Ik denk, het is een grote dag die ik te vieren heb: de Poëzie, deze van mijn hart, is op het hoogste podium gekomen, aan een Amerikaanse dame van zeventig, Louise Glück werd de Nobelprijs Literatuur toegekend.
Ik ken haar niet, heb nooit van haar gehoord, maar nu lees ik over haar: ‘whose poems have abundant intellect and deep feelings’. Wat verlang je meer van een gedicht dan diepe gevoelens met een intellectuele inslag. Ik heb dit altijd betracht maar eindigde telkens (misschien) te diep in het ‘te’ onwezenlijke.
De poëzie in dit land hier in opgang onder de jonge dichters en dichteressen, is aldus ineens van de kaart geveegd. Ik vraag me af met welke gevoelens deze wiens verzen de laatste tijd, in de Standaard der Letteren beschreven werden en bewierookt, zich gaan voelen als ze zich herlezen op zoek naar die twee elementen, gevoel en intellect; hoe vervreemd ze zich hebben gevoeld - een Pfeijffer zelfs - als ze kennis hebben genomen van het soort poëzie dat bekroond werd.
Ik wacht op wat Louise Glück vertellen zal over poëzie als ze haar prijs in ontvangst zal nemen. Ik herinner me, toen hij er stond, de woorden van Saint-John Perse: ‘la grâce poétique, l’étincelle du divin, vit à jamais dans le silex humain.’
Perse ging tot op het bot, hij maakte van de poëzie een sprankel van God. Umberto Eco zou er een sprankel van de Kosmos van gemaakt hebben, wat op weinig na hetzelfde is. Want poëzie is wandelen in het verhevene, in het sacrale of het bijna-sacrale en tezelfdertijd binnendringen in het hart van het woord, het hart dat wordt blootgelegd, zodat de woorden een betekenis in meer krijgen, een innerlijkheid die er is maar ongrijpbaar is. Als ik lees van Louise Glück:
This is the moment when you see again the red berries of the mountain ash and in the dark sky the birds' night migrations.
Wat kan er meer kosmisch zijn, de tijd van de rode bessen van de lijsterbes (mountain ash) en het trekken van de vogels. En wij die het zien gebeuren, die weten dat de zomer voorbij is en de winter op komst, en dan volgen deze prachtige verzen, om lang bij stil te staan:
It grieves me to think the dead wont see them
‘Het maakt me verdrietig want zij die stierven, zij die heel dicht bij mij waren, zullen het niet meemaken, ik zal er staan, alleen, starend naar de zwermen vogels over mij.’
Ik hoef er dus ‘niet’ meer aan te denken dat je, om ‘in’ te zijn, om mee te gaan met de stroom der hedendaagse Letteren, liefst ’dode’ poëzie moet schrijven en dat woordkramerij voldoende is, zelfs al is die goed geschreven, al is die goed bedoeld. Het voorbeeld dat gegeven wordt door het Nobelprijs Comité is klaar en duidelijk: de Poëzie van Louise Glück is, wat we lezen willen. De maatstaven die altijd hebben gegolden, worden her-uitgezet, de richting ervan her-aangegeven, we weten terug hoe het dichten moet. Als Glück schrijft - het vervolg op de twee hogervermelde versregels -
these things we depend on, they disappear.[1]
'These things’? Het zal dan toch niet de poëzie zijn die verdwijnen zal, opgeslorpt door de tijd.
[1] Gelicht uit het gedicht me toegestuurd door een goede vriend: ‘The night migrations’.
De laatste strofe gaat als volgt: What will the soul do for solace then?/ I tell myself maybe it won’t need / these pleasures anymore; maybe just not being is simply enough,/ hard as that is to imagine.
|