is een ziekte, moeten overnemen..
Maar ik herhaal Michon: schrijven grenst aan het sacrale, ik ga zelfs verder is sacraal. Is iets voortbrengen, iets dat leeft, iets dat inhoud heeft, een ziel heeft, zelfs al is het maar, zoals vandaag, een kort stukje literatuur. Ik heb het geschreven naar best vermogen en ik draag het uit, zoals een schrijver. Al weet ik wel dat ik niet het statuut van schrijver bezit en ook: ‘the only wisdom we can hope ta acquire is humility, humility is endless’. Dit kan enkel T.S.Eliot geschreven hebben.
[1] Rainer Maria Rilke : … Und die das Dorf verlassen, wandern lang, / und viele sterben vielleicht unterwegs.
28-09-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-09-2020 |
Procrastination |
Ik zegde het al, schrijvend ben ik een andere, bewandel ik een wereld die tot in de wolken reikt en vermag ik wat ik normaal niet vermag. Zo, Ugo is soms meer dan Karel, meer in de zin dat hij dieper graaft om hoger uit te komen. Je zult het al weten. Toch vermengen ze zich voortdurend.
Ik denk dat dit eigen is aan elkeen die schrijft, elkeen voor wie schrijven het betreden is van een ander landschap, a landscape of the mind, waar hij zich thuis voelt, waar hij de ruimte heeft om te ademen en om meer te ‘zijn’, dieper om zich heen te grijpen. Het is de plaats van het gesprek met zichzelf, het aftasten van de grenzen.
Wijlen mijn broer Daniël verweet het me, ik ging te ver, ik ging waar weinigen me nog volgen konden, zodat, zegde hij, je overkomt als een onstabiel iemand die op zoek is naar even onstabiele lezers. Hij zegde het anders maar wat ik me er nog van herinner is dat het ongeveer in die richting ging. En na al wat er geweest is heb ik, terugblikkend, de indruk dat hij gelijk had, dat ik een onstabiele indruk nalaten moet na al die jaren dat ik bezig ben met deze blogs. Weinig lovend dus. Maar, ter verdediging, het schijnt me te onlogisch toe dat ik niet zou schrijven wat me te binnen valt, komende van ik weet niet waar en handelend over zaken die ik niet zo duidelijk uit te leggen zijn en dat ik, dergelijke innerlijke roerselen van de geest, niet zou mogen kenbaar maken. Des te meer omdat ik er telkens een zekere vreugde in vind, en, welke vreugdes hoger dan deze van de geest heeft een man op mijn leeftijd - of, denkend aan Cervantes, met de voeten in de stijgbeugel (el estribo) - nog?
Maar wat de waarde van mijn blogs betreft. Ik ontdekte gisteren bij de kapper in een vrouwenblad ‘Goed Gevoel’, een column van Katja Retsin, die, zoals ik las van haar, verliefd is op schrijven en met haar column telkens gevaar loopt niet tijdig klaar te komen met haar woorden. Ze vond er een Engelse term voor, Procrastination[1] van to procrastinate, uitstellen tot later. In haar geval, wachten tot de deadline er aankomt.
Is dit het geval geweest voor de column die ik las, dan moet ik zeggen dat ze, wat mij betreft, op het allerlaatste ogenblik een schitterend voorbeeld heeft van gegeven van wat procrastination betekent.
Zeg ik dat ik gelukkig was de column te lezen. Zeg ik dat Katja Retsin, zoals ik haar ken van de weinige momenten dat ik haar zie op tv - ik kijk al zo weinig tv - me aangenaam heeft verrast. Er zit iets in haar die ik niet heb, haar directheid van woord en wellicht de spontaneïteit waarmee ze haar zinnen vormt, zinnen die zuivere inspiratie zijn, die binnen komen al schrijvend. Mooi hoe ze vertelde over het voor mij onbekende procrastination.
Het is maar dat het iets zegt over de ‘letteren’ van ‘Goed Gevoel’ en zeker over de kwaliteiten van de columniste, schrijven met de talenten die haar eigen zijn, over de meest voor de hand liggende, dagelijkse dingen.
Iets dat ik zou moeten leren.
[1] To procrastinate: to put off, to defer (an action) until a later time.
27-09-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-09-2020 |
De sluipgeer |
Elke morgen stuur ik jullie, vanuit mijn geborgenheid een brief, geladen - zelden getooid - met mijn gevoelens, gedachten, gissingen. Allemaal voorstellingen van wat er omgaat in mij, al weet ik het soms zelf niet, gecompliceerd als ik me voel sommige momenten. Het is een ’ziekte’ die zich in mij heeft gevestigd, zoals de griep, waar ik niet vanaf kan, waar geen kruid is tegen gewassen. Het is, wat ik las, een wilde geer, een zevenblad (Van Dale), dat is binnengeslopen in mijn dagen; een ‘sluipgeer’[1], niet meer uit te roeien, eens het in je tuin is binnengedrongen, zo vertelt men toch.
Ik wil hierover noch iets goeds, noch iets kwaads zeggen, het is zo en het blijft zo, het is een baard die elke dag geschoren wordt en elke dag opnieuw opduikt, velen lopen er heden ten dage mee te pronken, maar dit stadium heb ik, gelukkig, nog niet bereikt.
Maar wat ook, die sluipende geer is een confrontatie met mezelf, ik voer me ten tonele, dan toch wat er binnen in mij, in mijn alledaagse wereld omgaat. Mijn probleem is dat ik over dit alledaagse niets te vertellen heb en dan zeker niet over wat er gebeurt in het politieke landschap van dit land. Het is dit nochtans wat mijn echtgenote wensen zou, want aan wat ik schrijf, meent ze, en ze kan gelijk hebben, heeft niemand een boodschap.
Het is maar dat ikzelf er wel een boodschap aan overhoud, dat ik mijn brief zie als een soort provocatie van de werkelijkheid, een werkelijkheid die ik zo weinig mogelijk nog betreed, vandaar ook zijn de onderwerpen die ik tracht te behandelen; letterlijk uit de lucht gegrepen, hebben ze geen houvast, wel, zoals ik het zie, een draagvlak. Deze provocatie maakt, alles samengenomen, een groot deel uit van mijn geestelijk bestaan, van mijn elke dag opengestelde verborgenheid.
Ooit verga ik erin. Ooit neemt dit abrupt een einde, ooit in het tijdloze van wat nog niet daar is maar op weg is, zoals oktober op weg is, zoals, en ik merk het elke morgen wat meer, het wintersolstitium op weg is. Niets kan er ons van bevrijden, we ondergaan de tijd tot in onze aderen, tot in ons bloed. We ademen de tijd.
Dit zijn woorden van vandaag en van gisteren, woorden die er in potentie al waren en ineens zijn opgedoken. Lijk een inktzwam opgedoken, kaarsrecht, uit de aarde, zijn deze woorden opgedoken. Ik wist niets ervan, noch hoe ze beginnen zouden, noch hoe ze eindigen zouden, alleen zij, de woorden, wisten het.
Ik denk dat er nog vele wachtende zijn lijk bloemen in hun knop wachtend op de gunstige stand van sterren en planeten om open te barsten met een klein geluid, nauwelijks op te merken. Wie me leze zal er van horen, zal weten hoe de bloem er zal staan; zal vele dingen weten, die hij anders niet weten zou. Zelfs al is het niet veel, hij of zij zal het meedragen voor een tijd of voor een tijdje, om het te vergeten achteraf, zoals ik vergeet waarom er een viooltje geborgen zit tussen de bladeren van een oud Frans boek, een boek over poëzie, want welke andere boeken zouden we nog lezen, vandaag, morgen, overmorgen…?
[1] De Standaard van 19 september 2020: ‘de Duizend woorden van Charlotte Van den Broeck’: ‘ Hoe diep wortelt de sluipgeer?’
26-09-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |