Elke morgen stuur ik jullie, vanuit mijn geborgenheid een brief, geladen - zelden getooid - met mijn gevoelens, gedachten, gissingen. Allemaal voorstellingen van wat er omgaat in mij, al weet ik het soms zelf niet, gecompliceerd als ik me voel sommige momenten. Het is een ’ziekte’ die zich in mij heeft gevestigd, zoals de griep, waar ik niet vanaf kan, waar geen kruid is tegen gewassen. Het is, wat ik las, een wilde geer, een zevenblad (Van Dale), dat is binnengeslopen in mijn dagen; een ‘sluipgeer’[1], niet meer uit te roeien, eens het in je tuin is binnengedrongen, zo vertelt men toch.
Ik wil hierover noch iets goeds, noch iets kwaads zeggen, het is zo en het blijft zo, het is een baard die elke dag geschoren wordt en elke dag opnieuw opduikt, velen lopen er heden ten dage mee te pronken, maar dit stadium heb ik, gelukkig, nog niet bereikt.
Maar wat ook, die sluipende geer is een confrontatie met mezelf, ik voer me ten tonele, dan toch wat er binnen in mij, in mijn alledaagse wereld omgaat. Mijn probleem is dat ik over dit alledaagse niets te vertellen heb en dan zeker niet over wat er gebeurt in het politieke landschap van dit land. Het is dit nochtans wat mijn echtgenote wensen zou, want aan wat ik schrijf, meent ze, en ze kan gelijk hebben, heeft niemand een boodschap.
Het is maar dat ikzelf er wel een boodschap aan overhoud, dat ik mijn brief zie als een soort provocatie van de werkelijkheid, een werkelijkheid die ik zo weinig mogelijk nog betreed, vandaar ook zijn de onderwerpen die ik tracht te behandelen; letterlijk uit de lucht gegrepen, hebben ze geen houvast, wel, zoals ik het zie, een draagvlak. Deze provocatie maakt, alles samengenomen, een groot deel uit van mijn geestelijk bestaan, van mijn elke dag opengestelde verborgenheid.
Ooit verga ik erin. Ooit neemt dit abrupt een einde, ooit in het tijdloze van wat nog niet daar is maar op weg is, zoals oktober op weg is, zoals, en ik merk het elke morgen wat meer, het wintersolstitium op weg is. Niets kan er ons van bevrijden, we ondergaan de tijd tot in onze aderen, tot in ons bloed. We ademen de tijd.
Dit zijn woorden van vandaag en van gisteren, woorden die er in potentie al waren en ineens zijn opgedoken. Lijk een inktzwam opgedoken, kaarsrecht, uit de aarde, zijn deze woorden opgedoken. Ik wist niets ervan, noch hoe ze beginnen zouden, noch hoe ze eindigen zouden, alleen zij, de woorden, wisten het.
Ik denk dat er nog vele wachtende zijn lijk bloemen in hun knop wachtend op de gunstige stand van sterren en planeten om open te barsten met een klein geluid, nauwelijks op te merken. Wie me leze zal er van horen, zal weten hoe de bloem er zal staan; zal vele dingen weten, die hij anders niet weten zou. Zelfs al is het niet veel, hij of zij zal het meedragen voor een tijd of voor een tijdje, om het te vergeten achteraf, zoals ik vergeet waarom er een viooltje geborgen zit tussen de bladeren van een oud Frans boek, een boek over poëzie, want welke andere boeken zouden we nog lezen, vandaag, morgen, overmorgen…?
[1] De Standaard van 19 september 2020: ‘de Duizend woorden van Charlotte Van den Broeck’: ‘ Hoe diep wortelt de sluipgeer?’
|