Het licht van de morgen en Proust die binnenkomt, zo maar, zonder overgang; alleen omdat er een schaduw is, of een woord, of een geur, of een inval, of omdat Proust in zijn boek hier in zijn kamer aanwezig is en hem roept opdat hij zich herinneren zou wanneer hij hem las: onder de bomen in bloei, op de trein des avonds of, ‘s nachts misschien als de slaap niet kwam.
Opdat hij zich herinneren zou, toen hij met haar wandelde omheen die vijver even buiten de stad, hoe lief hij haar had, hoe ze kleefde tegen elke vorm van zijn lichaam toen hij haar kuste in de struiken en ze zich tegen hem aandrukte met een totale overgave in haar lief-dwaas verlangen zich op te lossen in hem. Wilde eenden streken neer op het water, een koekoek in de bomen, auto’s op de snelweg, maar haar zo slank lichaam tegen hem, zo tenger ook, zo onwezenlijk teder. Niemand kon het weten, ook zij heeft het niet vermoed, hoe hij haar toen beminde, meer dan de vele keren dat hij over haar en binnen in haar was. Omdat er de luchten waren en de weerspiegeling in het water en de eenden die drijven bleven en zovele andere dingen die wentelden om hem en in hem en als hij haar hield, hij en zij omstrengeld waren met het zijnde. Omdat hij voelde - en het is alsof pas nu de gebeurtenissen van toen zich vertalen in gevoelens - hoe oneindig het beminnen was: leven en dood vermengd, opgenomen voor enkele luttele momenten in een andere, onvatbare wereld en nu, hernomen, her-ingekleurd in een paar woorden.
Waarom dit plotse herinneren, een flits maar, hier binnengeschoven. Waarom eens te meer zijn eenzaamheid doorbroken en terug gekeken naar wat vroeger was, groter dan al het andere, omkranst met de tijd erover en het weten dat dit nimmer meer zal terugkomen..
En dan, zoals het altijd is en altijd zijn zal, andere gedachten die staan te dringen om binnen te komen en vorm te krijgen op het papier. Een donkere, gistende massa, die een uitweg zoekt. Hopelijk zal dit gistingsproces blijven borrelen; hopelijk zal hij blijven zoeken omdat het in hem de mens is die zoekt, wellicht sinds de eerste rilling geest die binnengebracht werd in hem.
Mag hij ook Whitehead citerendie leert dat de wereld gezien moet worden als één groot organisme dat zichzelf voortdurend vernieuwt en waarin alles met alles verbonden is?
Waar, Monod, is dan die onverschilligheid in het Universum en waar is dan het toeval? En, Prigogine-Stengers, wie concipieerde het fenomeen van auto-organisatie, waar je het over hebt, waarbij alles ontstaan is uit het zichzelf organiserend fenomeen van de materie, evoluerend naar een steeds hogere complexiteit?
En een andere vraag, opgerezen uit de diepte, waarom waagt Monod het te schrijven in naam van de ‘mens-die-weet’ – alsof hij, Monod, de waarheid in pacht zou hebben - als hij, Ugo, die een anti-Monod is, gelooft én in zijn verbonden zijn met het materiële, én in zijn verbonden zijn met het spirituele, het leven-brengend element, de Grote Geest die niet in te dijken is noch met woorden, noch met namen.
Steven Weinberg is heel wat genuanceerder dan Monod. Hoe meer het Universum ons begrijpbaar toeschijnt, schrijft hij, des te meer het ‘pointless’, het zinloos schijnt te zijn. Weinberg zegt niet dat het zo is, maar dat het schijnbaar zo is. Hij laat dus nog een grote opening.
Nu, Weinberg is een belezen en wijs man. Hij aarzelt niet te bekennen dat hij deze fameuze zin al te onbezonnen de wereld heeft ingestuurd. Hij weet genoeg dat uit het deel van de sluier, dat door de wetenschap werd ontbloot, nog steeds geen final theory kan geëxtrapoleerd worden. Daarom en nog om vele andere redenen is Weinberg een man naar zijn hart. Zo schrijft hij nog dat die zin van hem de vertolking is van zijn nostalgie naar een wereld waarin de hemelen de glorie van God verkondigen. Wat een voldoende bewijs is dat Weinberg zoekend blijft en wie zoekt naar iets, is op weg ernaar, wat voldoende is.
|