 |
|
 |
|
|
 |
10-03-2017 |
Twijfel |
Wat hij gisteren, laat op de avond, aan John had gemaild was duidelijk gewaagd. Vertellen dat het niet de mens is geweest die er zelf heeft voor gezorgd dat hij opgeklommen is tot homo sapiens, maar dat dit gebeurde onder invloed van een soort kosmische Essentie, is een revolutionaire uitspraak.
Is, in een zekere zin inhaken op wat Umberto Eco, wat Hubert Reeves geclaimd hebben, namelijk dat de slinger van Foucault beïnvloed wordt door een bepaald symbolisch punt ergens in de ruimte en niet door de tollende beweging van de aarde om de zon, wat betekenen zou dat de aarde, en tezelfdertijd ook ons zonnestelsel, door dat punt bewogen worden; dat de totaliteit van het Universum er door beïnvloed wordt of, dat het alle punten van het Universum zijn die, samengebald in dat ene punt, de slinger en het Heelal in beweging houden.
Vertel je zo iets in een boek die je een roman noemt of, om het eenvoudiger te houden, een soort draaiboek van wat je doet en denkt; vertel je dit aan John, aan Raoul, aan hen die je ooit lezen zullen?
Wel ja, waarom niet? Komt het tot een discussie op de lunch volgende week, hij weet hoe zich in een beginfase te verdedigen, namelijk dat dit fameuze punt van Eco, ook het centrale punt is van het Allesomvattende. Hij duizelt hierbij, hij heeft de aarde verlaten, hij heeft ons zonnestelsel verlaten, heeft het centrale punt van alle gravitatiegolven bereikt en staat op het punt met deze stellingname over kop te gaan. Het Allesomvattende ligt binnen bereik, maar jij, Ugo, plaatst het in het hart van de Kosmos, van waar het zich uitstrekt naar oost en west, naar zuid en noord én, naar zenit en nadir. Overal even krachtig aanwezig als in dat bepaalde punt dat inwerkt op de slinger, als in elk punt op alle lijnen die er uit vertrekken, wat betekenis geeft aan het magische van dit Allesomvattende, het Universum een hologram zijnde.
Maar waarom, is het nodig een dergelijke vlucht te nemen: what if you are wrong? Wat als je redenering geen steek houdt? Man, forget it, begin met die brief te schrappen uit je boek.
Hij gaat buiten in de kilte van de namiddag. De zon een zilveren cirkel achter de naakte maar prachtige vertakkingen van de bomen, vooral van die ene boom die er als oudste, duidelijker en krachtiger staat en hem elke morgen bij het ontbijt aanstaart alsof hij hem een goede morgen wensen wou. En thans, de brief waar hij aan denkt, als e-mail versplinterd in snaren van Edward Witten, die niet meer kan worden versnipperd, niet meer geschrapt. Het onheil, zo het er een is, is geschied, hij zal zich moeten verantwoorden.
Want het was niet aan hem om verklaringen af te leggen over het Allesomvattende van Kant of is van het Spinoza, laat dit over aan professoren, aan theologen, filosofen, van hen zal men zo iets aanvaarden, van jou, mijn beste vriend, zal men zeggen dat je bij je leest moet blijven. Schrijf je verhaal en houd het daarbij, wat er al geschreven staat is al zwaar genoeg, je bent inderdaad te elitair, onleesbaar elitair, laat dit elitair-zijn over aan figuren als George Steiner of als Stefan Hertmans van bij ons. Kruip in je schelp en blijf erin verborgen.
En nog, wie denk je wel te zijn, du, kleiner Mann?, Een Mister Chips ben je, blijf op je sofa voor de haard, zet de radio aan en luister naar de muziek van Klara, of kijk naar de programma’s van Brava. Geniet zoals nu, van de muzikale poëzie van ‘Les Tableaux d’une Exposition’ van Moessorgski, orkestratie Ravel, en van wat het leven je nog te bieden heeft, zet je aan het tekenen bijvoorbeeld, maar vooral, vooral, ga geen dingen schrijven die zich afspelen op een kosmisch-religieus niveau, waar je geen vat op hebt, zelfs al zou je denken dat de jaren je hierbij geholpen hebben, ze doen het niet, mijn beste man, de waarheid heb je niet in pacht.
10-03-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
09-03-2017 |
Brief aan John S. |
Waarde John,
Enkele dagen geleden hadden we het, bij Raoul en zijn Sauternes 1966, over je brief van nu toch al enkele jaren geleden, handelend over de zin van het leven. Mijn antwoord van destijds dat ik terugvond, voldoet me vandaag niet meer. Ook omdat er deze middag na de mis – ja ik ben naar de zondagsmis geweest - staande aan het graf van mijn ouders, een vreemde gedachte, ineens, is opgerezen in mij, namelijk dat het niet de mens is die gezorgd heeft voor zijn evolutie tot homo sapiens, maar dat dit het werk is geweest van de evolutie zelf en dat het niet anders kon dan dat de Neanderthaler die hij was, onvermijdelijk, en zonder enige inbreng van hem zelf, is gegroeid tot homo sapiens. Wat als dan zou inhouden dat hij, even onvermijdelijk, in de toekomst, in een zelfde richting evolueren zal naar homo sapiens, sapiens. Wat een boude idee is, zal je me zeggen, maar als het correct is wat ik vooruit schuif dan is dit niet onmogelijk. De tijd hiervoor nodig kan dan wel even lang zijn als de tijd die nodig was om op te schuiven tot ‘sapiens’.
De betekenis van dit ‘sapiens in het kwadraat’ is te vatten als het steeds maar nader komen tot de Essentie die levend aanwezig is in de background van het Universum. In dit opzicht zijn we weinig meer dan een soort werktuig in de hand van deze Essentie. Wat ons dus te doen staat is, in de eerste plaats beginnen - ik zeg wel beginnen - te begrijpen dat we dit werktuig zijn, niets meer maar ook niets minder en dat het meer dan wenselijk is dat we ons hiervan bewust zijn.
Hieruit volgt, dat de ‘ik’ in ons, vorm geeft aan de ‘ik’ van die Essentie en dat dus de denkende ‘ik’ in ons, noodzakelijk is opdat het Universum, bewust zou worden dat het er ‘is’. Want stel dat er een Universum zou zijn zonder de denkende ‘ik’ van de mens, wat zou dan dit Universum betekenen? Niets, totaal niets. Het zou er zijn, zoals er (misschien) andere Universa zijn, maar niemand, zou er zijn om het te ontleden in al zijn aspecten, om erover te spreken of erover te schrijven. Het zou een Universum zijn dat sterven zou van eenzaamheid.
De ‘ik’ van de mens is en wordt de ‘ik’ van het Universum. Dit gebeurt niet zo maar, dit heeft tijd nodig, dit gebeurt tijdloos, hier en de aarde wellicht niet de enige plaats zijnde waar het gebeurt - de wetten van het Universum een en ondeelbaar zijnde - gebeurt het tijdloos op elke plaats van het Universum waar een ‘ik’ is opgestaan of opstaan zal.
Dit is, my dear John, waar ik aangekomen ben, een deeltje geest in het Universum, dat zien kan, dat nagaan kan hoe het is en wat het is en vooral, hoe het er gekomen is. We weten vandaag dat het een begin heeft gekend, en wat meer is, dat we uit dit begin zijn ontstaan, het is onze moeder, zij heeft ons gebaard, we zijn haar kinderen en zij blijft ons zien als haar kinderen. Wat kan de zin van ons leven dan anders zijn dan ons te gedragen als kinderen van het Universum.
Je vraagt me, hoor ik, of er dan ook een Vader was die de Moeder heeft bevrucht. Wel, ‘de Heer bezat me in het begin van zijn wegen’ leert ons het epistel uit de mis van de Onbevlekte Ontvangenis. Maar dit doet hier niets terzake. We zaten in het Universum verweven van bij de aanvang, we zijn er niet aan toegevoegd, we zaten er in gebakken. Van in den beginne waren we deel van de inhoud, van de structuur ervan, eerst als amoebe, veel, veel later als aap en dan als aap die geleidelijk aan naar de mens overhelde, de mensaap die homo sapiens geworden is.
En ik herhaal – wat nieuw is in al wat ik je al schreef - als we ‘sapiens’ geworden zijn dan is het omdat van in het begin, van in de eerste aanhef van de Big Bang een Universum, ingecalculeerd was, een zoals het er nu al is, en ook het Universum dat onvermijdelijk komende is. En, hierin is versmolten als verweven, de mens die we zijn en deze die onvermijdelijk op komst is.
En, je vraag over de zin van het leven, over de zin van ons bestaan hier op aarde, is te wijzigen in: waarom kon het Universum het niet stellen zonder de ‘homo sapiens’?
De zin van het leven of de rol die we te vervullen hebben, is onbestaande, we kunnen denken dat we er een hebben, we kunnen denken dat we creatief moeten zijn, dat we als kinderen van eenzelfde moeder, onze broeders en zusters moeten lief hebben, zoals ons werd geleerd; dat we elke vorm van leven moeten eerbiedigen, maar verder draagt dit niet; al is het wel wenselijk voor ons zelf en voor onze samenleving, al is het wel wenselijk en nodig dat we honderd procent homo sapiens zijn.
Echter denk ik, maar ik hoorde nog niemand die me hierin volgt, dat, zoals we overgingen van homo, naar homo sapiens, we ooit – en we zijn op weg - het stadium van homo sapiens, sapiens zullen bereiken. En hierbij is tijd onbestaande.
Mijn beste John, wij, homo sapiens hebben dus nog een heel lange weg af te leggen. Misschien hebben we, in dit derde millennium – André Malraux dacht er aan - de grens bereikt die, een stap verder, ons in een lange evolutielijn brengen zal tot de ‘sapiens in het kwadraat’, zoals er de snelheid is van het licht in het kwadraat. Maar ik stel dit niet als een paradigma, eerder als een mogelijkheid die ik aflees in wat er tot hier toe gebeurde.
Hebben we hierin een rol te vervullen? Ja, de rol van bewust te zijn dat we, als mens, in evolutie zijn naar een meer en diepere integratie, en dat we ons, met de inzet ons eigen, inschakelen moeten op deze weg,
Mijn waarde John, ik heb deze tekst herlezen en herlezen, ik zeg misschien tweemaal hetzelfde, maar de rol die we hier op aarde te vervullen hebben is een kosmische rol. Je hoeft me niet te antwoorden. Ik zie je donderdag bij Raoul en Jane, ik stuur hen een kopie van mijn brief. Ik weet dat ik heel ver ben gegaan. Ik ga in alles altijd heel ver. Houd er dus rekening mee, en veroordeel me niet te vlug.
Broederlijk in de geest.
09-03-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-03-2017 |
De gedachte |
.../...
Bij het ‘ita, missa est’ en, de geest hoog in zich, ging hij buiten, in vrede met zich zelf en met de mensen om hem heen. In het strakke licht van de beginnende lente, kwam een dame op hem af: ‘Jij bent Ugo, zegde ze, ‘hoe gaat het met je broers Georges en Daniël?
‘Georges stelt het goed, Daniël is al enkele jaren overleden.’
‘Oh, wat spijtig. Weet je nog, Ugo, dat we samen toneel hebben gespeeld, jij was toen Jimmy en Daniël was Tom.’
‘Ja, ik herinner me 'de Regenmaker', ik herinner me Tom die zegde: ‘Lizzie, ik wil eeuwig leven.’
‘Wel ik was die Lizzie. Het was een mooie tijd’ zegde ze.
‘Het was de tijd van ons leven. We hebben er toen het beste van gemaakt, en dat was belangrijk, maar de jaren komen er aan, het is een tijd die voorbij is.’
‘Goed dat de zondag er nog is om buiten te komen en mensen van vroeger te ontmoeten, hoe oud ben je Ugo?
Hij keek weg langsheen de muren van de kerk over de graven: ‘Oud genoeg’ zegde hij, ’maar de jaren zeggen niets, wat telt is hoe je je voelt, en ik voel me goed vandaag. En het is zondag. Maar ik ben ouder dan Georges en Daniël, heel wat ouder’.
Ze glimlachte, ik ben Emma en ik was Lizzie in het stuk’, herhaalde ze: ‘doe mijn groeten aan Georges als je hem ziet.’
‘Dat zal ik zeker doen, Emma.’
Hij dacht: het heiligen van de zondag is het enige dat het westen nog redden kan, maar dit zal niet meer gebeuren, het sacrale is uit de wereld. Misschien is het er nooit geweest, misschien hebben we een verkeerd beeld van wat sacraal betekent?
Hij trok zijn wollen sjerp wat strakker aan en is weggegaan over het kerkhof, langs het graf van zijn ouders – de steen iets weggezakt – en toen hij zich bukte om wat onkruid, een herderstasje, weg te nemen uit de aarde, overviel hem de gedachte, de plotse gedachte dat het niet de mens is die er voor gezorgd heeft dat hij als Neanderthaler opgeklommen is tot homo sapiens maar dat het, het werk is geweest van het evolutieve karakter van het Universum die er voor gezorgd heeft.
Hij schrok ervan. Waarom, dacht hij, heb ik hier niet eerder aan gedacht, waarom valt me dit precies nu te binnen en waarom heb ik dit nog nooit ontmoet in de vele boeken die ik las? Nochtans is dit weliswaar een vreemde, maar correcte gedachte, er is niets tegen in te brengen, en het is ook een kosmisch geladen gedachte die me hier nu overvalt.
Hij stond daar, met de woorden wentelend in zijn aders; hij stond daar met het nog levend herderstasje met die heel fijne witte worteltjes en wat aarde, in zijn hand. Hij vond het zonde wat hij gedaan had en zich bijna verontschuldigend zette hij het zo goed mogelijk terug op de plaats waar hij het genomen had. Maar hij wou naar huis nu, hij wist ineens wat hij schrijven zou aan John, zeker iets totaal anders dan van wat hij hem vroeger geschreven had.
Wandelend via een binnenweg doorheen de velden, dook het beeld op van Victor Strum, de atoomfysicus, uit Vassili Grossman’s ‘Vie et Destin’ die, wandelend in de schemerstraten van zijn stad, plots geraakt werd door een lumineuze gedachte die een oplossing bracht voor een probleem dat hem lange tijd al bezig hield. Thuis zocht hij de passage op in het boek, helder en met inzicht geschreven, heel wat kleurrijker dan de wijze waarop hij zijn vondst had geformuleerd.[1]
[1] Il (Victor Strum) marchait dans la rue déserte et mal éclairée. L’idée surgit brutalement. Et aussitôt, sans hésiter, il comprit, il sentit que l’idée était juste. Il vit une explication neuve, extraordinairement neuve, des phénomènes nucléaires qui, jusqu’alors, semblaient inexplicables; soudain, les gouffres s’étaient changés en passerelles. Quelle simplicité, quelle clarté ! Que cette idée était gracieuse et belle ! Il lui semblait que ce n’était pas lui qui l’avait fait naître mais qu’elle était montée à la surface, simple et légère comme une fleur blanche sortie de la profondeur tranquille d’un lac, et il s’exclama de bonheur en la voyant si belle. (Vassili Grossman: ‘Vie et Destin’, Juliard 1983.)
08-03-2017, 07:36 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-03-2017 |
Dankbaar. |
Vooraf:
Wat ik niet kon voorzien, maar door velen als een gelukkig toeval kan gezien worden, is de uitzending van zondagavond 5 maart op Canvas over o.m. Hathsepsut, Amenhotep III, Akhnaton en Toetanchamon. Met het verrassende beeld van Akhnaton met de gezwollen buik, en wellicht gezwollen benen. Noteer dat de naam Oedipus zowel gezwollen voet als gezwollen dij betekent. De maker van het programma had geen nood dit te vermelden omdat hij in de verste verte niet dacht aan Oedipus. De huidige middelen laten toe deze uitzending terug op te roepen met ‘VRT Nu’.
…/…
Hij lag neer op de sofa, eens te meer exhausted, eens te meer totaal leeg - of was het de whisky die hem parten speelde – hij dacht aan het beeld dat hij zo-even had toen hij het boekje van Sophocles in de handen hield en hij Umberto Eco zag – een beeld op tv - die in de bijzondere kamer van zijn immense bibliotheek-appartement, Ulysses van Joyce uit zijn rek nam en zegde, dat het een eerste uitgave was. Misschien, dacht hij, zal dit voor Raoul het beeld zijn van mij als ik er niet meer zal zijn: Ugo de bollenkast met zijn favoriete boeken openend.
*
Ik heb de plicht, dacht hij bij het opstaan, mijn dank te bevestigen, voor het goed vorderen van mijn manuscript. Het is nodig dat ik hier een uitdrukking aan geef. Hij waste en schoor zich, kleedde zich aan op zijn zondags en wandelde naar de kerk van het dorp, de mis was om tien uur. Het was een lange tijd geleden dat hij de mis had bijgewoond; lang geleden ook dat hij ontspannen door de straten had gewandeld. Heel wat dorpelingen schoven langs de huizen naar de kerk toe zoals het vroeger was, in zijn verre jeugd toen hij naar de mis ging in korte broek, knieën bloot, zelfs midden in de winter, en grootmoeder ‘Cele’, als hij langs kwam voor of na de mis: ‘maar ‘ventje’ toch met blote knieën en zo koud!’ Hij hield, als grote knaap, de missaal onder de arm, dacht hij toch. Nu, ouder en hopelijk wijzer, had hij zijn manuscript in het hoofd. Had hij zijn ganse leven in zijn hoofd en hij nam het mee met zich, met elke fractie tijd, soms als een zwaarte, soms als een lichtheid, en vandaag, de morgen was een grote helderheid, was het de vreugde ervan die hij meedroeg.
Van een vriend die, met zijn boeken voor zich, een voordracht gaf, had hij eens geschreven dat hij ze opende en toonde aan zijn publiek zoals een priester de monstrans onder een baldakijn. Vandaag voelde hij ook zo iets, vandaag hield hij de tekst van zijn boek hoog geheven onder het baldakijn van zijn dankwoord. En hij ging ermee de kerk binnen, hij maakte er mee een kruisteken met het gewijde water uit het schelpvormig vat en hij zat neer, rechts in de middenbeuk tussen de mensen van het dorp die opkeken naar hem, hem kenden misschien of andere die zich afvroegen wie die man wel was. Maar hij voelde zich vrij en onbevangen, hij was hier in het huis van God zoals gezegd werd, hij was hier om te danken, hij kleine man, maar lichtend punt van de geest in de kosmos. Hij bad met de priester opdat hij moge gehoord worden in zijn nederig zijn. Al had hij niets te vragen, al had hij niets te zeggen, alleen er te zijn en te tonen dat hij er was zoals hij was, een zondaar. Maar ook iemand die getracht had Hem te vinden in vele zaken en in vele aangelegenheden; die gemeend had Hem soms gevonden te hebben, niet noodzakelijk in de kerk van zijn jonge jaren, maar aan de vijver, in de grote openheid van luchten, van water en aarde en van ondergaande zonnen; of in het bos in zijn samenzijn met de bomen; of overal waar hij geweest was: in het kerkje van Chapaise of dat van Brancion, in de Madeleine van Vézelay of in de collegiale van Saint-Quentin staande op het labyrint in de betegeling of nog, op weg naar Kawkaban in Yemen, vóór de afgrond waar hij haar naam riep die zevenvoudig werd teruggekaatst of. Overal had hij Hem ontmoet zonder Hem te zien of te kennen, alleen te weten dat Hij op al die plaatsen was en, eigenlijk meer dan hier tussen die oude muren van de dorpskerk, waar ook Julie had gestaan, hij achter haar, wachtend op het ogenblik dat ze haar stoel keren zou om een blik te krijgen van haar, een glimlach soms.
God wat een wereld het was geweest. En nu, hoe goed het was om, zoals hij hoorde in het Evangelie, er drie tenten te bouwen voor hem, een om er te zijn, een om te danken en een om te loven.
Hij zuiverde zich, waar hij stond, hij voelde de mensen om zich heen, eilanden van gedachten zoals hij een eiland was, en toch ondergronds verbonden met elkaar als deel van het oneindige dat van het leven is. Hij herbronde zich waar hij stond, om meer nog en beter schrijver te zijn, dichter bij de waarheid van het zijn, dichter bij zijn bestaan als mens onder de mensen, en tevens als lichtende baken. Hij verwierp de troosteloosheid, de eenzaamheid, het gedesillusioneerd zijn; hij verwierp al het negatieve, al het droomloze, al het nodeloze, al het a-sacrale, en in hem kwam een goot gevoel van rust als van het watervlak na een windstoot, effen, de luchten erin weerspiegeld, de tijdloosheid der dingen.
.../...
07-03-2017, 07:31 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-03-2017 |
De namiddag |
.../...
‘Goede God, Ugo, sensatie man, je moet er een voordracht over geven, je moet je theorie bekend maken, je moet deze inbrengen in je boek, je moet het doen.’
‘My dear friend, dit zijn vele ‘moeten’, een het is geen theorie van mij en twee, ik wil eerst kijken hoe mijn boek verder evolueert, alvorens te beslissen of ik deze geschiedenis behoud of niet.’
‘Maar als het zonder belang is voor hem – je gaat nu naar Egypte om aan het zwembad te liggen – kan je lezer toch die passage overslaan.’
‘Ja, hij kan, maar het remt en ik heb liever geen remmende zaken in mijn boek, er zijn er al te veel in opgenomen.’
De thee die hij klaar had gezet was hij vergeten en die was koud geworden. ‘Het is tijd voor iets stevigs’ zegde hij en ging naar de keuken om terug te komen met een klein kruikje water en twee glazen, en uit een barkastje haalde hij een fles Glenmorangie, twelve years old.
‘Ik was ooit met Pierre H., een architect, misschien ken je hem, in deze ‘distillery’, gelegen hoog in het noorden op ‘the whisky trail’. We waren er de dag dat we koningin Elisabeth in haar wagen de korte helling zagen afrijden; ze kwam uit de kapel, om voor onze neus de weg op te rijden naar Balmoral Castle. Een tijd erna waren we in de distillery, een prachtig wit gebouw, en dronken we a Glenmorangie with a drop of water en, wist Pierre te vertellen terwijl hij het glas aan de lippen zette: ‘it was a day never to forget: to-day we greeted the queen of England and afterwards we tasted the queen of whisky’s’.
Hij opende de fles en de sterke geur van whisky vulde een ogenblik de kamer. Uitgeschonken in het deemsterend licht, had hij de glans van goud. ‘Het moet met a drop of water’, zegde hij en hij voegde er een weinig water aan toe. Ze stonden recht en brachten het glas op mondhoogte tegen elkaar. Met een lichte beweging van de hand, klonken ze:
‘Op Akhnaton’, zegde Raoul.
‘Op Œdipus’, zegde Ugo.
Ze dronken, de whisky licht bijtend op de tong en als fluweel lang van nasmaak over de ganse mond.
‘Je hebt nu recht op een toemaatje’ sprak Ugo. Hij stond op en opende de zware kersenhouten bollenkast. Hij zocht even en haalde toen een klein roodbruin boekje uit zijn rek, amper een pocket book groot. Hij kwam terug op zijn plaats zitten, bladerde er even in: ‘Kijk dit is wat de arme blinde Tiresias, na lang, heel lang aandringen, aan Œdipus vertelde, ik lees dit uit een Franse vertaling van Gabriel Boissy, visa de censure 1410, van 25 augustus 1941, Robert Laffont, éditeur:
Qu’il est de ses enfants et le père et le frère / De la femme dont il naquit et le fils et l’époux / Et de la même femme tour à tour fécondée, / De son père le meurtrier. / Voilà. Maintenant rentre et médite...
Dit is wat Œdipus te horen kreeg. Maakt het geen verschil als je weten zou dat deze woorden, in plaats van gericht tot een fictieve persoon, gericht werden tot Akhnaton van wie we tal van afbeeldingen bezitten, die deze woorden tot zijn grote verbazing die verdwazing werd moest aanhoren?
De zon brandde een rode gloed tussen de bomen, weerkaatst in hun glazen. Raoul zat er stil en zwijgend bij, in gedachten verzonken. Hij nipte even aan zijn glas: ‘Je bent wel degelijk een vreemde man, Ugo, van af het ogenblik dat ik je voor het eerst ontmoette, je discussieerde toen met Korbee, de consul, over het begrip Tijd, de man heeft er een boek over geschreven, en ik stond er bij, weet je nog, het was in de crypte van de Sint-Pieters abdij, en nu zit je middenin het hart van de Egyptische geschiedenis, Je weet alles, jij.’
‘Je vergist je, mijn beste vriend, ik wist bijvoorbeeld niet dat stenografie onderwezen werd in de vroege middeleeuwen.’
‘Is dit zo?’
‘Ja, ik las er deze morgen iets over op een plaats waar ook Johan Daisne een kleine bibliotheek had staan. En het fenomenale was dat de leraar van toen iets moet mispeuterd hebben want hij werd ter dood veroordeeld en hou je vast, het waren zijn leerlingen die de veroordeling uitvoerden. Ze smeten hun leien naar zijn hoofd en staken spottend hun pennen in hem, hem vragend of de steken wel goed geplaatst waren. Hij werd door de Kerk hiervoor als martelaar aanzien en heilig verklaard. Stel je even voor hoe het er moet aan toe gegaan zijn.’
‘Jij en je boeken, waar houdt het op?
‘Ik heb geen vrouw meer, maar ik heb boeken die vrienden zijn, hen koesteren is heel wat eenvoudiger. Maar, ze zijn ook niet alles, ze zijn ook van een zwijgende eenzaamheid’.
Er was een lange stilte: de whisky en de boeken, het tanend licht, de stilte van de haard.
‘Al wat je leest blijft hier of daar hangen, het vreemde ervan of het essentiële houden we. Wie veel leest, en dat heb ik gedaan mijn leven lang, slorpt veel op en alles komt te gepasten tijde eens terug, en dan wil je het vertellen of het neerschrijven. Het eerste, het vertellen, is het meest voor de hand liggende, het schrijven is niet zo evident.’
‘Wel voor jou, Ugo, jij speelt met de woorden’.
‘Helemaal niet, het is een gevecht dat begint in de morgen en eindigt in de nacht. Rust ken je niet meer. Nog a drop of whisky?
‘Een vingerling dan, maar zonder water’. Raoul dronk in een zwelg zijn glas leeg en stond op om te vertrekken. ‘Ik heb een remedie om je gevecht even te vergeten: Jane en ik nodigen je uit op een lunch, volgende week donderdag, John zal er ook zijn en ook de dochter denk ik, maar dit is nog niet zeker. Past het je en, je hoeft geen boeken of geschriften mee te brengen?’
Ugo keek hem aan: ‘Natuurlijk past het me, het is met groot genoegen dat ik komen zal en ik kijk er nu al naar uit.’
‘Ik bel je nog om zeker te zijn dat je komt.’
‘Hoeft niet, Raoul ik zal er zijn op de middag, zo een uitnodiging vergeet ik niet.’
Ze omhelsden elkaar zoals broeders het doen bij een afscheid. De zon een rode bol, heel laag tussen de bomen, het ovenhuisje licht roze.
06-03-2017, 07:24 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-03-2017 |
Is Oedipus Akhnaton? |
.../...
'Was er ook Scarlatti als Jane hier was?'
Ik denk het niet; ik was die dag opgestaan en was beginnen schrijven en ik was bezig toen ze hier in het begin van de namiddag heeft aangebeld. Ik was nog ongeschoren en onverzorgd aangekleed.’
‘Dat heeft ze niet bemerkt, of daar heeft ze me niets van verteld. Ze wist alleen dat ze vond dat je een goed boek aan het schrijven was en dat ze hoopte dat het een succes zou worden. Al vreesde ze, en ik weet niet hoe jij hierover denkt, dat het misschien een te elitair boek zou worden, te weinig verhaal en met te veel moeilijke passages.’
‘Het kan en ik vrees ervoor, maar het is gemakkelijker voor me elitair te zijn dan een gesprek te voeren over alledaagse dingen, dan zwijg ik liever en doe ik of ik aandachtig luister, maar heel wat ontgaat me dan.’
‘Is wat je me nu te vertellen hebt, elitair?’
‘Zeggen we, eerder ongewoon, eerder totaal uit de tijd, maar toch is het meer dan een verhaal over wat er gebeurde in 1302, dan toch voor mij. Hoewel ik het boek nog niet volledig gelezen heb, ken ik nu toch het essentiële en ik beperk me daar toe. Weet je, Velikovsky, een naam die je van mij al moet gehoord hebben, tussen haakjes een naam die niet alleen geschuwd wordt maar ook , in de USA althans, vervloekt werd, tracht in dat fameuze boek te bewijzen dat de geschiedenis van Akhnaton deze zou zijn van Œdipus, en vice versa. Hij tracht dit te bewijzen en volgens mij slaagt hij erin, ware er niet een ‘maar’. Want de geschiedenis van Akhnaton speelt zich volgens de Egyptische Chronologie af in de dertiende eeuw voor Chr. terwijl Sophocles schreef in de min vierde eeuw. Het schijnt me onwaarschijnlijk toe, dat de overlevering bijna een millennium lang de geschiedenis van een Farao zou levend gehouden hebben, daarom is mijn antwoord op de vraag of Akhnaton Oedipus was, in eerste instantie negatief, neen, ik geloof het niet.
En Ugo ging verder: ‘Maar, de ‘maar’ is, dat Velikovsky - een man die wel het lezen waard is, al was het maar voor zijn kennis van de Bijbel - vertelt, en Robert De Telder in zijn boek, ‘De Tijd der Tijden’ bevestigt dit, dat de tempel van Solomon rond de jaren duizend voor Christus, geplunderd werd door de Shishak vermeld in de Bijbel en, dat de buit, meegenomen naar Egypte, gedetailleerd gebeiteld werd in de muren van de tempel van Tutmosis III in Karnak. Opmerkelijk is dat de erop voorkomende voorwerpen en meubilair exact deze zijn die vermeld staan in het boek ‘2 Kronieken’ van de Bijbel.
Voor Velikovsky, en De Telder volgt hem hierin, bestaat er niet de minste twijfel, de Shishak van de Bijbel was niemand minder dan Tutmosis III die dus een tijdgenoot moet geweest zijn van koning Solomon. Deze leefde in de tiende eeuw v. Chr., ook Tutmosis III moet dus in die eeuw geleefd hebben en dus niet in de XVde eeuw v. Chr., zoals de officiële Egyptische chronologie het aangeeft.’
‘En de historici geven hier geen gevolg aan, ze blijven bij het oude, is het zo? Overkwam dit Wegener niet die het had over de scheiding van de continenten?
‘Ja, het overkwam hem, maar dit is nu duidelijk vast te stellen en iedereen gelooft dit vandaag. Maar aanvaarden dat er een ‘gap’ is van vijf eeuwen in de Egyptische geschiedenis is heel wat anders.’
‘Maar de afbeeldingen op de tempel vermeld in de Bijbel zijn een evenwaardig bewijs, of niet?’
‘Mijn beste Raoul, ik wens er niet verder op in te gaan, maar het resultaat van deze ‘gap’ is dat Akhnaton moet geleefd hebben, niet in de dertiende, zoals we altijd hebben gehoord, maar wel in de achtste eeuw. En dat, en hier komt het, dat Sophocles wel het verhaal van Akhnaton kan gekend hebben; dat hij zich dus gesteund heeft op historische gegevens en dat het heel goed mogelijk is dat zijn Œdipus, kan handelen over het leven van Akhnaton. En dit is het dan, meer valt er niet over te vertellen. En, als het is zoals ik het hier uiteenzet, dan is het, voor allen die zich nog gewagen aan het stuk van Sophocles, een heel interessant gebeuren. Conclusie, mijn beste Raoul, je hebt me een fantastisch cadeau gedaan met het boek, meegebracht uit Keulen.’
Ugo stopte, al had hij er nog heel wat kunnen aan toevoegen. En nu hij er met zoveel aandrang over gesproken had, geloofde hij dat Velikovsky het bij het rechte eind had en dat hij, Velikovsky, hiermee een waardevolle ontdekking had gedaan.
‘Ja, uiterst boeiend, Ugo, zoals jij het vertelt, maar in feite wijzigt het niets aan het Œdipus stuk van Sophocles. Of het nu fictie is of een waar gebeurde geschiedenis, de tekst blijft wat hij is.’
‘Dat wel, dat wel, maar, neem bijvoorbeeld het verhaal van Assepoester, of beter, neem het stuk ‘Saint Joan’ van Bernard Shaw, stel dat de ‘Saint Joan’, de Jeanne d’Arc van Shaw over een fictief gekozen persoon zou gaan, waar niemand ooit of te nooit, zoals in het geval Œdipus, iets over gehoord heeft; stel dan dat ineens onomstootbaar bewezen wordt dat die Jeanne d’Arc van Shaw wel heeft bestaan en dat ze, zoals het in het stuk voorkomt, werkelijk levend verbrand werd op de markt, of op welke plaats ook, in Rouen; wat denk je, zou het stuk niet totaal anders worden gespeeld/gelezen?’
Raoul keek hem aan met grote ogen: ‘Ik denk het ja, maar Œdipus is niet Jeanne d’Arc’.
‘Neen, natuurlijk niet, maar denk je niet dat we met andere ogen zouden kijken naar Œdipus, indien het stuk nog gespeeld zou worden – waar ik aan twijfel - denk je niet dat het gezicht van Akhnaton hier of daar zou opduiken in de decors van Œdipus?’
‘Ik denk het ja, het zou een verschil maken’.
‘Hier stop ik, Raoul, verder ga ik niet, het is aan elk van ons om uit te maken of Akhnaton ofwel, min dertiende eeuw is ofwel min achtste eeuw, maar als het min achtste is dan was althans volgens mij, Akhnaton de Œdipus van Sophocles. Er zijn trouwens volgens Robert De Telder, voldoende andere gelijkenissen tussen beide, wat hun familie betreft, maar voor mij is je boek verrijkend, zelfs indien er maar een halve waarheid achter staat.’
.../...
05-03-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-03-2017 |
het ovenhuisje en Akhnaton |
Na dagen van regen en grijze luchten, heeft vanmorgen het licht de klank van zilver en van groot verwachten, zo voelt hij het toch. Hij had lang geschreven – te lang misschien - over de meest geciteerde ‘3, 19-passage’ in de Bijbel, het had hem heel wat moeite gekost, maar nu het getekend stond was er ook een (jeugdige) lichtheid in hem. Hij dacht dat het de dag was om in de namiddag naar de vijver te gaan, want hij was er in lang niet meer geweest. Hij dacht er zelfs aan, Raoul uit te nodigen om hem te vergezellen, maar, zoals hij aan Raoul dacht moet ook Geert aan hem gedacht hebben want hij belde hem om te zeggen dat de weg naar de vijver door wegenwerken geblokkeerd was en dat dit wellicht enkele dagen duren zou. En ook in Raoul was hij aanwezig want die belde hem om te vragen hoe het stond met Akhnaton. Hij herinnerde zich, zich ooit afgevraagd te hebben hoeveel levens we wel bevolken, en vandaag waren er duidelijk twee. Zo, telepathie was in die dag.
‘Hoe Akhnaton het stelt? Wel, goed en ook niet goed’, had hij geantwoord. ’Goed omdat het een ongewoon interessant boek is, een soort detective verhaal doorheen de oudheid, en niet goed omdat er een belangrijk punt moet worden bijgelegd alvorens een definitief besluit kan genomen worden. Maar, mijn beste Raoul, je waart vanmorgen in mijn gedachten, als het je past kom eens langs deze namiddag dan vertel ik je er meer over.’
‘Ik kom en ik kom alleen, Jane is met haar dochter naar de stad’.
Raoul kwam in de namiddag. Galant met een kleurrijke wollen sjaal om de hals, a real gentleman. Ze stonden op de binnenplaats te kijken naar de sneeuwklokjes in volle bloei en de tulpen die uit aarde kwamen, ook de blauwe druifhyacint, zelfs in de rabarber was er al beweging: 'Je ziet het, de eerste tekenen van het nieuwe leven zijn er, we hebben eens te meer de winter overleefd.‘
Ja, Ugo, hier in deze geslotenheid van de binnenplaats zijn de tekenen duidelijk zichtbaar, maar weet je wat me telkens opvalt als ik hier kom, het is het ovenhuisje, het staat er beweegloos, perfect qua afmetingen, kleur en vorm, en toch bewegend. Een levend iemand bijna, meer een iemand dan een iets. Is je dit nog nooit opgevallen?
‘Dat huisje, inderdaad is bijna een vriend, neem het weg en het huis, het oude huis sterft van eenzaamheid. Dit is in elk geval het gevoel dat ik heb als ik buiten kom, en wat meer is, het staat er waar het moet staan en nergens anders. Het bemeubelt het erf en de bomen er om heen, het is een blijdschap voor het hart.’
‘Juist’, heel juist, Ugo, jij zegt het, we voelen het allebei, maar is er iemand anders die er zo over denkt of spreekt?’
‘Hoeft ook niet, Raoul, hoeft ook niet, maar wij bekijken het zo en dit is me voldoende. En nu we het samen hebben opgemerkt zal wat ik schrijf als een ode aan het ovenhuisje, geacteerd worden.’
Het begin van een nieuw hoofdstuk?
‘Ja, zoals je het wilt, een voor velen onbelangrijk feit: een dood iets verheffen tot een levende aanwezigheid. Het is voor mij, in elk geval, meer dan een standbeeld. Maar de tijd van ovenhuisjes is voorbij, zoals vele zaken voorbij zijn.’
‘Wat niet belet, Ugo, dat het te betreuren valt, en zoals jij erover spreekt vind ik het jammer dat er geen op mijn erf staat; van nu af weet ik dat er iets ontbreekt dat er had moeten staan, dat er wellicht ooit gestaan moet hebben, maar verwijderd werd als een overtollig iets. Jammer.
Ze stonden daar in het volle licht van een bijna-lente-namiddag; ze stonden er, hun al lange schaduwen over elkaar gelegd, maar de wind was koud, vond Ugo, hij droeg enkel een pullover boven zijn hemd, het was dus beter dat ze binnen gingen. Ze zaten neer voor de vlammen in de haard. Er klonk pianomuziek in de kamer, ‘Zoek niet naar de componist', zegde Ugo ‘het is Scarlatti, maar ik kan ook iets anders opleggen’.
Neen, Ugo, laat maar, Scarlatti past bij Akhnaton’
‘Vind je?’
‘Ja, ze zijn me beiden even onbekend en ook, hier bij jou is alles bedacht, hier vind ik alles goed. Ik weet dat het muziek is die je uitgekozen hebt, speciaal voor mijn bezoek. Maar, à propos, ik heb gehoord dat je bezoek hebt gehad van Jane.’
‘Ja, ze heeft me verrast, ze is gekomen op het ogenblik dat ik niemand verwachtte, ze heeft me het boek van Bergher, over de symboliek van de tarotkaarten, gebracht.’
‘Ze heeft lef gehad, je te komen storen, maar ze is, geloof me, bekommerd; een man alleen, een schrijver dan nog. Er gaat geen dag voorbij of ze spreekt me over jou en je boek. Moet ik jaloers zijn?
‘Jaloers op mij of op het boek? Helemaal niet, man, ik zit gestold in mijn schrijven maar ik beken je, dat ik jou al een tijdje verwachtte. Ik ben klaar met het mysterie Œdipus versus Akhnaton.
‘Was er ook muziek als mijn vrouw hier was?
04-03-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-03-2017 |
Fabre d'Olivet |
Maar hij ondervond dat alles op zijn tijd komt. Zo was hij gelukkig in ‘La Langue hébraïque restituée’ van Fabre-d’Olivet, over de twee basis-vertalingen van de Bijbel - de Septuaginta of de Griekse vertaling en deze van Hiéronymus in het Latijn, de Vulgaat - te kunnen lezen wat hij altijd heeft willen lezen, namelijk dat wat eigen is aan de geest geofferd werd aan het zichtbare, en dat wat universeel werd opgevat, als persoonsgebonden (Adam en Eva) werd voorgesteld[1]
Het betoog van Fabre-d’Olivet komt er op neer dat de geest van de tekst niet aan bod komt en dat het voor hem meer dan duidelijk is, dat de inhoud van 3, 19 hem leert dat de mens terug keren zal tot het geestelijk element dat het principe van zijn wezen is, à l’élément spirituel qui est le principe de son être.
En met de jaren zou hij ook Paul Nothombgaan lezen die in een schitterend betoog, handelend over de onsterfelijkheid van de mens, tot het besluit komt, dat die bewuste goddelijke veroordeling (vers 3,19) begrepen moet worden als een benedictie, want: je werd gevormd onsterfelijk en tot onsterfelijkheid keer je terug[2]. Wat heel wat anders is dan ‘gij zijt stof en tot stof keert gij terug’.
Beide vertalingen, deze van Fabre-d’Olivet en deze van Nothomb bedekken de idee die de traditie ons voorhoudt en altijd heeft voorgehouden. Het uitzichtloze van 3, 19 wordt aldus een tekst lijk een kathedraal, een tekst die een totaal andere waarde geeft aan het leven en de mens optilt tot zijn ware dimensie, de dimensie van zijn geest.
Het is onweerlegbaar dat de auteur van de Kosmogonie – de tien eerste hoofdstukken van Genesis - wie hij ook moge geweest zijn, ons meer had te vertellen over het fenomeen mens dan dat hij uit stof was gemaakt en tot stof terugkeren zou. Neen, de boodschap had een oneindig ruimere draagwijdte en situeerde zich op een totaal ander vlak. De auteur wou ons namelijk duidelijk maken dat de mens ontstaan was uit de geest van Elohim en als dusdanig conform was aan deze geest, misschien nog niet in zijn huidig stadium, maar er naar evoluerend.
En, dacht hij, bij dit alles zou men zich toch de vraag moeten stellen hoe de wereld, en dan niet alleen de Westerse wereld, er zou hebben uitgezien indien de kerkvaders van in den beginne geconfronteerd waren geweest met de onsterfelijkheid van de geest in plaats van met de stoffelijkheid van het lichaam?
Men kan aldus stellen dat het zwaartepunt van onze westerse beschaving gestoeld is geweest op feiten die nu niet meer als aanvaardbaar worden aangezien en dat de huidige theologie in verband met de zin en betekenis van de dood van Christus, heel wat ingewikkelder blijkt dan de nog immer (stilzwijgend) aangeleerde opvatting voortvloeiend uit het erfzonde-gebeuren van Adam en Eva.
Echter, en dit wil hij benadrukken, vermindert dit in niets de grootheid van Christus en van Paulus, integendeel, het verheft hen als mens onder de mensen en als sterkend voorbeeld voor de mens die een regel zoekt om naar te leven.
Want het is overduidelijk dat al deze aarzelingen, met hun echo in het krampachtig dogmatische - Hugo Claus zou nooit geschreven hebben zoals hij schreef en over wat hij schreef ware hij niet verteerd geweest door dit dogmatische - onze Westerse wereld hebben gebracht tot waar we ons thans bevinden: losgeslagen en ontheemd, zoekend naar nieuwe begrippen en nieuwe formules, vertaald naar onze moderne tijd toe, gekenmerkt door een totaal nieuwe horizon die aanvaard kan worden zowel door gelovigen als niet-gelovigen. Maar wie is het die in deze, in volle omwenteling zijnde wereld, zal beslissen over deze nieuwe vorm van geloof?
[1] Fabre d’Olivet: ‘La Langue Hébraïque restituée’, Collection Delphica. Editions l’Age d’Homme 1975, (Facsimile van de oorspronkelijke uitgave).pag. XVII : Tout ce qui était esprit y est devenu substance, tout ce qui était intelligible est devenu sensible, tout ce qui était universel est devenu particulier.
[2] Paul Nothomb: ‘L'Homme immortel’, Albin Michel, Bibliothèque de l’Hermétisme 1984, , pag. 51,’Tu as été formé immortel et tu le redeviendras.’
03-03-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-03-2017 |
Genesis 3, 19 |
Het boek dat uit hem oprijst, lijk een aalscholver uit het water, is een wanhoopskreet omdat hij bewust is dat zijn essentie niet van stof is en dus niet tot stof keren zal. Laat dus Yahweh aan diegenen die hem danken en loven, maar dat men hem toelate die Yahweh te beoordelen van uit een totaal andere, kosmisch gerichte gezichtshoek, de Kosmos zijn levend lichaam zijnde.
Hoeft hij te zwijgen als alles in hem roept naar een mens van een andere dimensie die hem bindt over alles heen aan het Alfa, het begin van alles, en hem tevens positioneert op zijn weg naar het Omega, het einde van alles? Zo niet is de dood, de donkere holte en niet de lichtende eeuwigheid en heeft het geen zin verder te willen reiken dan wat Steven Weinberg, wat Leo Apostel, wat zovelen met hen, in hun grote oprechtheid hebben gemeend te moeten besluiten: hopen op het licht maar vrezen dat het de duisternis zal zijn!
Zo is het dat hij, wat de Bijbel betreft, met het zich ophopen van de jaren en het naderen van de dood, vers 3, 19 uit Genesis niet meer kan aanvaarden. Het is de uitspraak van Jahwe, na de val van Adam en Eva, die als volgt, in de Willibrordus-versie, wordt opgenomen:
In het zweet zult gij werken voor uw brood / tot gij terugkeert naar de grond / waaruit ge zijt opgenomen / Gij zijt stof en tot stof keert gij terug.
Wellicht is de zin ervan altijd over ons heen gevloeid lijk water over de bergwand; maar men begrijpe dat deze laatste regel van 3, 19 een totale veroordeling van de mens inhoudt: ‘Gij zijt stof en tot stof keert gij terug.’ Het is een vers dat een doek neerlaat over al ons doen en laten, over al ons verwachten, een vers dat ons, van bij de aanvang, leert waar ons einde ligt en waarbij met een zeker sarcasme, de mens wordt klem gereden.
Het schijnt hem toe dat dit een vertaling is geweest om de tekst gemakkelijk begrijpbaar te houden. Het zijn woorden door de mens gesproken en niet door de Elohim van ‘bereshit bara Elohim. Want dat ons lichaam, na de dood terugkeert tot stof hoefde helemaal niet te worden opgenomen in een document dat men de Kosmogonie van Mozes noemt, opdat elk van ons dit weten zou. Trouwens wat is er van een Elohim die de mens creëert, zo gezegd naar zijn beeld en gelijkenis, - dat enkel een gelijkenis in essentie kan zijn - om hem daarna opnieuw te herleiden tot een handvol stof?
Zo, hoe kan het dan dat het sublieme in de mens, de geest, of ‘het wonder van het wonder’ zoals te lezen staat in het, jammer genoeg apocrief gehouden evangelie van Thomas, zo maar met enkele woorden vergruisd wordt. En verder nog, welke boodschap hebben we aan dit : ‘gij zijt stof en tot stof keert gij terug’, deze totaal negatief geladen grondregel waarmee de Westerse mens geconfronteerd wordt.
Het is nochtans meer dan waarschijnlijk dat de eerste tien hoofdstukken van de Genesis een Egyptische oorsprong moeten gehad hebben. En steunen alle Egyptische bronnen zich niet op een geloof in het eeuwigheidsbeginsel in de mens. Ideeën die we terugvinden in de tradities van alle volkeren uit de oudheid en die ons een sfeerbeeld geven van de spiritualiteit en de religiositeit van toen. Het verbaast hem dan ook, in dat fameuze vers 3, 19 een uitspraak te lezen die niet alleen niets nieuw zeggend is maar dan ook nog diametraal dat sfeerbeeld benadert.
Aldus was het maar al te evident dat hij zich vragen ging stellen over de juistheid van de termen van 3, 19. Het scheen hem toe dat de ‘Zeventig’ te ondoordacht waren geweest in hun vertaling van het Hebreeuws naar het Grieks en dat hun bedoeling was geweest, de tekst afgestemd te houden op het zichtbare zodat ze geen oog hebben gehad voor het esoterische karakter ervan, om maar niet te zeggen dat de vertalers niet bij machte waren de ware boodschap te begrijpen.
.../...
02-03-2017, 07:29 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-03-2017 |
Nederigheid. |
Vandaag is er in zijn leven dit boek in wording, dat hij, zoals elk boek, lijk een steen in de kikkerpoel wil werpen. En is het wel zo, Eliot, dat de ene wijsheid die we verwerven kunnen, deze van nederigheid is; komt dit niet neer op toezien en laten begaan hoe de mens stilaan wegzinkt in de poel van een afgelijnde alledaagsheid, een gemeten kleinburgerlijkheid wat zijn spiritualiteit betreft?
Zondigt hij dan tegen de nederigheid als hij nood heeft af te wijken van het gewone om meer dan gebruikelijk is, de richting van de geest te kiezen als hij het heeft over zaken die een domein belichten dat, gelukkig nog, velen onder ons de dag van vandaag bezighouden?
En nog, als hij dan de plof hoort van de steen die Umberto Eco in eenzelfde kikkerpoel gooit, Eco die in een interview vertelt over: ‘Een nieuw sociologisch verschijnsel: de intelligente lezer; een lezer die wenst uitgedaagd te worden, een lezer die het niet langer pikt dat een auteur of een uitgever hem als een halve debiel beschouwt en hem alleen maar voorgekauwde fast-food lectuur voorschotelt ...’
Al is er ook dit andere vers van Eliot dat in hetzelfde stripverhaal voorkomt, en een ander aspect van wijsheid belicht : ‘And what you do not know is the only thing you know’.
Is hier dan ook niet, zeer duidelijk een soort morfische resonantie aan het werk en mensen, wier voelhorens antennes zijn, deze resonantie opvangen kunnen?
Zijn taal is de taal van een ketter wellicht - maar het deert hem niet het minst - als hij vooropstelt in dit alles, in deze resonantie, deze echo onder de gewelven van de geest, de gouden tekenen te zien van de werking, de stootkracht van een supreme macht die de materiële vorm – de kosmos - waarin hij geborgen is, bespeelt en uit puurt.
Dat hij, als Bernanos schrijft, que tout est grâce, hij stellen mag dat ‘alles geest is’ en dat de zin van het leven enkel gezocht kan worden in de richting die deze geest in zich draagt.
Men kan zich terecht afvragen wat een Jezus, maar dan de Jezus uit het evangelie van Thomas, ons in het begin van dit derde millennium zou te vertellen hebben. Zou hij rekening houden met de weg die de wetenschap ondertussen heeft ingeslagen om meer nog de nadruk te leggen op de spiritualiteit in de mens die het teken is van de levende mens onder de dode levenden. Al was het maar om een poging te doen, de liefde onder de mensen, of het respect van de mens voor zijn evenmens, wat al heel veel is, via een andere weg te bereiken?
Of, is wat hij schrijft woordkramerij en ijdel gepraat en is het toch zo dat er slechts één wet is, de wet van de onbaatzuchtige liefde, al heeft deze ons nog niet heel ver gebracht?
01-03-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-02-2017 |
Marc Sleen en T.S.Eliot |
En nog valt hij terug op Eliot, als hij bladerend in zijn dagboek het dagbladknipsel uit het Nero-stripverhaal[1] gaat lezen dat hij in die dagen had in gekleefd:
‘O, lees jij ook Eliot?’
‘Hij is mijn ‘livre de chevet’, hij is onbeschaamd elitair; een mijlpaal in de wereldliteratuur is zijn Four Quartets’.
En dan het vers dat hij zo dikwijls al heeft herhaald tijdens de zovele jaren dat hij Eliot kent en citeert:
‘The only wisdom we can hope to acquire is the wisdom of humility: humility is endless.’
Maar denkt hij, wie zorgde ervoor dat hij Eliot heeft leren kennen in zijn leven, dat hij het onverzadigbaar geluk zal gekend hebben Eliot te lezen. Is hij dan ook schaamteloos elitair? En hoe komt het dat hij vandaag dit Nero-verhaal terugvindt. Bestaat er ook een onzichtbare band tussen al degenen die T.S. Eliot in hun hart en vooral in hun geest dragen en kon het dan dat hij dit jaren geleden heeft in gekleefd opdat hij het vandaag opnieuw lezen zou en overnemen in zijn boek?
En is het boek dat zich schrijft wel een bewijs van nederigheid; is het in twijfel trekken van wat men toeval noemt en het laten uitschijnen dat er een andere macht in het spel is, is zijn elitair zijn – want dat is hij – is dit wel een voorbeeld van nederigheid?
Is het ook wel nederigheid te spreken over al wat hij las en heeft opgeslagen; is het nodig dit alles te etaleren en te gaan vermengen met wat er zich binnen in hem afspeelt of anders gezegd, zijn (weinige) kennis te gaan versieren met flarden uit zijn jeugd, uit zijn liefdesleven?
Is het wel nodig zich te tonen zoals hij is en dan uiteindelijk toch het meest intieme te verbergen, en vooral, het alledaagse dat van ons allemaal is te verbergen; niet te schrijven dat hij opstaat en ontbijt en de rest, dat hij wegrijdt met een laatste zin in zijn hoofd die blijft terugkomen, zelfs al verdwijnt hij soms voor ogenblikken, maar hem bijblijft waar hij ook gaat of wat hij ook doet?
Het is wel niet zoals bij Rubinstein die opstaat met het pianoconcerto van Chopin in zijn hoofd, ontbijt, telefoons ontvangt en ondertussen in zijn onderbewustzijn, het concerto verder speelt om het, naar het einde toe, terug bewust op te nemen.
Het verschil is niet zo groot, ook hij schrijft verder zonder pen in de hand. Hij ook ziet, al is het soms aarzelend, hoe of langs welke weg hij verder moet. Als hij dit zo schrijft is dit dan wel een vorm van nederigheid en heeft hij aldus, nog niet de wijsheid opgedaan om te zwijgen wat hij meent te moeten zeggen?
Het zijn zovele vragen die blijven komen waarop alleen de tijd zal antwoorden en hij schrijft de tijd in, zonder enige rem te aanvaarden. Hij doet het in de eerste plaats voor zichzelf om te weten waar hij staat, vanwaar hij komt en waarheen hij gaat. Hij doet het ook misschien, nu het aantal beschreven pagina’s zich opstapelt, opdat hij zou kunnen zeggen, zo gaat mijn geest de eeuwigheid in, er kan me dus helemaal niets meer overkomen.
Vooral dan de indruk te hebben dat zijn leven niet nutteloos is geweest, dat hij eruit gehaald heeft, spiritueel gezien, en daar komt het op neer, wat er voor hem uit te halen was. Hij heeft steeds de drang gekend vooruit te willen in al wat waarheid kon zijn of worden. Steeds maar een stap verder te willen zetten dan tot waar om het even welk boek hem bracht. Boeken over elkaar te schuiven, vrienden, boeken met elkaar te confronteren en uit deze confrontatie zijn inspiratie te halen om die stap naar meer te kunnen zetten; bijvoorbeeld wat Daniël, de beeldhouwer, hem vertelde over de formule van Einstein. Zelfs al is het slechts een kleine stap in meer geweest en zelfs al hebben anderen er grotere gezet, en dit zal wel zo zijn, dan toch kan hij het niet verzwijgen verheugd te zijn over wat hij presteerde; hij geboren uit eenvoudige ouders, opgegroeid tussen bossen en velden en een droomwoning, zijn huis in de woestijn, en beseffende dat het zo heerlijk was er te vertoeven, en nu ook de vijver van Johan waar hij van dicht bij het wonder van de natuur kon zien en voelen. - Wildiers wist dit maar al te goed, zoals hij al schreef - in het gezelschap van zovelen die zoals hij, of liever hij zoals zij, een boek hebben willen schrijven waaraan ze dag na dag, maand na maand, misschien jaren, misschien een gans leven, zoals hij, hebben gewerkt, steeds maar volhardend, met hoogtes en laagtes, steeds verder werkend, soms met de moed der wanhoop omdat ze vonden, dat zij, zoals hij, in het ijle aan het schrijven zijn.
[1] Het is strip 125 en 126 (de Standaard van 21 april 1993) en het gaat over de ontmoeting van Adhemar met Wonderboy, op de daktuin – ‘’s zomers verkies ik op de daktuin te studeren’ – met aan zijn voeten, boeken als: ‘A.Gore Jr; W.James, Amerikaanse Psychologie; H.Longfellow, The Beffroi of Bruges’; een Samuel Beckett.
En dan, wonder boven wonder, Adhemar die een boek van T.S.Eliot neemt – de tekst in wolkjes - en vraagt: ‘O, lees jij ook T.S.Eliot?’
En Wonderboy: ‘Mijn lievelingsdichter, mijn livre de chevet. Four Quartets’ van Thomas Stearns (1888-1965) is nooit ver uit mijn buurt. Het is een hoogtepunt uit zijn poëtisch oeuvre… Maar ook een mijlpaal in de wereldliteratuur. Hij is onbeschaamd elitair. Herinner je je uit East Coker: in order to possess what you do not possess, you must go by the way of dispossession’.
En, voegt Adhemar er aan toe: ‘And what you do not know is the only thing you know’.
‘Meesterlijk!’ Zegt Wonderboy: ‘The only wisdom we can hope to acquire is the wisdom of humility: humility is endless.’
‘Mooi! Een spelletje schaak?’
‘Graag.’
28-02-2017, 07:42 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-02-2017 |
Lunch aan de Leie |
En wat kon hij vertellen over hun gesprekken in het zaaltje van het restaurant, waarvan de muren bedekt waren met Leielandschappen van Gust De Smet, en over hun eenvoudige maaltijd - steak à l’os met Béarnaise saus, frites en een glas rode wijn – gezeten aan het raam, met hun blik op de levende Leie en de duikende meerkoeten en verder de beemden en weiden en de nog naakte bomen aan de horizon. Momenten van vrienden onder elkaar: simpele handelingen van het samenzijn met als binding, de Leie en de herinneringen. Gekleurd door rake, plots opduikende ideeën die naar voor werden geschoven, uitgetekend en hernomen.
Ugo was begonnen met Afsnee op de kaart te zetten. Het feit dat er gedacht werd aan de bouw van een kerk, ver buiten de muren van de stad, moest er op wijzen dat de plaats een betekenis moet gekend hebben. Misschien was het vroeger, vóór de elfde, twaalfde eeuw, een bijzondere plaats geweest, misschien wel een Keltisch heiligdom, dat door de Kerk gekerstend werd. Het was in elk geval verbazend dat het daar was, dat een kerk gebouwd werd, zo vroeg in de tijd.
Jacques ging er op verder en wierp op dat langzaamaan, de ganse Leiestreek was uitgegroeid tot iets bijzonders; dat schrijvers en schilders, die er leefden, gevoed werden door de meanders van de Leie, door het licht erboven en de kleuren van groen en water; dat zonder de Leie er geen Latemse School zou geweest zijn, dat Karel van de Woestijne en zijn broer Gustave, niet zouden geweest zijn wie ze waren. De Leie, zegde hij, is bepalend geweest, is de moeder, de voedster geweest van die spiritueel rijke periode, ontstaan kort na de eerste wereldoorlog. Maar, zegde hij, er is hier ook een overzet en ik kan niet anders dan denken aan het mooie symbolische gedicht, ‘le Passeur d’eau’: van Emile Verhaeren, in het Frans geschreven maar zeer Vlaams qua expressie:
Le passeur d’eau, la main aux rames / A contre flot, depuis longtemps / Luttait, un roseau vert entre les dents.
En eindigend:
Mais le tenace et vieux passeur / Garda quand même encore, pour Dieu sait quand, / Le roseau vert entre les dents.
Ugo en Paul hadden het zo nog niet gezien maar ze konden het beamen. De naam zelf, had iets fascinerend, was meer dan de ‘golden river’, het was ook de bakermat van een soort spiritualiteit die omheen de Leie is ontstaan, en het begin is geweest van de opkomst en groei van de twee dorpen, Deurle en Sint-Martens-Latem. Echter het spirituele van vroeger schijnt spijtig genoeg te zijn verdampt.
De Leie, zegde Paul, heeft inderdaad voor mij iets sacraals. We hebben hier jaren lang, met een viertal, elke zondagmorgen – het was onze mis op de aarde – in Latem-Deurle gelopen. We liepen in een grote bocht, zoals de Leie er zovele maakt, door de dreven en we stopten telkens even op een bepaalde plaats aan de Leie, met een grote vlier rechts: een witte sterk geurende tuil bloemen in de lente, en zwaar van de vruchten in de zomer, en voor ons uit, het water van de Leie met de meerkoeten en de blauwe reiger soms, en aan de overkant de weiden: kleuren van lichtgroen tot donker, om de schilders jaloers te maken, en de grote vlakte, afgebakend, links met de populieren van het kasteel van Ooidonck en verder de huizen en de toren van de kerk van Sint-Maria-Leerne, boven de huizen uit, en het eerste leven dat bewoog uit de winter, was het tere groen van de treurwilg in de verte. Voor mij is het duidelijk, de beemden van de Leie zijn inspirerend, omdat de lichtinval er een eigenheid kent die nergens anders te vinden is.
Dit waren de hoofdthema’s geweest van hun gesprek aan tafel, naast de vele herinneringen die ze samen hadden beleefd: de barbecues, de ‘raclettes’ bij Paul en Yo, op bepaalde zondagmiddagen, telkens aangevuld met de beste wijnen en ooit vereeuwigd met de foto genomen van de kok, slapend in de hangmat, een foto die een prijs haalde ergens in een of andere stad.
In feite, alles bij elkaar genomen was hun bijeenkomst een eerbetoon geweest aan de Leie. Het was dan toch dit gevoel dat Ugo er aan overhield.
Hij schreef dit neer, gezeten onder de lamp, een deken languit over de rug geslagen, de kamer en de boeken een donkere zwijgende holte rondom hem.
27-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-02-2017 |
Afsnee aan de Leie |
Een vriend, Guido G. stuurt hem laat op de avond, via e-mail, een zin van Franz Kafka. Hij kruipt ermee tussen de lakens, wat hij niet had moeten doen, want het is een zin bijna even duister als de epigraaf van Rilke:
‘Der Dichter hat die Aufgabe, das isolierte Sterbliche in das unendliche Leben, das Zufällige in das Gesetzmässige hinüberzuführen.’[1]
Het is een gevaarlijke zin. Zijn slaap is onrustig, de woorden komen onophoudelijk terug in een andere volgorde. De zin ligt naast hem op de nachttafel en in het midden van de nacht leest en herleest hij de woorden, maar hij komt er niet toe de boodschap van Kafka om te zetten in een vlot begrijpbare tekst. Hij kent andere zinnen van Kafka, even ondoorgrondelijk, maar deze hier ziet hij als een uitdaging en vóór het ontbijt vat hij de richtlijn samen als: ‘De dichter heeft de taak, het afzonderlijk sterfelijke te verhalen naar het oneindige toe, het toevallige naar het wetmatige.’
Of zoals hij het begrijpen wil, 'het gewoon dagelijkse te verhalen in functie van het eeuwige dat het leven is’, of nog, hoewel dit heel gewaagd is: ‘al wat je schrijft moet zijn binding hebben met het oneindige. ‘
Deze opdracht, ingegeven door Kafka, fungeert als het begin van een nieuwe dag; het valt samen met het gezang van de merel in de ceder, samen met de regen en wind tegen het raam, en vooral, samen met de gedachte aan Umberto Eco die het schrijven zag als een kosmische daad. En, denkt Ugo, het is met deze gegevens op de achtergrond, dat ik vandaag eens te meer zal binnen wandelen in het landschap van het ongeschrevene, van het nog maagdelijke dat van de dag is, want hij heeft een afspraak met twee vrienden in een restaurant aan de oevers van de Leie in Afsnee[2], een dorpje met een kerk waar de Leie nood aan heeft, zoals het dorp en het kerkje, met zijn achthoekige – een sacraal gegeven – toren, nood heeft aan het gezelschap van de Leie.
Hij is er ruim op tijd. Hij vindt een parking voor de wagen en gaat de kerk binnen, de plaats waar hij in de gesloten stilte, het deeltje God ontmoet binnen in hem. Hij weet die plaats anders niet te noemen, niet te omschrijven, maar hij wordt gegrepen door de grote eenvoud ervan. Een plaats die nooit ofte nimmer zou mogen verdwijnen; een plaats van bezinning, een plaats van de geest die je tegemoet komt uit het licht van het kleine venster in het oosten, achter het, als uit een blok gehouwen altaar. Een ruimte, denkt Ugo, waar je bidt zonder te weten dat je aan het bidden bent. En hij begrijpt nu duidelijker wat Kafka bedoelde met zijn boodschap: het binnen stappen in de kerk is niet voldoende, je moet ook binnen gaan in de andere dimensie, de geestelijke, de kosmische dimensie ervan, zoals ook een bezoek aan Afsnee, meer is dan een wandelen langs de straten, want het is niet, een om het even welk dorp, het is een dorp aan de Leie, met een geschiedenis, met een kerk van de XIIde eeuw wat heel wat meer is dan een kerk van de XVIIIde of XIXde eeuw. Wellicht, denkt hij gebouwd op een plaats die voor de Kelten, dus van oudsher, als sacraal werd gezien.
Om deze redenen al is de afspraak, die hij gemaakt heeft met zijn vrienden, Paul V. en Jacques v. I., meer dan een gewone afspraak. Althans zo voelt Ugo het aan en hiervoor had hij Kafka niet nodig. Maar, hij wist ook dat het ongewoon was de zaken zo te zien en zo in te kleden; dat het een soort verslaving, een gewoonte was van hem – en hij dacht dat Kafka hem hierin steunde – en ook dat hij er vroeg of laat zou aan ten onder gaan, omdat het een visie is die niet meer strookt met de tijden waarin hij leeft.
[1] Gustave Janouch (1903- 1968) was de zoon van een collega van Kafka in de verzekeringssector. Op 18-jarige leeftijd kwam hij in contact met Kafka en noteerde zijn gesprekken met hem in zijn ‘Gespräche mit Kafka’, (Onomato Hoerbuecher, 1951). De tekst ervan werd door Max Brod nagezien en goed bevonden.
[2] Dorpje langs de Leie, tussen Gent en Sint-Martens-Latem
26-02-2017, 19:54 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-02-2017 |
Opdat hij zich herinneren zou |
Het licht van de morgen en Proust die binnenkomt, zo maar, zonder overgang; alleen omdat er een schaduw is, of een woord, of een geur, of een inval, of omdat Proust in zijn boek hier in zijn kamer aanwezig is en hem roept opdat hij zich herinneren zou wanneer hij hem las: onder de bomen in bloei, op de trein des avonds of, ‘s nachts misschien als de slaap niet kwam.
Opdat hij zich herinneren zou, toen hij met haar wandelde omheen die vijver even buiten de stad, hoe lief hij haar had, hoe ze kleefde tegen elke vorm van zijn lichaam toen hij haar kuste in de struiken en ze zich tegen hem aandrukte met een totale overgave in haar lief-dwaas verlangen zich op te lossen in hem. Wilde eenden streken neer op het water, een koekoek in de bomen, auto’s op de snelweg, maar haar zo slank lichaam tegen hem, zo tenger ook, zo onwezenlijk teder. Niemand kon het weten, ook zij heeft het niet vermoed, hoe hij haar toen beminde, meer dan de vele keren dat hij over haar en binnen in haar was. Omdat er de luchten waren en de weerspiegeling in het water en de eenden die drijven bleven en zovele andere dingen die wentelden om hem en in hem en als hij haar hield, hij en zij omstrengeld waren met het zijnde. Omdat hij voelde - en het is alsof pas nu de gebeurtenissen van toen zich vertalen in gevoelens - hoe oneindig het beminnen was: leven en dood vermengd, opgenomen voor enkele luttele momenten in een andere, onvatbare wereld en nu, hernomen, her-ingekleurd in een paar woorden.
Waarom dit plotse herinneren, een flits maar, hier binnengeschoven. Waarom eens te meer zijn eenzaamheid doorbroken en terug gekeken naar wat vroeger was, groter dan al het andere, omkranst met de tijd erover en het weten dat dit nimmer meer zal terugkomen..
En dan, zoals het altijd is en altijd zijn zal, andere gedachten die staan te dringen om binnen te komen en vorm te krijgen op het papier. Een donkere, gistende massa, die een uitweg zoekt. Hopelijk zal dit gistingsproces blijven borrelen; hopelijk zal hij blijven zoeken omdat het in hem de mens is die zoekt, wellicht sinds de eerste rilling geest die binnengebracht werd in hem.
Mag hij ook Whitehead citerendie leert dat de wereld gezien moet worden als één groot organisme dat zichzelf voortdurend vernieuwt en waarin alles met alles verbonden is?
Waar, Monod, is dan die onverschilligheid in het Universum en waar is dan het toeval? En, Prigogine-Stengers, wie concipieerde het fenomeen van auto-organisatie, waar je het over hebt, waarbij alles ontstaan is uit het zichzelf organiserend fenomeen van de materie, evoluerend naar een steeds hogere complexiteit?
En een andere vraag, opgerezen uit de diepte, waarom waagt Monod het te schrijven in naam van de ‘mens-die-weet’ – alsof hij, Monod, de waarheid in pacht zou hebben - als hij, Ugo, die een anti-Monod is, gelooft én in zijn verbonden zijn met het materiële, én in zijn verbonden zijn met het spirituele, het leven-brengend element, de Grote Geest die niet in te dijken is noch met woorden, noch met namen.
Steven Weinberg is heel wat genuanceerder dan Monod. Hoe meer het Universum ons begrijpbaar toeschijnt, schrijft hij, des te meer het ‘pointless’, het zinloos schijnt te zijn. Weinberg zegt niet dat het zo is, maar dat het schijnbaar zo is. Hij laat dus nog een grote opening.
Nu, Weinberg is een belezen en wijs man. Hij aarzelt niet te bekennen dat hij deze fameuze zin al te onbezonnen de wereld heeft ingestuurd. Hij weet genoeg dat uit het deel van de sluier, dat door de wetenschap werd ontbloot, nog steeds geen final theory kan geëxtrapoleerd worden. Daarom en nog om vele andere redenen is Weinberg een man naar zijn hart. Zo schrijft hij nog dat die zin van hem de vertolking is van zijn nostalgie naar een wereld waarin de hemelen de glorie van God verkondigen. Wat een voldoende bewijs is dat Weinberg zoekend blijft en wie zoekt naar iets, is op weg ernaar, wat voldoende is.
25-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-02-2017 |
Het bezoek (2) |
.../...
‘Het wordt dus een diepgaand boek. Zit er dan geen verhaal in?’
‘Jawel, een verhaal is noodzakelijk, maar is niet mijn hoofddoel. Ik schrijf, om te beginnen over wie ik denk God zou ‘kunnen’ zijn, en er zijn er weinige die hier over schrijven durven, maar ik draag ook in mij de noodzaak, de behoefte tot schrijven. Hoe ik eindigen zal hangt af van de gebeurtenissen. Mijn vrouw was verliefd op Dokter Zhivago, het was het boek dat ze las en herlas, het eindigt met de dood van Zhivago en met de verdwijning van Lara, maar dit was voor haar niet het einde van het boek, ze bleef maar zeggen dat het geen goed einde was dat ze elkaar hadden moeten terugvinden en ik dacht dat ze het boek herlas om misschien te komen tot een einde dat haar beter passen zou. Ze is zich blijven vragen stellen over Lara en haar dochter. En als ik er iets heel bijzonder aan toevoegen mag, enkel de Bijbel is nu een boek dat af is voor mij. Dicht en af. Er is een Russisch-Amerikaanse Jood geweest die van de Bijbel een historisch boek heeft gemaakt en ik heb geleerd ermee te leven, het is ‘het’ boek - ik bedoel het Oude Testament - over de geschiedenis van een volk dat zich uitverkoren waande. Uiteindelijk, als ik kijk naar het aantal Nobelprijswinnaars dat ze hebben gekend, het aantal schrijvers, componisten, solisten, dan heb ik de neiging het te gaan geloven; het is een volk dat gericht is op de geest, ze denken het volk te zijn van de archaïsche God die wij ook gekend hebben ten tijde van kruisvaart, pest en cholera. Dit in totale tegenstelling tot het volk met hun God die hier in het Westen aan het binnensijpelen zijn.
‘Is dit je vrees, is die niet al te voorbarig, denk je niet dat er onder de nieuwkomers, heel wat zijn die zich maar al te graag aanpassen zullen aan onze us et coutumes?’.
‘Er zullen er wellicht velen zijn, maar de harde kern, zij die jaloers zijn op waar we aangekomen zijn - hoewel dit nu ook niet ideaal is - zal je niet breken. En zij zijn het gevaar dat ons bedreigt. Ik heb dus niet de minste zekerheid wat de toekomst van onze beschaving betreft. We zijn, hoorde ik, los van God maar niet van de Islam. Ik vrees dat we riskeren dat de binnen gesijpelden, na een à twee generaties de meerderheid zullen halen in bepaalde delen van het land, in Brussel bijvoorbeeld, ik zeg niet dat het zo zal zijn, maar de mogelijkheid bestaat. En, Jane, dit is dan de aanleiding, de reden van mijn schrijven, de vrees van wat mijn kleinkinderen boven het hoofd hangt. En de Kerk die er geen antwoord op weet, ze ondergaat de instroom en laat begaan onder de mom van de naastenliefde, het teken van haar machteloosheid. Trouwens, de Kerk,’ en hij nam, Le besoin d’écrire van Roger Vrigny in de hand. ‘Hoor wat Vrigny schrijft:
‘La perte de la foi engendre la nostalgie - en enkele lijnen verder - dans la cathédrale où la foule des touristes a remplacé celle des fidèles, la petite flamme s’est éteinte depuis longtemps au-dessus de l’autel. Quel amour viendra la rallumer?’
Hij zweeg en er was een lange stilte. Hij dacht, hoe kan ik dit alles vertellen, ongeschoren en half aangekleed zoals ik hier zit, theorieën als waarheden verspreidend die misschien inbeelding zijn en dan nog aan een vrouw die ik amper ken en van wie ik niet weet waarom ze hier voor mij zit?
Jane voelde dit ook: ‘Wel Ugo, ik hoor dat je nog heel wat te vertellen hebt, ik kwam je enkel maar het Boek van Bergher, over de geheimen van La Chartreuse de Parme brengen. Misschien kun je er in lezen, hoe je je hoofstukken kunt schikken en hoe je de symbolen op de Tarot kaarten kunt verwerken in je teksten en, en ik val hier zo maar binnen en ben blijven zitten bij jou.’ Waar je goed zat, lieve Jane, dacht hij: ‘ ik zal het lezen en zien of er iets in schuilt dat ik zou kunnen gebruiken.’
Ze legde het boek neer voor hem. Hij bladerde er even in en vroeg haar of ze niet geïnteresseerd was om het boek ‘Derborence’ van Charles Ramuz te lezen, het boek waar ze de vorige keer over gesproken hadden. ‘Graag’, zegde ze, ‘heel graag’. Hij haalde het boek uit zijn rek en reikte het haar aan. ‘Het is een uitgave van ‘La Guilde du Livre’ zegde hij, ik was er een hele tijd lid van en heb nog enkele boeken die door hen zijn uitgegeven.’
Ze stond op. ‘Ik laat je over aan je werk, je zult nu misschien nieuwe ideeën hebben opgedaan.’
‘Heb ik’ zegde hij ‘maar wat ik zo-even heb gezegd is misschien een gevaarlijke idee om te verspreiden via een boek, uiteindelijk zijn er vele onbekenden die er over beslissen.’
‘Wat bedoel je met onbekenden?’
‘Onbekenden zijn – hij wist het eigenlijk zelf niet meer - niet voorziene gebeurtenissen, veel is er niet nodig om je, op een bepaald ogenblik, in een bepaalde richting te duwen.’
‘Bijvoorbeeld mijn bezoek?’’
‘Ja’, ‘bijvoorbeeld je bezoek, dat me heel aangenaam was. Maar ik denk er nu aan dat ik je niets heb aangeboden om te drinken.’
‘Je gezelschap, was me ruim voldoende. Dank je, Ugo’, en ze kuste hem op de wang toen ze ging.
Hij volgde haar tot buiten. Hij zag haar wagen staan, een wit ding met rood dak. ‘Mooi wagentje, zegde hij.
‘Klein maar handig, het is een Fiat 500, juist gepast voor hier in het dorp en ook in de stad’.
De zon stond heel laag tussen de bomen, als ze zich bewoog naar de wagen, haar schaduw een lange lijn over de binnenplaats. Hij stak zijn hand op toen ze wegreed. Hij dacht dat de lente niet meer zo ver af was. Maar hij dacht aan heel wat toen hij die avond, tot laat in de nacht de tekst uit zijn dagboek overnam op zijn harde schijf, en ruim aanvulde met haar bezoek.
PS. Robert Vrigny: 'Le besoin d'écrire'. Edition Bernard Grasset, Paris 1990.
24-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-02-2017 |
Het bezoek |
Hij is beginnen schrijven na het ontbijt, is nu en dan opgestaan om wat houtblokken op het vuur te leggen en een glas water te drinken, het is namiddag al als hij stopt om iets te gaan eten in de keuken en er gebeld wordt. Hij is ongewassen, ongeschoren, ongekamd, hij is zoals hij is opgestaan en zich in de gauwte heeft aangekleed. Hij aarzelt om de deur te openen, wie kan het zijn, niet de postbode, niet iemand die hij verwacht, Raoul misschien?
Hij opent de deur, Jane staat voor hem met een boek in de hand. Ze is verwonderd hem te zien zoals hij er staat: ‘Ugo, excuseer me, Ik wou je dit boek van Bergher brengen’, zegde ze, ‘een boek dat je lezen moet al was het maar om te zien hoe je een boek kunt schrijven over boeken’.
Hij ook wil zich verontschuldigen: ‘ik ben opgestaan en ben beginnen schrijven’, zegde hij.
‘Tot nu’, vroeg ze.
‘Ja, het was vroeg vanmorgen, heb iets gegeten en ben onmiddellijk begonnen, ik heb uitgemaakt dat ik het dubbele schrijven moet, dat ik het anders niet haal, maar kom binnen. ‘
‘Neen, zegde ze, neen, ik wil je niet storen’, maar hij dringt aan. Ze komt binnen en zet zich voor hem neer aan de tafel: zijn dagboek open, zijn pen met inktpot erbij en boeken, Capra, Hindu Scriptures, en ‘Le besoin d’écrire’. Hij wist dat ze alles in een oogwenk had gezien. ‘Mag ik weten waarover je geschreven hebt deze morgen’.
‘Over heel wat, ook over een vriend die gestorven is.’
‘O, een vriend die ging, een vriend van hier?’.
‘Neen, een vriend van een andere categorie vrienden, een vriend uit Grimentz’.
‘En je hebt over hem geschreven vanmorgen?’
‘Ja, hij werd deze morgen begraven in Sierre’.
‘En je was er niet en dit deed je schrijven over hem’.
‘Precies’, zegde hij ‘precies, omwille van het feit dat ik er niet was, ware ik er geweest ik zou er andere woorden voor gebruikt hebben, misschien er zelfs niets over gezegd hebben, omdat ik het zou beleefd hebben.’
Ze keek hem aan, het licht in haar blonde krulharen, haar ogen groot met een donkere glans, die hij niet lezen kon, niet wist waarom ze daar zat voor hem, een dame alleen, in een lichte wolk van een parfum dat hij niet kende, met een boek waarvan hij dacht dat het een voorwendsel kon zijn om hem te zien. Ze zag de vraag: ‘Raoul is gaan bridgen, hij zit ‘chez les Nobles’ op de Kouter’, zegde ze.
Ugo voelde zich ongemakkelijk, ongeschoren, onverzorgd als hij daar zat. ‘Ik heb nog niets herlezen zegde hij, alles is in de vlucht geschreven, ik wou het nu overnemen op mijn pc, wat overeen komt met een herlezen van mijn teksten. Het vraagt wel meer tijd maar mijn teksten zijn steviger hierdoor en beter opgebouwd.’
Zegde ze: ‘Je wilt het me niet voorlezen om te weten hoe het klinkt in de oren van een toekomstige lezeres?
‘Ik ben niet gewoon pas geschreven teksten voor te lezen, ik wil wel omdat jij het bent, maar mijn geschrift leest niet gemakkelijk, ik zal me beperken tot een paar passages. Het gaat over het sterven van mijn vriend, Fernand Salamin’. Hij zocht in zijn dagboek naar wat hij lezen wou voor haar. Er was een licht beven in zijn hand als hij de pagina’s keerde. En hij leest na enige aarzeling:
‘Het is weer gaan sneeuwen’ begint hij - in feite sneeuwde het misschien niet, maar ik vond het passend dat het sneeuwde - en hij las door tot hij aankwam bij waar er stond dat zijn dood ook die van hem was, zoals Donne dit verwoordde – het komt uit ‘For whom the bell tolls’ zegde hij – en eindigde met de Latijnse woorden van de priester.
‘Ontroerend’ zegde ze ‘je vriend Fernand, zal gelukkig zijn te horen op welke wijze je op zijn begrafenis aanwezig was. Ugo, ben je gelovig, geloof je dat er nog iets is na de dood?’
‘Ik geloof het, ja, van al wat er te begrijpen valt is het, het enige en het aller belangrijkste waarin ik geloof, al het overige, over God, over ons ontstaan en de reden van ons bestaan hier, zijn gissingen die ons kunnen helpen, maar ik geloof in mijn eeuwig zijn.’
Ze keek hem aan, ‘Raoul gelooft in niets, gelooft enkel in zijn ‘trois sans atout’, als hij er de kaarten voor heeft. Er is een groot verschil met jou.’
‘Inderdaad, maar ik heb ook een tijd gekend dat ik in die ‘trois sans atout’ geloofde, maar door de boeken die ik las heb ik Culbertson, mijn bridge goeroe, verlaten. Verder dan hem ben ik niet geraakt, en op een gegeven ogenblik in mijn leven, heb ik andere literatuur opgezocht.
‘Zo ken ik je wel’. Weet je, ik heb veel aan jou gedacht, en aan je boek, ik vroeg me af wat je wenste te bewijzen met je boek.’
‘Bewijzen? Niet zo veel, mijn boek zal eerder een getuigenis zijn tot waar onze beschaving ons, en zeker mij, gebracht heeft. Ik vrees de toekomst. Er is een beweging op gang gekomen van uit het oosten die niet meer tegen te houden is, dit is mijn zienswijze maar niet alleen die van mij. Het is een beweging die tegengesteld is aan wat onze beschaving kenmerkt, het is een ander soort volk, een ander ras dat flirt met God en met de dood in plaats van met het leven. En wat erger is, een volk dat de vrijheid van opinie onderwerpt aan de ingebeelde wetten van hun God. En terwijl het nog kan wil ik, al was het maar voor mijn kleinkinderen, gezegd hebben hoe ik leefde en hoe ik dacht over die God van mij. Veel meer zal mijn boek niet zijn, ik herhaal, dan een getuigenis van wat beschaving voor mij betekende.’
.../...
23-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-02-2017 |
Toeval dat het boek is |
Hij leest, maar niet tot zijn verbazing:
‘What we find in our Bibles preceding the book of Exodus is actually a reflexion on the exodus experience, even the story of creation is told in the light of Israels great liberation.’
De idee uit ‘Belonging to the Universe’, bevestigt wat hij lange tijd geleden had ontdekt, namelijk dat de Exodus centraal staat in de Bijbel en dat er zonder dit gebeuren misschien geen Bijbel en ook geen Bijbels volk zou geweest zijn of zich toch niet in een zelfde mate zou geconfirmeerd hebben.
Maar was het ook geen toeval (!) dat hij in dit boek deze zin ontdekte precies op het ogenblik dat hij over dit Exodus-verhaal, deze morgen aan de ontbijttafel aan het lezen was geweest en begonnen was erover te schrijven? Hij had zich toen ineens gelukkig gevoeld en had gedacht aan Hugo Claus, hoe deze zich voelde na een goed gedicht te hebben geschreven. Hij ook voelde dat hij buiten moest, maar het sneeuwde. Sneeuwde het opdat hij de wagen zou nemen en wegrijden naar de stad; sneeuwde het opdat hij het boek van Capra en Co, vinden en kopen zou?
Wie beslist hierover, was hij het wel of was het iemand buiten hem die hem gadesloeg en greep had, niet enkel op zijn woorden en gedachten, maar via deze, ook op zijn daden?
Waren er dan toch boeken, zoals de man in de koffiebar hem vertelde, boeken die hun lezers opzochten en alle macht bezaten om hun doel te bereiken? Zo, wat is er van wat we toeval noemen: zijn er voorvallen die niet ‘toevallig’ zijn maar opgedrongen worden opdat dit of dat eruit volgen zou?
In zijn ‘Act of Creation’[1], vergast Arthur Koestler zijn lezers op wat hij noemt ‘a famous brain-teaser’, een hersenpijniger. Bij het krieken van de dag begeeft een monnik zich op weg langs een pad dat amper twee voet breed is naar een boeddhisten-klooster, gelegen op de top van een berg. Onderweg stopt hij om iets te eten en te drinken en komt ‘s avonds aan. Na een paar dagen gevast en gemediteerd te hebben vat hij bij dageraad de terugweg aan. Ook nu stopt hij even om wat te eten en te drinken. Natuurlijk verloopt de afdaling vlugger dan de beklimming.
Bewijs, zegt Koestler dat er een plaats is op het pad waar de monnik zich precies bevond, op hetzelfde ogenblik van de dag, als een paar dagen ervoor toen hij de beklimming deed.
Koestler’s oplossing is visueel te vinden: we ontdubbelen de monnik in een die de berg beklimt en een andere die tezelfdertijd de berg afdaalt. Het is duidelijk dat ze elkaar zullen ontmoeten op een punt op het pad daar waar het verleden van de monnik precies zal samenvallen met zijn heden. Deze aanwezigheid, precies op de juiste plaats en op hetzelfde ogenblik in de dag, is geen toevalligheid, maar een gebeurtenis die we nemen als toevallig, terwijl we deze helemaal niet konden ontlopen.
In dit verband kan hij niet nalaten zich de vraag te stellen over welke vrijheid van handelen we eigenlijk wel beschikken of menen te beschikken en of uiteindelijk Rupert Sheldrake wel volledig in het ongewisse is als hij waagt voorop te stellen dat het misschien de toekomst is die het heden bepaalt en dat het aldus het komende is dat onze daden of beslissingen van het heden in handen houdt.
Want, denkt hij, als we evolueren naar het Omega-punt, zoals hij leerde van Teilhard de Chardin, wat hij gelooft - anders ziet hij niet in waar de evolutie ons zou kunnen brengen - dan is die gewaagde, maar niet bewezen stellingname van Sheldrake niet zomaar een doos lucht. Al hoorde hij wel iemand op de BBC verklaren dat Sheldrake’s boeken zouden moeten verbrand worden.
Zo wat is er van de waarheid? De inhoud van de enige encycliek tussen zijn boeken, de ‘Veritatis Splendor’-encycliek, lag nog altijd zuur op zijn maag. Hij kon er niet overheen dat de paus hierin verkondigde dat de teksten van Bijbel, Evangeliën en Paulus, genomen moesten worden als een schittering van waarheid, waaraan geen jota te wijzigen viel. Hij kon dit onmogelijk aanvaarden en hierin stond Gérard Bodifée hem bij, die in een dun boekje,: ‘In Beginsel’[2] het perfect antwoord hierop formuleerde:
‘Dragen niet alle overtuigingen die opkwamen in de geest van geïnspireerde mensen iets waars in zich, en zijn ze niet alle leugenachtig wanneer ze pretenderen een absolute waarheid te bevatten?
Ettelijke malen ook had hij zich de vraag gesteld hoe de Evangeliën eigenlijk wel waren ontstaan. Ze waren geschreven in het Grieks, dus niet in het Aramees noch vertalingen hieruit, wellicht door grote schrijvers of dan toch schrijvers die wel kennis hadden van de overleveringen uit het leven van Jezus maar daarenboven vertrouwd waren met de literatuur van hun tijd, en zeker deze van Sophocles, Plato, Aristoteles, Ǽchyles en anderen. En het kan onmogelijk anders dan dat ze hun beschouwingen over Jezus in dit licht geschreven hebben, verheerlijkend en dramatiserend. Het enige waarin ze afgeweken zijn is dat ze eindigden op een uiterst positief vlak, de verrijzenis. Maar of die biografie die ze schreven letterlijk de woorden en de daden van Jezus weergaven valt te betwijfelen. Zij waren maar de auteurs zoals er zovele ronddwalen die begaan zijn met de biografie van een of ander beroemd persoon. In dit verband zijn ook zijn woorden die hij schrijft autobiografisch, ze handelen over de persoon die hij is en was, maar ruimschoots meer over de persoon die hij had kunnen zijn.
[1] Arthur Koestler :’The Act of Creation’, Pam Books Ltd , 1969: pag. 184.
[2] Gérard Bodifée: ‘In Beginsel’ - Elementen van een christelijk geloof. Uitgeverij Pelckmans, 1993, pag. 9 en 10: ‘Wat heeft het vonnis van Pausen, Kardinalen of duisterder machten te maken met de boodschap van liefde die Jezus bracht? Dragen niet alle overtuigingen die opkwamen in de geest van geïnspireerde mensen iets waars in zich, en zijn ze niet alle leugenachtig wanneer ze pretenderen een absolute waarheid te bevatten? Waarachtig geloof, geloof dat religieus is en doorleefd, heeft een andere, meer authentieke betekenis. Het wendt zich, over alle opgelegde “waarheden” heen, direct tot waar het vandaan komt en waar het naartoe wil. Het geloof van de religieuze mens is diens bereidheid vertrouwen te stellen in de allesomvattende, zingevende werkelijkheid die hem voortbracht, hem doordringt en hem overstijgt, en die hij, als hij ze niet uit ontzag onbenoemd laat, God noemt.’
22-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-02-2017 |
Het zijn de boeken die hem recht houden |
Het zijn de boeken die hem recht houden: enkele dagen geleden las hij nog bij Fritjof Capra dat alles een ‘interconnected network of events’ is, wat betekenen moet dat ook de mens in dit netwerk verweven ligt – schreef hij dit nog niet? - en er door beïnvloed wordt. Al hebben we hierover niet de minste notie, toch wijst heel wat in deze richting en wordt het leven geregeld door de samengevoegde impact van alle gebeurtenissen die hem van ver of van dichtbij raken, en deze terugblik is nog onvolledig want we moeten allen terug tot het fameuze mirakel-ogenblik van vóór de Big Bang, toen de tijd nog de tijd van het Woord was.
Hoe mag hij interpreteren wat hij las in een boekje dat hij kocht – hem tegemoet kwam – aan zee met de lokkende titel: ‘Le besoin d’écrire’, van Roger Vrigny, over de behoefte, niet die van het lezen zoals Proust hem leerde, maar deze die van het schrijven is:
‘Mais un roman n’est pas une histoire. Il ressemble plutôt à un voyage dont on devine la destination, sans en connaître l’itinéraire. Le tout est de partir, de faire le premier pas. Celui qui donnera la cadence ou la couleur ou l’esprit du voyage’. Een roman is geen verhaal. Hij lijkt meer op een tocht waarvan men de bestemming vermoedt zonder de weg ervan te kennen. Het komt er op aan te vertrekken, de eerste stap te zetten. De stap die het ritme zal aangeven of de kleur of de geest waarin de reis gebeuren zal.
Is dit geen geruststelling voor hem, voldoende om vertrouwen te hebben in de goede afloop van wat hij op een punt, diep in zijn jaren, begonnen is zonder vooropgesteld plan?
De bejaarde dame – hij is nu even oud als zij toen was - van wie hij destijds in die grote augustusmaand de chalet in de Valais had gehuurd, had hem eens gevraagd welke boeken hij wel las. Hij had haar (gelukkig) geantwoord, alle boeken behalve romans. ‘C’est bien’, had ze toen gezegd, ‘la vie est déjà assez roman comme ça’. Het leven is al roman genoeg. Ze parafraseerde misschien Céline die iets in die aard had geschreven; Céline die het had over verhalen zoals er voldoende zijn ‘dans les alcôves, les prétoires, les commissariats’, in de slaapkamers, rechtbanken, commissariaten.
Als hij terugblikt, is zijn leven, naast de daden die hij stelde of niet stelde of niet had moeten stellen, vooral in essentie een aaneenschakeling geweest van boeken waarin hij voedsel vond om geestelijk te bestaan. En hij was gelukkig als het boek of het artikel voor hem een springplank betekende naar een andere idee of een ander boek. Maar, daarenboven, en hij weet dit maar al te goed, is hij ook van het dagelijkse klein gebeuren waarvan hij nooit weet wat het hem brengen zal.
Hij rijdt die dag weg in de dwarrelende sneeuw die neervalt over de wereld. Hij komt in de straten van de stad waar hij zich in een andere wereld voelt. Hij is binnen in de warmte van boeken, hoog opgestapeld die zien hoe hij binnenkomt, de sneeuw in zijn grijze haren maar de gedachten nog ergens bij wat hij thuis had neergeschreven. Een boek roept hem, een zwart kaft met gouden letters en de prachtigste titel die hij verhopen kan: ‘Belonging to the Universe, a new Thinking about God and Nature’. Met er onder de naam van Fritjof Capra en twee andere namen die hij niet kent, maar die hij niet nodig heeft te kennen om het boek te betalen aan de blonde dame die hem zal blijven bekoren, al was het maar omdat de pianomuziek, als hij het haar vraagt – zijn ogen een fractie in die van haar - een sonate van Cimarosa was. En terwijl hij nog even wachtte: hij staande voor haar, haar hand die hem het boek aanreikte en hij denkend aan een passage uit het dagboek van Kafka.
Hij rijdt terug naar zijn dorp. Het sneeuwen heeft opgehouden en het boek wacht naast hem. Thuis kan hij niet nalaten er even in te bladeren terwijl hij rechtstaande een glas wijn drinkt en de lunch die hij haalde opwarmt in de microgolf.
Hij leest, maar niet tot zijn verbazing:
21-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-02-2017 |
De nam die zijn naam niet noemde |
Hij nam een fijn brilletje uit zijn etui, kuchte even en las:
‘The frog felt an atrocious piercing pain. The scorpion had stung it. As it sunk below the surface, taking the scorpion with it, it cried out with its dying breath: ‘Is that logical?’ ‘No’, said the scorpion, it’s not. But what would you? I can’t help it. It’s my nature.’
‘Ik vroeg me af hoe het kon dat een boek, met een dergelijke dedicatie, het boek waardig, ooit terecht kan komen bij De Slegte.’
‘Kinderen die de boeken, achtergelaten door hun vader of moeder - boeken worden niet meer met respect behandeld - als tweede hands hebben afgestaan of verkocht, denk ik. Maar ik meen je te kennen, mijn naam is Ugo d’Oorde, ik woonde vroeger in Gent, maar nu in een dorpje niet zo heel ver van hier daar waar mijn roots lagen. Maar we moeten elkaar al ontmoet hebben, ik voel het, ik weet het en wat opmerkelijk is, ik ken dit boek en ik ken Frans Sierens, hij overleed begin de jaren tachtig, geteisterd door de ziekte die u ook aan het neerhalen is. Hij schonk me dat boek toen het uitgekomen is maar wat uitzonderlijk is, mijn beste man, hij heeft er dezelfde dedicatie in neergeschreven, een tekst van Orson Welles.’
‘Het kan, alles kan, ik ben op heel wat plaatsen geweest en heb heel wat mensen ontmoet, maar weet je, Ugo, ik mag je toch Ugo noemen? Weet je, boeken kennen een eigenaardig leven, soms denk ik dat ze ons bespelen, ons op paden brengen waar we anders nooit zouden komen. Maar, ken je soms ook zijn zoon Arne, een groot man, veelzijdiger nog dan de vader?
‘Neen, Arne ken ik niet, maar ik kende wel zijn moeder, een frêle gestalte, maar eerder zonderling dan vreemd. Ik, ontmoette haar enkele malen, na de dood van Sierens. Ze liet me eens een verhaal achter van het leven dat ze gekend had voor ze haar man had ontmoet, iemand die veel geleden had, dacht ik. Er hier over spreken roep heel wat herinneringen op en maakt mijn dag uitzonderlijk. Velen zouden nu onze ontmoeting toeval noemen, ik niet, Ik geloof niet in toevalligheden.’
Het is geen toeval, zegde de man, het is een afspraak die ik maakte met jou toen ik je zag tussen de boeken bij ‘De Slegte’.
Ugo keek verbaasd op: ‘Jij ook kent me dus van ergens, van vroeger?
‘Het kan. Je komt het wel te weten, gezien je het boek bezit, als je het thuis in de hand zult houden.’
‘Het is magie’, zegde Ugo, ‘Magie van een vreemde soort, want ik was helemaal niet zinnens hier te komen, maar in de regen dacht ik eraan dat deze koffiebar een plaats was waar Frans Sierens regelmatig kwam en aan hem denkend ben ik hierheen gekomen. Ik dacht dat ‘zijn’ geest, hier nog aanwezig, kon zijn.’
‘En waarom niet, Ugo d’Oorde? Hij wou wellicht dat er, na al die jaren, over hem nog eens gesproken werd; dat zijn boek, zijn dedicatie, nog eens werd vernoemd, en opgetekend, want jij gaat hierover schrijven, is het niet?
Hoe weet jij dat ik schrijf?
‘Cela se voit, cela se sent, en ik weet dat je je er goed bij voelt.’
‘Ja, ik voel me er goed bij, en vandaag is een zeer goede dag en na onze ontmoeting is het een nog betere dag. Als ik thuis kom zoek ik het boek met de dedicatie. Maar ik moet weg nu, en ik wil je zo maar niet verlaten zonder je met veel respect, omwille van wat je te wachten staat, kracht en aanvaarding toe te wensen, aanvaarding van het lot dat voor jou geschreven staat, zoals ook dit van mij elke dag wat duidelijker opgetekend wordt. Maar, mijn vriend, want zoals we nu bezig zijn, dat zou je geworden zijn, zeg me eens waar ik A4 bladen kan vinden, om te kunnen openbaren wat de dag, mij en jou en ‘onze’ Frans Sierens heeft opgeleverd.
Thuis gekomen heeft Ugo onmiddellijk het boek opgezocht. De dedicatie stond er wel degelijk in, zoals de man zonder naam ze gelezen had, met ‘Orson Welles’ er onder. En Ugo dacht, voor zichzelf, maar niemand zou hem ooit hierbij volgen, dat het de echo van Frans Sierens zelf kon geweest zijn, die hij ontmoet had in de koffiebar.
20-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
19-02-2017 |
Proust en Sierens |
.../...
'Ik houd van mensen die een boek lezen in een volle koffiebar zoals hier’, herhaalde hij, ‘en dan nog wel Proust. Ik heb hier ook al dikwijls een boek gelezen, ik heb hier zelfs ooit geschreven. Mag ik weten wat Proust vertelt over ‘la lecture’?’
Ook een schrijver, dacht Ugo en hij ziet er uit als een schrijver: ‘Waarom zou je niet? Het is een tekst, halfweg het boekje, kijk, ik lees je de droompassage erin die ik ontdekte.’
‘Ja, doe maar, het kan niet droom genoeg zijn.’
Ugo dacht, ik ken je man, ik ken je van ergens. Hij boog zich wat verder over de tafel en, er op lettend de twee jonge dames aan de tafel ernaast niet te storen, herlas wat hij gelezen had:
‘Avant chacun des morceaux presque en forme de cantiques dont il est parsemé’ - en ging verder, de tekst vertalend - ‘heb ik de stilte beluisterd van de gelovige die deze teksten luidop las, en bij elk ‘dubbelpunt’ de lezing even onderbrak om het volgende vers aan te vatten; alsof het een psalm was die hem herinnerde aan de vroegere psalmen uit de Bijbel’.
Hier stopte hij en keek naar de man voor hem die knikte met het kopje koffie in de hand. ‘Nu komt het’ zegde hij : ‘et plus d’une fois, tandis que je lisais, il m’apporta le parfum d’une rose que la brise entrant par une porte ouverte avait répandu dans la salle haute où se tenait l’assemblée et qui ne s’était pas évaporé depuis dix-sept siècles. En vertaald is het even mooi: meer dan eens, terwijl ik las, bracht hij me de geur van een roos die de wind, langs een openstaande deur, had binnengebracht in de hoge ruimte van de zaal waar de vergadering zich ophield. Een geur die na zeventien eeuwen – eigenlijk waarom zeventien - nog niet verdampt was.’
Hij leest dit en voelt eens te meer de grote poëtische kracht van Prousts woorden, even zeer in de klank van het woord als in de betekenis ervan.
‘Verrassend,’ zegde de man, ‘zuivere poëzie. Proust is een groot man, maar ik, ik ben er nooit in geslaagd zijn ‘Recherche’ volledig te lezen, ik ben halfweg gestopt, het was me te veel, langdradig vond ik, maar geniaal geschreven.’
‘Voor mij ook, geniaal maar moeilijk vol te houden tot het einde. Ik las wel zijn ‘Jean Santeuil’, een jeugdwerk van hem, dat na ‘La Recherche du temps perdu’ werd gepubliceerd. Veel herinner ik me er niet meer van, maar het was Proust en niemand schrijft zoals Proust.’
‘Om hem te lezen, moet je in hem verdwijnen, il faut que tu te perdes en lui, dat je opgezogen wordt door hem. Hij is Proust en niemand anders, hij is een baken van de Franse literatuur, eigenlijk van de wereldliteratuur, daarom niet een lichtende baken, maar een obelisk die met zijn schaduw de literatuur omheen hem bevloeit. Je moet weten, ik schreef ook, ik weet wat schrijven is, maar hoe Proust het deed en de hoeveelheid die hij schreef gaat me te buiten. Trouwens, ik hield het bij wat toneel en wat recensies, maar het liefst dook ik in de detective verhalen en het zijn ook deze die mijn favoriete lectuur waren.’
‘Proust een obelisk, niet een Pyramide?’
‘Neen, een Pyramide kent niet de schaduw van een obelisk. En een groot deel van de Franse literatuur groeide op in de schaduw van Proust.’
En toch ken ik je, dacht Ugo, ken ik je van ergens. ‘En schrijft je nu nog?’
‘Het is de moeite niet meer.’ Hij drinkt zijn koffie leeg. ‘Kijk, wie ik ben heeft geen belang meer, als ik de dokters mag of moet geloven heb ik nog een paar maanden om te lezen of te schrijven. Ik kijk nu naar de gedragingen van de mensen die niet met de dood in hun hoofd lopen. Ik heb je opgemerkt tussen de rekken boeken van ‘De Slegte’. Zag hoe je naar de boeken keek en ik herkende me zelf erin, en als ik hier binnenkwam, vroeg ik me af of ik je hier ook zou aantreffen. En inderdaad je bent hier kort na mij binnengekomen. Ik wist het, ik zag het aan de manier waarop je in de boeken bladerde dat je hier een koffie zou komen drinken. En eens je binnen was kon je niet anders dan hier rechtover mij komen zitten. Maar ik ook heb een boek gekocht – hij haalde het papier van het boek voor hem - een Frans Sierens’ boek: ‘Een sterke geur van terpentijn’[1]. Eigenlijk heb ik het niet gekocht om het boek zelf, ik kende het maar al te goed, maar om de dedicatie erin.
…/…
[1] Frans Sierens: ‘Een sterke geur van terpentijn’, De Clauwaert, vzw Leuven 1978
19-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |