Een vriend, Guido G. stuurt hem laat op de avond, via e-mail, een zin van Franz Kafka. Hij kruipt ermee tussen de lakens, wat hij niet had moeten doen, want het is een zin bijna even duister als de epigraaf van Rilke:
‘Der Dichter hat die Aufgabe, das isolierte Sterbliche in das unendliche Leben, das Zufällige in das Gesetzmässige hinüberzuführen.’[1]
Het is een gevaarlijke zin. Zijn slaap is onrustig, de woorden komen onophoudelijk terug in een andere volgorde. De zin ligt naast hem op de nachttafel en in het midden van de nacht leest en herleest hij de woorden, maar hij komt er niet toe de boodschap van Kafka om te zetten in een vlot begrijpbare tekst. Hij kent andere zinnen van Kafka, even ondoorgrondelijk, maar deze hier ziet hij als een uitdaging en vóór het ontbijt vat hij de richtlijn samen als: ‘De dichter heeft de taak, het afzonderlijk sterfelijke te verhalen naar het oneindige toe, het toevallige naar het wetmatige.’
Of zoals hij het begrijpen wil, 'het gewoon dagelijkse te verhalen in functie van het eeuwige dat het leven is’, of nog, hoewel dit heel gewaagd is: ‘al wat je schrijft moet zijn binding hebben met het oneindige. ‘
Deze opdracht, ingegeven door Kafka, fungeert als het begin van een nieuwe dag; het valt samen met het gezang van de merel in de ceder, samen met de regen en wind tegen het raam, en vooral, samen met de gedachte aan Umberto Eco die het schrijven zag als een kosmische daad. En, denkt Ugo, het is met deze gegevens op de achtergrond, dat ik vandaag eens te meer zal binnen wandelen in het landschap van het ongeschrevene, van het nog maagdelijke dat van de dag is, want hij heeft een afspraak met twee vrienden in een restaurant aan de oevers van de Leie in Afsnee[2], een dorpje met een kerk waar de Leie nood aan heeft, zoals het dorp en het kerkje, met zijn achthoekige – een sacraal gegeven – toren, nood heeft aan het gezelschap van de Leie.
Hij is er ruim op tijd. Hij vindt een parking voor de wagen en gaat de kerk binnen, de plaats waar hij in de gesloten stilte, het deeltje God ontmoet binnen in hem. Hij weet die plaats anders niet te noemen, niet te omschrijven, maar hij wordt gegrepen door de grote eenvoud ervan. Een plaats die nooit ofte nimmer zou mogen verdwijnen; een plaats van bezinning, een plaats van de geest die je tegemoet komt uit het licht van het kleine venster in het oosten, achter het, als uit een blok gehouwen altaar. Een ruimte, denkt Ugo, waar je bidt zonder te weten dat je aan het bidden bent. En hij begrijpt nu duidelijker wat Kafka bedoelde met zijn boodschap: het binnen stappen in de kerk is niet voldoende, je moet ook binnen gaan in de andere dimensie, de geestelijke, de kosmische dimensie ervan, zoals ook een bezoek aan Afsnee, meer is dan een wandelen langs de straten, want het is niet, een om het even welk dorp, het is een dorp aan de Leie, met een geschiedenis, met een kerk van de XIIde eeuw wat heel wat meer is dan een kerk van de XVIIIde of XIXde eeuw. Wellicht, denkt hij gebouwd op een plaats die voor de Kelten, dus van oudsher, als sacraal werd gezien.
Om deze redenen al is de afspraak, die hij gemaakt heeft met zijn vrienden, Paul V. en Jacques v. I., meer dan een gewone afspraak. Althans zo voelt Ugo het aan en hiervoor had hij Kafka niet nodig. Maar, hij wist ook dat het ongewoon was de zaken zo te zien en zo in te kleden; dat het een soort verslaving, een gewoonte was van hem – en hij dacht dat Kafka hem hierin steunde – en ook dat hij er vroeg of laat zou aan ten onder gaan, omdat het een visie is die niet meer strookt met de tijden waarin hij leeft.
[1] Gustave Janouch (1903- 1968) was de zoon van een collega van Kafka in de verzekeringssector. Op 18-jarige leeftijd kwam hij in contact met Kafka en noteerde zijn gesprekken met hem in zijn ‘Gespräche mit Kafka’, (Onomato Hoerbuecher, 1951). De tekst ervan werd door Max Brod nagezien en goed bevonden.
[2] Dorpje langs de Leie, tussen Gent en Sint-Martens-Latem
|