En nog valt hij terug op Eliot, als hij bladerend in zijn dagboek het dagbladknipsel uit het Nero-stripverhaal[1] gaat lezen dat hij in die dagen had in gekleefd:
‘O, lees jij ook Eliot?’
‘Hij is mijn ‘livre de chevet’, hij is onbeschaamd elitair; een mijlpaal in de wereldliteratuur is zijn Four Quartets’.
En dan het vers dat hij zo dikwijls al heeft herhaald tijdens de zovele jaren dat hij Eliot kent en citeert:
‘The only wisdom we can hope to acquire is the wisdom of humility: humility is endless.’
Maar denkt hij, wie zorgde ervoor dat hij Eliot heeft leren kennen in zijn leven, dat hij het onverzadigbaar geluk zal gekend hebben Eliot te lezen. Is hij dan ook schaamteloos elitair? En hoe komt het dat hij vandaag dit Nero-verhaal terugvindt. Bestaat er ook een onzichtbare band tussen al degenen die T.S. Eliot in hun hart en vooral in hun geest dragen en kon het dan dat hij dit jaren geleden heeft in gekleefd opdat hij het vandaag opnieuw lezen zou en overnemen in zijn boek?
En is het boek dat zich schrijft wel een bewijs van nederigheid; is het in twijfel trekken van wat men toeval noemt en het laten uitschijnen dat er een andere macht in het spel is, is zijn elitair zijn – want dat is hij – is dit wel een voorbeeld van nederigheid?
Is het ook wel nederigheid te spreken over al wat hij las en heeft opgeslagen; is het nodig dit alles te etaleren en te gaan vermengen met wat er zich binnen in hem afspeelt of anders gezegd, zijn (weinige) kennis te gaan versieren met flarden uit zijn jeugd, uit zijn liefdesleven?
Is het wel nodig zich te tonen zoals hij is en dan uiteindelijk toch het meest intieme te verbergen, en vooral, het alledaagse dat van ons allemaal is te verbergen; niet te schrijven dat hij opstaat en ontbijt en de rest, dat hij wegrijdt met een laatste zin in zijn hoofd die blijft terugkomen, zelfs al verdwijnt hij soms voor ogenblikken, maar hem bijblijft waar hij ook gaat of wat hij ook doet?
Het is wel niet zoals bij Rubinstein die opstaat met het pianoconcerto van Chopin in zijn hoofd, ontbijt, telefoons ontvangt en ondertussen in zijn onderbewustzijn, het concerto verder speelt om het, naar het einde toe, terug bewust op te nemen.
Het verschil is niet zo groot, ook hij schrijft verder zonder pen in de hand. Hij ook ziet, al is het soms aarzelend, hoe of langs welke weg hij verder moet. Als hij dit zo schrijft is dit dan wel een vorm van nederigheid en heeft hij aldus, nog niet de wijsheid opgedaan om te zwijgen wat hij meent te moeten zeggen?
Het zijn zovele vragen die blijven komen waarop alleen de tijd zal antwoorden en hij schrijft de tijd in, zonder enige rem te aanvaarden. Hij doet het in de eerste plaats voor zichzelf om te weten waar hij staat, vanwaar hij komt en waarheen hij gaat. Hij doet het ook misschien, nu het aantal beschreven pagina’s zich opstapelt, opdat hij zou kunnen zeggen, zo gaat mijn geest de eeuwigheid in, er kan me dus helemaal niets meer overkomen.
Vooral dan de indruk te hebben dat zijn leven niet nutteloos is geweest, dat hij eruit gehaald heeft, spiritueel gezien, en daar komt het op neer, wat er voor hem uit te halen was. Hij heeft steeds de drang gekend vooruit te willen in al wat waarheid kon zijn of worden. Steeds maar een stap verder te willen zetten dan tot waar om het even welk boek hem bracht. Boeken over elkaar te schuiven, vrienden, boeken met elkaar te confronteren en uit deze confrontatie zijn inspiratie te halen om die stap naar meer te kunnen zetten; bijvoorbeeld wat Daniël, de beeldhouwer, hem vertelde over de formule van Einstein. Zelfs al is het slechts een kleine stap in meer geweest en zelfs al hebben anderen er grotere gezet, en dit zal wel zo zijn, dan toch kan hij het niet verzwijgen verheugd te zijn over wat hij presteerde; hij geboren uit eenvoudige ouders, opgegroeid tussen bossen en velden en een droomwoning, zijn huis in de woestijn, en beseffende dat het zo heerlijk was er te vertoeven, en nu ook de vijver van Johan waar hij van dicht bij het wonder van de natuur kon zien en voelen. - Wildiers wist dit maar al te goed, zoals hij al schreef - in het gezelschap van zovelen die zoals hij, of liever hij zoals zij, een boek hebben willen schrijven waaraan ze dag na dag, maand na maand, misschien jaren, misschien een gans leven, zoals hij, hebben gewerkt, steeds maar volhardend, met hoogtes en laagtes, steeds verder werkend, soms met de moed der wanhoop omdat ze vonden, dat zij, zoals hij, in het ijle aan het schrijven zijn.
[1] Het is strip 125 en 126 (de Standaard van 21 april 1993) en het gaat over de ontmoeting van Adhemar met Wonderboy, op de daktuin – ‘’s zomers verkies ik op de daktuin te studeren’ – met aan zijn voeten, boeken als: ‘A.Gore Jr; W.James, Amerikaanse Psychologie; H.Longfellow, The Beffroi of Bruges’; een Samuel Beckett.
En dan, wonder boven wonder, Adhemar die een boek van T.S.Eliot neemt – de tekst in wolkjes - en vraagt: ‘O, lees jij ook T.S.Eliot?’
En Wonderboy: ‘Mijn lievelingsdichter, mijn livre de chevet. Four Quartets’ van Thomas Stearns (1888-1965) is nooit ver uit mijn buurt. Het is een hoogtepunt uit zijn poëtisch oeuvre… Maar ook een mijlpaal in de wereldliteratuur. Hij is onbeschaamd elitair. Herinner je je uit East Coker: in order to possess what you do not possess, you must go by the way of dispossession’.
En, voegt Adhemar er aan toe: ‘And what you do not know is the only thing you know’.
‘Meesterlijk!’ Zegt Wonderboy: ‘The only wisdom we can hope to acquire is the wisdom of humility: humility is endless.’
‘Mooi! Een spelletje schaak?’
‘Graag.’
|