 |
|
 |
|
|
 |
04-03-2017 |
het ovenhuisje en Akhnaton |
Na dagen van regen en grijze luchten, heeft vanmorgen het licht de klank van zilver en van groot verwachten, zo voelt hij het toch. Hij had lang geschreven – te lang misschien - over de meest geciteerde ‘3, 19-passage’ in de Bijbel, het had hem heel wat moeite gekost, maar nu het getekend stond was er ook een (jeugdige) lichtheid in hem. Hij dacht dat het de dag was om in de namiddag naar de vijver te gaan, want hij was er in lang niet meer geweest. Hij dacht er zelfs aan, Raoul uit te nodigen om hem te vergezellen, maar, zoals hij aan Raoul dacht moet ook Geert aan hem gedacht hebben want hij belde hem om te zeggen dat de weg naar de vijver door wegenwerken geblokkeerd was en dat dit wellicht enkele dagen duren zou. En ook in Raoul was hij aanwezig want die belde hem om te vragen hoe het stond met Akhnaton. Hij herinnerde zich, zich ooit afgevraagd te hebben hoeveel levens we wel bevolken, en vandaag waren er duidelijk twee. Zo, telepathie was in die dag.
‘Hoe Akhnaton het stelt? Wel, goed en ook niet goed’, had hij geantwoord. ’Goed omdat het een ongewoon interessant boek is, een soort detective verhaal doorheen de oudheid, en niet goed omdat er een belangrijk punt moet worden bijgelegd alvorens een definitief besluit kan genomen worden. Maar, mijn beste Raoul, je waart vanmorgen in mijn gedachten, als het je past kom eens langs deze namiddag dan vertel ik je er meer over.’
‘Ik kom en ik kom alleen, Jane is met haar dochter naar de stad’.
Raoul kwam in de namiddag. Galant met een kleurrijke wollen sjaal om de hals, a real gentleman. Ze stonden op de binnenplaats te kijken naar de sneeuwklokjes in volle bloei en de tulpen die uit aarde kwamen, ook de blauwe druifhyacint, zelfs in de rabarber was er al beweging: 'Je ziet het, de eerste tekenen van het nieuwe leven zijn er, we hebben eens te meer de winter overleefd.‘
Ja, Ugo, hier in deze geslotenheid van de binnenplaats zijn de tekenen duidelijk zichtbaar, maar weet je wat me telkens opvalt als ik hier kom, het is het ovenhuisje, het staat er beweegloos, perfect qua afmetingen, kleur en vorm, en toch bewegend. Een levend iemand bijna, meer een iemand dan een iets. Is je dit nog nooit opgevallen?
‘Dat huisje, inderdaad is bijna een vriend, neem het weg en het huis, het oude huis sterft van eenzaamheid. Dit is in elk geval het gevoel dat ik heb als ik buiten kom, en wat meer is, het staat er waar het moet staan en nergens anders. Het bemeubelt het erf en de bomen er om heen, het is een blijdschap voor het hart.’
‘Juist’, heel juist, Ugo, jij zegt het, we voelen het allebei, maar is er iemand anders die er zo over denkt of spreekt?’
‘Hoeft ook niet, Raoul, hoeft ook niet, maar wij bekijken het zo en dit is me voldoende. En nu we het samen hebben opgemerkt zal wat ik schrijf als een ode aan het ovenhuisje, geacteerd worden.’
Het begin van een nieuw hoofdstuk?
‘Ja, zoals je het wilt, een voor velen onbelangrijk feit: een dood iets verheffen tot een levende aanwezigheid. Het is voor mij, in elk geval, meer dan een standbeeld. Maar de tijd van ovenhuisjes is voorbij, zoals vele zaken voorbij zijn.’
‘Wat niet belet, Ugo, dat het te betreuren valt, en zoals jij erover spreekt vind ik het jammer dat er geen op mijn erf staat; van nu af weet ik dat er iets ontbreekt dat er had moeten staan, dat er wellicht ooit gestaan moet hebben, maar verwijderd werd als een overtollig iets. Jammer.
Ze stonden daar in het volle licht van een bijna-lente-namiddag; ze stonden er, hun al lange schaduwen over elkaar gelegd, maar de wind was koud, vond Ugo, hij droeg enkel een pullover boven zijn hemd, het was dus beter dat ze binnen gingen. Ze zaten neer voor de vlammen in de haard. Er klonk pianomuziek in de kamer, ‘Zoek niet naar de componist', zegde Ugo ‘het is Scarlatti, maar ik kan ook iets anders opleggen’.
Neen, Ugo, laat maar, Scarlatti past bij Akhnaton’
‘Vind je?’
‘Ja, ze zijn me beiden even onbekend en ook, hier bij jou is alles bedacht, hier vind ik alles goed. Ik weet dat het muziek is die je uitgekozen hebt, speciaal voor mijn bezoek. Maar, à propos, ik heb gehoord dat je bezoek hebt gehad van Jane.’
‘Ja, ze heeft me verrast, ze is gekomen op het ogenblik dat ik niemand verwachtte, ze heeft me het boek van Bergher, over de symboliek van de tarotkaarten, gebracht.’
‘Ze heeft lef gehad, je te komen storen, maar ze is, geloof me, bekommerd; een man alleen, een schrijver dan nog. Er gaat geen dag voorbij of ze spreekt me over jou en je boek. Moet ik jaloers zijn?
‘Jaloers op mij of op het boek? Helemaal niet, man, ik zit gestold in mijn schrijven maar ik beken je, dat ik jou al een tijdje verwachtte. Ik ben klaar met het mysterie Œdipus versus Akhnaton.
‘Was er ook muziek als mijn vrouw hier was?
04-03-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-03-2017 |
Fabre d'Olivet |
Maar hij ondervond dat alles op zijn tijd komt. Zo was hij gelukkig in ‘La Langue hébraïque restituée’ van Fabre-d’Olivet, over de twee basis-vertalingen van de Bijbel - de Septuaginta of de Griekse vertaling en deze van Hiéronymus in het Latijn, de Vulgaat - te kunnen lezen wat hij altijd heeft willen lezen, namelijk dat wat eigen is aan de geest geofferd werd aan het zichtbare, en dat wat universeel werd opgevat, als persoonsgebonden (Adam en Eva) werd voorgesteld[1]
Het betoog van Fabre-d’Olivet komt er op neer dat de geest van de tekst niet aan bod komt en dat het voor hem meer dan duidelijk is, dat de inhoud van 3, 19 hem leert dat de mens terug keren zal tot het geestelijk element dat het principe van zijn wezen is, à l’élément spirituel qui est le principe de son être.
En met de jaren zou hij ook Paul Nothombgaan lezen die in een schitterend betoog, handelend over de onsterfelijkheid van de mens, tot het besluit komt, dat die bewuste goddelijke veroordeling (vers 3,19) begrepen moet worden als een benedictie, want: je werd gevormd onsterfelijk en tot onsterfelijkheid keer je terug[2]. Wat heel wat anders is dan ‘gij zijt stof en tot stof keert gij terug’.
Beide vertalingen, deze van Fabre-d’Olivet en deze van Nothomb bedekken de idee die de traditie ons voorhoudt en altijd heeft voorgehouden. Het uitzichtloze van 3, 19 wordt aldus een tekst lijk een kathedraal, een tekst die een totaal andere waarde geeft aan het leven en de mens optilt tot zijn ware dimensie, de dimensie van zijn geest.
Het is onweerlegbaar dat de auteur van de Kosmogonie – de tien eerste hoofdstukken van Genesis - wie hij ook moge geweest zijn, ons meer had te vertellen over het fenomeen mens dan dat hij uit stof was gemaakt en tot stof terugkeren zou. Neen, de boodschap had een oneindig ruimere draagwijdte en situeerde zich op een totaal ander vlak. De auteur wou ons namelijk duidelijk maken dat de mens ontstaan was uit de geest van Elohim en als dusdanig conform was aan deze geest, misschien nog niet in zijn huidig stadium, maar er naar evoluerend.
En, dacht hij, bij dit alles zou men zich toch de vraag moeten stellen hoe de wereld, en dan niet alleen de Westerse wereld, er zou hebben uitgezien indien de kerkvaders van in den beginne geconfronteerd waren geweest met de onsterfelijkheid van de geest in plaats van met de stoffelijkheid van het lichaam?
Men kan aldus stellen dat het zwaartepunt van onze westerse beschaving gestoeld is geweest op feiten die nu niet meer als aanvaardbaar worden aangezien en dat de huidige theologie in verband met de zin en betekenis van de dood van Christus, heel wat ingewikkelder blijkt dan de nog immer (stilzwijgend) aangeleerde opvatting voortvloeiend uit het erfzonde-gebeuren van Adam en Eva.
Echter, en dit wil hij benadrukken, vermindert dit in niets de grootheid van Christus en van Paulus, integendeel, het verheft hen als mens onder de mensen en als sterkend voorbeeld voor de mens die een regel zoekt om naar te leven.
Want het is overduidelijk dat al deze aarzelingen, met hun echo in het krampachtig dogmatische - Hugo Claus zou nooit geschreven hebben zoals hij schreef en over wat hij schreef ware hij niet verteerd geweest door dit dogmatische - onze Westerse wereld hebben gebracht tot waar we ons thans bevinden: losgeslagen en ontheemd, zoekend naar nieuwe begrippen en nieuwe formules, vertaald naar onze moderne tijd toe, gekenmerkt door een totaal nieuwe horizon die aanvaard kan worden zowel door gelovigen als niet-gelovigen. Maar wie is het die in deze, in volle omwenteling zijnde wereld, zal beslissen over deze nieuwe vorm van geloof?
[1] Fabre d’Olivet: ‘La Langue Hébraïque restituée’, Collection Delphica. Editions l’Age d’Homme 1975, (Facsimile van de oorspronkelijke uitgave).pag. XVII : Tout ce qui était esprit y est devenu substance, tout ce qui était intelligible est devenu sensible, tout ce qui était universel est devenu particulier.
[2] Paul Nothomb: ‘L'Homme immortel’, Albin Michel, Bibliothèque de l’Hermétisme 1984, , pag. 51,’Tu as été formé immortel et tu le redeviendras.’
03-03-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-03-2017 |
Genesis 3, 19 |
Het boek dat uit hem oprijst, lijk een aalscholver uit het water, is een wanhoopskreet omdat hij bewust is dat zijn essentie niet van stof is en dus niet tot stof keren zal. Laat dus Yahweh aan diegenen die hem danken en loven, maar dat men hem toelate die Yahweh te beoordelen van uit een totaal andere, kosmisch gerichte gezichtshoek, de Kosmos zijn levend lichaam zijnde.
Hoeft hij te zwijgen als alles in hem roept naar een mens van een andere dimensie die hem bindt over alles heen aan het Alfa, het begin van alles, en hem tevens positioneert op zijn weg naar het Omega, het einde van alles? Zo niet is de dood, de donkere holte en niet de lichtende eeuwigheid en heeft het geen zin verder te willen reiken dan wat Steven Weinberg, wat Leo Apostel, wat zovelen met hen, in hun grote oprechtheid hebben gemeend te moeten besluiten: hopen op het licht maar vrezen dat het de duisternis zal zijn!
Zo is het dat hij, wat de Bijbel betreft, met het zich ophopen van de jaren en het naderen van de dood, vers 3, 19 uit Genesis niet meer kan aanvaarden. Het is de uitspraak van Jahwe, na de val van Adam en Eva, die als volgt, in de Willibrordus-versie, wordt opgenomen:
In het zweet zult gij werken voor uw brood / tot gij terugkeert naar de grond / waaruit ge zijt opgenomen / Gij zijt stof en tot stof keert gij terug.
Wellicht is de zin ervan altijd over ons heen gevloeid lijk water over de bergwand; maar men begrijpe dat deze laatste regel van 3, 19 een totale veroordeling van de mens inhoudt: ‘Gij zijt stof en tot stof keert gij terug.’ Het is een vers dat een doek neerlaat over al ons doen en laten, over al ons verwachten, een vers dat ons, van bij de aanvang, leert waar ons einde ligt en waarbij met een zeker sarcasme, de mens wordt klem gereden.
Het schijnt hem toe dat dit een vertaling is geweest om de tekst gemakkelijk begrijpbaar te houden. Het zijn woorden door de mens gesproken en niet door de Elohim van ‘bereshit bara Elohim. Want dat ons lichaam, na de dood terugkeert tot stof hoefde helemaal niet te worden opgenomen in een document dat men de Kosmogonie van Mozes noemt, opdat elk van ons dit weten zou. Trouwens wat is er van een Elohim die de mens creëert, zo gezegd naar zijn beeld en gelijkenis, - dat enkel een gelijkenis in essentie kan zijn - om hem daarna opnieuw te herleiden tot een handvol stof?
Zo, hoe kan het dan dat het sublieme in de mens, de geest, of ‘het wonder van het wonder’ zoals te lezen staat in het, jammer genoeg apocrief gehouden evangelie van Thomas, zo maar met enkele woorden vergruisd wordt. En verder nog, welke boodschap hebben we aan dit : ‘gij zijt stof en tot stof keert gij terug’, deze totaal negatief geladen grondregel waarmee de Westerse mens geconfronteerd wordt.
Het is nochtans meer dan waarschijnlijk dat de eerste tien hoofdstukken van de Genesis een Egyptische oorsprong moeten gehad hebben. En steunen alle Egyptische bronnen zich niet op een geloof in het eeuwigheidsbeginsel in de mens. Ideeën die we terugvinden in de tradities van alle volkeren uit de oudheid en die ons een sfeerbeeld geven van de spiritualiteit en de religiositeit van toen. Het verbaast hem dan ook, in dat fameuze vers 3, 19 een uitspraak te lezen die niet alleen niets nieuw zeggend is maar dan ook nog diametraal dat sfeerbeeld benadert.
Aldus was het maar al te evident dat hij zich vragen ging stellen over de juistheid van de termen van 3, 19. Het scheen hem toe dat de ‘Zeventig’ te ondoordacht waren geweest in hun vertaling van het Hebreeuws naar het Grieks en dat hun bedoeling was geweest, de tekst afgestemd te houden op het zichtbare zodat ze geen oog hebben gehad voor het esoterische karakter ervan, om maar niet te zeggen dat de vertalers niet bij machte waren de ware boodschap te begrijpen.
.../...
02-03-2017, 07:29 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-03-2017 |
Nederigheid. |
Vandaag is er in zijn leven dit boek in wording, dat hij, zoals elk boek, lijk een steen in de kikkerpoel wil werpen. En is het wel zo, Eliot, dat de ene wijsheid die we verwerven kunnen, deze van nederigheid is; komt dit niet neer op toezien en laten begaan hoe de mens stilaan wegzinkt in de poel van een afgelijnde alledaagsheid, een gemeten kleinburgerlijkheid wat zijn spiritualiteit betreft?
Zondigt hij dan tegen de nederigheid als hij nood heeft af te wijken van het gewone om meer dan gebruikelijk is, de richting van de geest te kiezen als hij het heeft over zaken die een domein belichten dat, gelukkig nog, velen onder ons de dag van vandaag bezighouden?
En nog, als hij dan de plof hoort van de steen die Umberto Eco in eenzelfde kikkerpoel gooit, Eco die in een interview vertelt over: ‘Een nieuw sociologisch verschijnsel: de intelligente lezer; een lezer die wenst uitgedaagd te worden, een lezer die het niet langer pikt dat een auteur of een uitgever hem als een halve debiel beschouwt en hem alleen maar voorgekauwde fast-food lectuur voorschotelt ...’
Al is er ook dit andere vers van Eliot dat in hetzelfde stripverhaal voorkomt, en een ander aspect van wijsheid belicht : ‘And what you do not know is the only thing you know’.
Is hier dan ook niet, zeer duidelijk een soort morfische resonantie aan het werk en mensen, wier voelhorens antennes zijn, deze resonantie opvangen kunnen?
Zijn taal is de taal van een ketter wellicht - maar het deert hem niet het minst - als hij vooropstelt in dit alles, in deze resonantie, deze echo onder de gewelven van de geest, de gouden tekenen te zien van de werking, de stootkracht van een supreme macht die de materiële vorm – de kosmos - waarin hij geborgen is, bespeelt en uit puurt.
Dat hij, als Bernanos schrijft, que tout est grâce, hij stellen mag dat ‘alles geest is’ en dat de zin van het leven enkel gezocht kan worden in de richting die deze geest in zich draagt.
Men kan zich terecht afvragen wat een Jezus, maar dan de Jezus uit het evangelie van Thomas, ons in het begin van dit derde millennium zou te vertellen hebben. Zou hij rekening houden met de weg die de wetenschap ondertussen heeft ingeslagen om meer nog de nadruk te leggen op de spiritualiteit in de mens die het teken is van de levende mens onder de dode levenden. Al was het maar om een poging te doen, de liefde onder de mensen, of het respect van de mens voor zijn evenmens, wat al heel veel is, via een andere weg te bereiken?
Of, is wat hij schrijft woordkramerij en ijdel gepraat en is het toch zo dat er slechts één wet is, de wet van de onbaatzuchtige liefde, al heeft deze ons nog niet heel ver gebracht?
01-03-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-02-2017 |
Marc Sleen en T.S.Eliot |
En nog valt hij terug op Eliot, als hij bladerend in zijn dagboek het dagbladknipsel uit het Nero-stripverhaal[1] gaat lezen dat hij in die dagen had in gekleefd:
‘O, lees jij ook Eliot?’
‘Hij is mijn ‘livre de chevet’, hij is onbeschaamd elitair; een mijlpaal in de wereldliteratuur is zijn Four Quartets’.
En dan het vers dat hij zo dikwijls al heeft herhaald tijdens de zovele jaren dat hij Eliot kent en citeert:
‘The only wisdom we can hope to acquire is the wisdom of humility: humility is endless.’
Maar denkt hij, wie zorgde ervoor dat hij Eliot heeft leren kennen in zijn leven, dat hij het onverzadigbaar geluk zal gekend hebben Eliot te lezen. Is hij dan ook schaamteloos elitair? En hoe komt het dat hij vandaag dit Nero-verhaal terugvindt. Bestaat er ook een onzichtbare band tussen al degenen die T.S. Eliot in hun hart en vooral in hun geest dragen en kon het dan dat hij dit jaren geleden heeft in gekleefd opdat hij het vandaag opnieuw lezen zou en overnemen in zijn boek?
En is het boek dat zich schrijft wel een bewijs van nederigheid; is het in twijfel trekken van wat men toeval noemt en het laten uitschijnen dat er een andere macht in het spel is, is zijn elitair zijn – want dat is hij – is dit wel een voorbeeld van nederigheid?
Is het ook wel nederigheid te spreken over al wat hij las en heeft opgeslagen; is het nodig dit alles te etaleren en te gaan vermengen met wat er zich binnen in hem afspeelt of anders gezegd, zijn (weinige) kennis te gaan versieren met flarden uit zijn jeugd, uit zijn liefdesleven?
Is het wel nodig zich te tonen zoals hij is en dan uiteindelijk toch het meest intieme te verbergen, en vooral, het alledaagse dat van ons allemaal is te verbergen; niet te schrijven dat hij opstaat en ontbijt en de rest, dat hij wegrijdt met een laatste zin in zijn hoofd die blijft terugkomen, zelfs al verdwijnt hij soms voor ogenblikken, maar hem bijblijft waar hij ook gaat of wat hij ook doet?
Het is wel niet zoals bij Rubinstein die opstaat met het pianoconcerto van Chopin in zijn hoofd, ontbijt, telefoons ontvangt en ondertussen in zijn onderbewustzijn, het concerto verder speelt om het, naar het einde toe, terug bewust op te nemen.
Het verschil is niet zo groot, ook hij schrijft verder zonder pen in de hand. Hij ook ziet, al is het soms aarzelend, hoe of langs welke weg hij verder moet. Als hij dit zo schrijft is dit dan wel een vorm van nederigheid en heeft hij aldus, nog niet de wijsheid opgedaan om te zwijgen wat hij meent te moeten zeggen?
Het zijn zovele vragen die blijven komen waarop alleen de tijd zal antwoorden en hij schrijft de tijd in, zonder enige rem te aanvaarden. Hij doet het in de eerste plaats voor zichzelf om te weten waar hij staat, vanwaar hij komt en waarheen hij gaat. Hij doet het ook misschien, nu het aantal beschreven pagina’s zich opstapelt, opdat hij zou kunnen zeggen, zo gaat mijn geest de eeuwigheid in, er kan me dus helemaal niets meer overkomen.
Vooral dan de indruk te hebben dat zijn leven niet nutteloos is geweest, dat hij eruit gehaald heeft, spiritueel gezien, en daar komt het op neer, wat er voor hem uit te halen was. Hij heeft steeds de drang gekend vooruit te willen in al wat waarheid kon zijn of worden. Steeds maar een stap verder te willen zetten dan tot waar om het even welk boek hem bracht. Boeken over elkaar te schuiven, vrienden, boeken met elkaar te confronteren en uit deze confrontatie zijn inspiratie te halen om die stap naar meer te kunnen zetten; bijvoorbeeld wat Daniël, de beeldhouwer, hem vertelde over de formule van Einstein. Zelfs al is het slechts een kleine stap in meer geweest en zelfs al hebben anderen er grotere gezet, en dit zal wel zo zijn, dan toch kan hij het niet verzwijgen verheugd te zijn over wat hij presteerde; hij geboren uit eenvoudige ouders, opgegroeid tussen bossen en velden en een droomwoning, zijn huis in de woestijn, en beseffende dat het zo heerlijk was er te vertoeven, en nu ook de vijver van Johan waar hij van dicht bij het wonder van de natuur kon zien en voelen. - Wildiers wist dit maar al te goed, zoals hij al schreef - in het gezelschap van zovelen die zoals hij, of liever hij zoals zij, een boek hebben willen schrijven waaraan ze dag na dag, maand na maand, misschien jaren, misschien een gans leven, zoals hij, hebben gewerkt, steeds maar volhardend, met hoogtes en laagtes, steeds verder werkend, soms met de moed der wanhoop omdat ze vonden, dat zij, zoals hij, in het ijle aan het schrijven zijn.
[1] Het is strip 125 en 126 (de Standaard van 21 april 1993) en het gaat over de ontmoeting van Adhemar met Wonderboy, op de daktuin – ‘’s zomers verkies ik op de daktuin te studeren’ – met aan zijn voeten, boeken als: ‘A.Gore Jr; W.James, Amerikaanse Psychologie; H.Longfellow, The Beffroi of Bruges’; een Samuel Beckett.
En dan, wonder boven wonder, Adhemar die een boek van T.S.Eliot neemt – de tekst in wolkjes - en vraagt: ‘O, lees jij ook T.S.Eliot?’
En Wonderboy: ‘Mijn lievelingsdichter, mijn livre de chevet. Four Quartets’ van Thomas Stearns (1888-1965) is nooit ver uit mijn buurt. Het is een hoogtepunt uit zijn poëtisch oeuvre… Maar ook een mijlpaal in de wereldliteratuur. Hij is onbeschaamd elitair. Herinner je je uit East Coker: in order to possess what you do not possess, you must go by the way of dispossession’.
En, voegt Adhemar er aan toe: ‘And what you do not know is the only thing you know’.
‘Meesterlijk!’ Zegt Wonderboy: ‘The only wisdom we can hope to acquire is the wisdom of humility: humility is endless.’
‘Mooi! Een spelletje schaak?’
‘Graag.’
28-02-2017, 07:42 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-02-2017 |
Lunch aan de Leie |
En wat kon hij vertellen over hun gesprekken in het zaaltje van het restaurant, waarvan de muren bedekt waren met Leielandschappen van Gust De Smet, en over hun eenvoudige maaltijd - steak à l’os met Béarnaise saus, frites en een glas rode wijn – gezeten aan het raam, met hun blik op de levende Leie en de duikende meerkoeten en verder de beemden en weiden en de nog naakte bomen aan de horizon. Momenten van vrienden onder elkaar: simpele handelingen van het samenzijn met als binding, de Leie en de herinneringen. Gekleurd door rake, plots opduikende ideeën die naar voor werden geschoven, uitgetekend en hernomen.
Ugo was begonnen met Afsnee op de kaart te zetten. Het feit dat er gedacht werd aan de bouw van een kerk, ver buiten de muren van de stad, moest er op wijzen dat de plaats een betekenis moet gekend hebben. Misschien was het vroeger, vóór de elfde, twaalfde eeuw, een bijzondere plaats geweest, misschien wel een Keltisch heiligdom, dat door de Kerk gekerstend werd. Het was in elk geval verbazend dat het daar was, dat een kerk gebouwd werd, zo vroeg in de tijd.
Jacques ging er op verder en wierp op dat langzaamaan, de ganse Leiestreek was uitgegroeid tot iets bijzonders; dat schrijvers en schilders, die er leefden, gevoed werden door de meanders van de Leie, door het licht erboven en de kleuren van groen en water; dat zonder de Leie er geen Latemse School zou geweest zijn, dat Karel van de Woestijne en zijn broer Gustave, niet zouden geweest zijn wie ze waren. De Leie, zegde hij, is bepalend geweest, is de moeder, de voedster geweest van die spiritueel rijke periode, ontstaan kort na de eerste wereldoorlog. Maar, zegde hij, er is hier ook een overzet en ik kan niet anders dan denken aan het mooie symbolische gedicht, ‘le Passeur d’eau’: van Emile Verhaeren, in het Frans geschreven maar zeer Vlaams qua expressie:
Le passeur d’eau, la main aux rames / A contre flot, depuis longtemps / Luttait, un roseau vert entre les dents.
En eindigend:
Mais le tenace et vieux passeur / Garda quand même encore, pour Dieu sait quand, / Le roseau vert entre les dents.
Ugo en Paul hadden het zo nog niet gezien maar ze konden het beamen. De naam zelf, had iets fascinerend, was meer dan de ‘golden river’, het was ook de bakermat van een soort spiritualiteit die omheen de Leie is ontstaan, en het begin is geweest van de opkomst en groei van de twee dorpen, Deurle en Sint-Martens-Latem. Echter het spirituele van vroeger schijnt spijtig genoeg te zijn verdampt.
De Leie, zegde Paul, heeft inderdaad voor mij iets sacraals. We hebben hier jaren lang, met een viertal, elke zondagmorgen – het was onze mis op de aarde – in Latem-Deurle gelopen. We liepen in een grote bocht, zoals de Leie er zovele maakt, door de dreven en we stopten telkens even op een bepaalde plaats aan de Leie, met een grote vlier rechts: een witte sterk geurende tuil bloemen in de lente, en zwaar van de vruchten in de zomer, en voor ons uit, het water van de Leie met de meerkoeten en de blauwe reiger soms, en aan de overkant de weiden: kleuren van lichtgroen tot donker, om de schilders jaloers te maken, en de grote vlakte, afgebakend, links met de populieren van het kasteel van Ooidonck en verder de huizen en de toren van de kerk van Sint-Maria-Leerne, boven de huizen uit, en het eerste leven dat bewoog uit de winter, was het tere groen van de treurwilg in de verte. Voor mij is het duidelijk, de beemden van de Leie zijn inspirerend, omdat de lichtinval er een eigenheid kent die nergens anders te vinden is.
Dit waren de hoofdthema’s geweest van hun gesprek aan tafel, naast de vele herinneringen die ze samen hadden beleefd: de barbecues, de ‘raclettes’ bij Paul en Yo, op bepaalde zondagmiddagen, telkens aangevuld met de beste wijnen en ooit vereeuwigd met de foto genomen van de kok, slapend in de hangmat, een foto die een prijs haalde ergens in een of andere stad.
In feite, alles bij elkaar genomen was hun bijeenkomst een eerbetoon geweest aan de Leie. Het was dan toch dit gevoel dat Ugo er aan overhield.
Hij schreef dit neer, gezeten onder de lamp, een deken languit over de rug geslagen, de kamer en de boeken een donkere zwijgende holte rondom hem.
27-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-02-2017 |
Afsnee aan de Leie |
Een vriend, Guido G. stuurt hem laat op de avond, via e-mail, een zin van Franz Kafka. Hij kruipt ermee tussen de lakens, wat hij niet had moeten doen, want het is een zin bijna even duister als de epigraaf van Rilke:
‘Der Dichter hat die Aufgabe, das isolierte Sterbliche in das unendliche Leben, das Zufällige in das Gesetzmässige hinüberzuführen.’[1]
Het is een gevaarlijke zin. Zijn slaap is onrustig, de woorden komen onophoudelijk terug in een andere volgorde. De zin ligt naast hem op de nachttafel en in het midden van de nacht leest en herleest hij de woorden, maar hij komt er niet toe de boodschap van Kafka om te zetten in een vlot begrijpbare tekst. Hij kent andere zinnen van Kafka, even ondoorgrondelijk, maar deze hier ziet hij als een uitdaging en vóór het ontbijt vat hij de richtlijn samen als: ‘De dichter heeft de taak, het afzonderlijk sterfelijke te verhalen naar het oneindige toe, het toevallige naar het wetmatige.’
Of zoals hij het begrijpen wil, 'het gewoon dagelijkse te verhalen in functie van het eeuwige dat het leven is’, of nog, hoewel dit heel gewaagd is: ‘al wat je schrijft moet zijn binding hebben met het oneindige. ‘
Deze opdracht, ingegeven door Kafka, fungeert als het begin van een nieuwe dag; het valt samen met het gezang van de merel in de ceder, samen met de regen en wind tegen het raam, en vooral, samen met de gedachte aan Umberto Eco die het schrijven zag als een kosmische daad. En, denkt Ugo, het is met deze gegevens op de achtergrond, dat ik vandaag eens te meer zal binnen wandelen in het landschap van het ongeschrevene, van het nog maagdelijke dat van de dag is, want hij heeft een afspraak met twee vrienden in een restaurant aan de oevers van de Leie in Afsnee[2], een dorpje met een kerk waar de Leie nood aan heeft, zoals het dorp en het kerkje, met zijn achthoekige – een sacraal gegeven – toren, nood heeft aan het gezelschap van de Leie.
Hij is er ruim op tijd. Hij vindt een parking voor de wagen en gaat de kerk binnen, de plaats waar hij in de gesloten stilte, het deeltje God ontmoet binnen in hem. Hij weet die plaats anders niet te noemen, niet te omschrijven, maar hij wordt gegrepen door de grote eenvoud ervan. Een plaats die nooit ofte nimmer zou mogen verdwijnen; een plaats van bezinning, een plaats van de geest die je tegemoet komt uit het licht van het kleine venster in het oosten, achter het, als uit een blok gehouwen altaar. Een ruimte, denkt Ugo, waar je bidt zonder te weten dat je aan het bidden bent. En hij begrijpt nu duidelijker wat Kafka bedoelde met zijn boodschap: het binnen stappen in de kerk is niet voldoende, je moet ook binnen gaan in de andere dimensie, de geestelijke, de kosmische dimensie ervan, zoals ook een bezoek aan Afsnee, meer is dan een wandelen langs de straten, want het is niet, een om het even welk dorp, het is een dorp aan de Leie, met een geschiedenis, met een kerk van de XIIde eeuw wat heel wat meer is dan een kerk van de XVIIIde of XIXde eeuw. Wellicht, denkt hij gebouwd op een plaats die voor de Kelten, dus van oudsher, als sacraal werd gezien.
Om deze redenen al is de afspraak, die hij gemaakt heeft met zijn vrienden, Paul V. en Jacques v. I., meer dan een gewone afspraak. Althans zo voelt Ugo het aan en hiervoor had hij Kafka niet nodig. Maar, hij wist ook dat het ongewoon was de zaken zo te zien en zo in te kleden; dat het een soort verslaving, een gewoonte was van hem – en hij dacht dat Kafka hem hierin steunde – en ook dat hij er vroeg of laat zou aan ten onder gaan, omdat het een visie is die niet meer strookt met de tijden waarin hij leeft.
[1] Gustave Janouch (1903- 1968) was de zoon van een collega van Kafka in de verzekeringssector. Op 18-jarige leeftijd kwam hij in contact met Kafka en noteerde zijn gesprekken met hem in zijn ‘Gespräche mit Kafka’, (Onomato Hoerbuecher, 1951). De tekst ervan werd door Max Brod nagezien en goed bevonden.
[2] Dorpje langs de Leie, tussen Gent en Sint-Martens-Latem
26-02-2017, 19:54 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-02-2017 |
Opdat hij zich herinneren zou |
Het licht van de morgen en Proust die binnenkomt, zo maar, zonder overgang; alleen omdat er een schaduw is, of een woord, of een geur, of een inval, of omdat Proust in zijn boek hier in zijn kamer aanwezig is en hem roept opdat hij zich herinneren zou wanneer hij hem las: onder de bomen in bloei, op de trein des avonds of, ‘s nachts misschien als de slaap niet kwam.
Opdat hij zich herinneren zou, toen hij met haar wandelde omheen die vijver even buiten de stad, hoe lief hij haar had, hoe ze kleefde tegen elke vorm van zijn lichaam toen hij haar kuste in de struiken en ze zich tegen hem aandrukte met een totale overgave in haar lief-dwaas verlangen zich op te lossen in hem. Wilde eenden streken neer op het water, een koekoek in de bomen, auto’s op de snelweg, maar haar zo slank lichaam tegen hem, zo tenger ook, zo onwezenlijk teder. Niemand kon het weten, ook zij heeft het niet vermoed, hoe hij haar toen beminde, meer dan de vele keren dat hij over haar en binnen in haar was. Omdat er de luchten waren en de weerspiegeling in het water en de eenden die drijven bleven en zovele andere dingen die wentelden om hem en in hem en als hij haar hield, hij en zij omstrengeld waren met het zijnde. Omdat hij voelde - en het is alsof pas nu de gebeurtenissen van toen zich vertalen in gevoelens - hoe oneindig het beminnen was: leven en dood vermengd, opgenomen voor enkele luttele momenten in een andere, onvatbare wereld en nu, hernomen, her-ingekleurd in een paar woorden.
Waarom dit plotse herinneren, een flits maar, hier binnengeschoven. Waarom eens te meer zijn eenzaamheid doorbroken en terug gekeken naar wat vroeger was, groter dan al het andere, omkranst met de tijd erover en het weten dat dit nimmer meer zal terugkomen..
En dan, zoals het altijd is en altijd zijn zal, andere gedachten die staan te dringen om binnen te komen en vorm te krijgen op het papier. Een donkere, gistende massa, die een uitweg zoekt. Hopelijk zal dit gistingsproces blijven borrelen; hopelijk zal hij blijven zoeken omdat het in hem de mens is die zoekt, wellicht sinds de eerste rilling geest die binnengebracht werd in hem.
Mag hij ook Whitehead citerendie leert dat de wereld gezien moet worden als één groot organisme dat zichzelf voortdurend vernieuwt en waarin alles met alles verbonden is?
Waar, Monod, is dan die onverschilligheid in het Universum en waar is dan het toeval? En, Prigogine-Stengers, wie concipieerde het fenomeen van auto-organisatie, waar je het over hebt, waarbij alles ontstaan is uit het zichzelf organiserend fenomeen van de materie, evoluerend naar een steeds hogere complexiteit?
En een andere vraag, opgerezen uit de diepte, waarom waagt Monod het te schrijven in naam van de ‘mens-die-weet’ – alsof hij, Monod, de waarheid in pacht zou hebben - als hij, Ugo, die een anti-Monod is, gelooft én in zijn verbonden zijn met het materiële, én in zijn verbonden zijn met het spirituele, het leven-brengend element, de Grote Geest die niet in te dijken is noch met woorden, noch met namen.
Steven Weinberg is heel wat genuanceerder dan Monod. Hoe meer het Universum ons begrijpbaar toeschijnt, schrijft hij, des te meer het ‘pointless’, het zinloos schijnt te zijn. Weinberg zegt niet dat het zo is, maar dat het schijnbaar zo is. Hij laat dus nog een grote opening.
Nu, Weinberg is een belezen en wijs man. Hij aarzelt niet te bekennen dat hij deze fameuze zin al te onbezonnen de wereld heeft ingestuurd. Hij weet genoeg dat uit het deel van de sluier, dat door de wetenschap werd ontbloot, nog steeds geen final theory kan geëxtrapoleerd worden. Daarom en nog om vele andere redenen is Weinberg een man naar zijn hart. Zo schrijft hij nog dat die zin van hem de vertolking is van zijn nostalgie naar een wereld waarin de hemelen de glorie van God verkondigen. Wat een voldoende bewijs is dat Weinberg zoekend blijft en wie zoekt naar iets, is op weg ernaar, wat voldoende is.
25-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-02-2017 |
Het bezoek (2) |
.../...
‘Het wordt dus een diepgaand boek. Zit er dan geen verhaal in?’
‘Jawel, een verhaal is noodzakelijk, maar is niet mijn hoofddoel. Ik schrijf, om te beginnen over wie ik denk God zou ‘kunnen’ zijn, en er zijn er weinige die hier over schrijven durven, maar ik draag ook in mij de noodzaak, de behoefte tot schrijven. Hoe ik eindigen zal hangt af van de gebeurtenissen. Mijn vrouw was verliefd op Dokter Zhivago, het was het boek dat ze las en herlas, het eindigt met de dood van Zhivago en met de verdwijning van Lara, maar dit was voor haar niet het einde van het boek, ze bleef maar zeggen dat het geen goed einde was dat ze elkaar hadden moeten terugvinden en ik dacht dat ze het boek herlas om misschien te komen tot een einde dat haar beter passen zou. Ze is zich blijven vragen stellen over Lara en haar dochter. En als ik er iets heel bijzonder aan toevoegen mag, enkel de Bijbel is nu een boek dat af is voor mij. Dicht en af. Er is een Russisch-Amerikaanse Jood geweest die van de Bijbel een historisch boek heeft gemaakt en ik heb geleerd ermee te leven, het is ‘het’ boek - ik bedoel het Oude Testament - over de geschiedenis van een volk dat zich uitverkoren waande. Uiteindelijk, als ik kijk naar het aantal Nobelprijswinnaars dat ze hebben gekend, het aantal schrijvers, componisten, solisten, dan heb ik de neiging het te gaan geloven; het is een volk dat gericht is op de geest, ze denken het volk te zijn van de archaïsche God die wij ook gekend hebben ten tijde van kruisvaart, pest en cholera. Dit in totale tegenstelling tot het volk met hun God die hier in het Westen aan het binnensijpelen zijn.
‘Is dit je vrees, is die niet al te voorbarig, denk je niet dat er onder de nieuwkomers, heel wat zijn die zich maar al te graag aanpassen zullen aan onze us et coutumes?’.
‘Er zullen er wellicht velen zijn, maar de harde kern, zij die jaloers zijn op waar we aangekomen zijn - hoewel dit nu ook niet ideaal is - zal je niet breken. En zij zijn het gevaar dat ons bedreigt. Ik heb dus niet de minste zekerheid wat de toekomst van onze beschaving betreft. We zijn, hoorde ik, los van God maar niet van de Islam. Ik vrees dat we riskeren dat de binnen gesijpelden, na een à twee generaties de meerderheid zullen halen in bepaalde delen van het land, in Brussel bijvoorbeeld, ik zeg niet dat het zo zal zijn, maar de mogelijkheid bestaat. En, Jane, dit is dan de aanleiding, de reden van mijn schrijven, de vrees van wat mijn kleinkinderen boven het hoofd hangt. En de Kerk die er geen antwoord op weet, ze ondergaat de instroom en laat begaan onder de mom van de naastenliefde, het teken van haar machteloosheid. Trouwens, de Kerk,’ en hij nam, Le besoin d’écrire van Roger Vrigny in de hand. ‘Hoor wat Vrigny schrijft:
‘La perte de la foi engendre la nostalgie - en enkele lijnen verder - dans la cathédrale où la foule des touristes a remplacé celle des fidèles, la petite flamme s’est éteinte depuis longtemps au-dessus de l’autel. Quel amour viendra la rallumer?’
Hij zweeg en er was een lange stilte. Hij dacht, hoe kan ik dit alles vertellen, ongeschoren en half aangekleed zoals ik hier zit, theorieën als waarheden verspreidend die misschien inbeelding zijn en dan nog aan een vrouw die ik amper ken en van wie ik niet weet waarom ze hier voor mij zit?
Jane voelde dit ook: ‘Wel Ugo, ik hoor dat je nog heel wat te vertellen hebt, ik kwam je enkel maar het Boek van Bergher, over de geheimen van La Chartreuse de Parme brengen. Misschien kun je er in lezen, hoe je je hoofstukken kunt schikken en hoe je de symbolen op de Tarot kaarten kunt verwerken in je teksten en, en ik val hier zo maar binnen en ben blijven zitten bij jou.’ Waar je goed zat, lieve Jane, dacht hij: ‘ ik zal het lezen en zien of er iets in schuilt dat ik zou kunnen gebruiken.’
Ze legde het boek neer voor hem. Hij bladerde er even in en vroeg haar of ze niet geïnteresseerd was om het boek ‘Derborence’ van Charles Ramuz te lezen, het boek waar ze de vorige keer over gesproken hadden. ‘Graag’, zegde ze, ‘heel graag’. Hij haalde het boek uit zijn rek en reikte het haar aan. ‘Het is een uitgave van ‘La Guilde du Livre’ zegde hij, ik was er een hele tijd lid van en heb nog enkele boeken die door hen zijn uitgegeven.’
Ze stond op. ‘Ik laat je over aan je werk, je zult nu misschien nieuwe ideeën hebben opgedaan.’
‘Heb ik’ zegde hij ‘maar wat ik zo-even heb gezegd is misschien een gevaarlijke idee om te verspreiden via een boek, uiteindelijk zijn er vele onbekenden die er over beslissen.’
‘Wat bedoel je met onbekenden?’
‘Onbekenden zijn – hij wist het eigenlijk zelf niet meer - niet voorziene gebeurtenissen, veel is er niet nodig om je, op een bepaald ogenblik, in een bepaalde richting te duwen.’
‘Bijvoorbeeld mijn bezoek?’’
‘Ja’, ‘bijvoorbeeld je bezoek, dat me heel aangenaam was. Maar ik denk er nu aan dat ik je niets heb aangeboden om te drinken.’
‘Je gezelschap, was me ruim voldoende. Dank je, Ugo’, en ze kuste hem op de wang toen ze ging.
Hij volgde haar tot buiten. Hij zag haar wagen staan, een wit ding met rood dak. ‘Mooi wagentje, zegde hij.
‘Klein maar handig, het is een Fiat 500, juist gepast voor hier in het dorp en ook in de stad’.
De zon stond heel laag tussen de bomen, als ze zich bewoog naar de wagen, haar schaduw een lange lijn over de binnenplaats. Hij stak zijn hand op toen ze wegreed. Hij dacht dat de lente niet meer zo ver af was. Maar hij dacht aan heel wat toen hij die avond, tot laat in de nacht de tekst uit zijn dagboek overnam op zijn harde schijf, en ruim aanvulde met haar bezoek.
PS. Robert Vrigny: 'Le besoin d'écrire'. Edition Bernard Grasset, Paris 1990.
24-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-02-2017 |
Het bezoek |
Hij is beginnen schrijven na het ontbijt, is nu en dan opgestaan om wat houtblokken op het vuur te leggen en een glas water te drinken, het is namiddag al als hij stopt om iets te gaan eten in de keuken en er gebeld wordt. Hij is ongewassen, ongeschoren, ongekamd, hij is zoals hij is opgestaan en zich in de gauwte heeft aangekleed. Hij aarzelt om de deur te openen, wie kan het zijn, niet de postbode, niet iemand die hij verwacht, Raoul misschien?
Hij opent de deur, Jane staat voor hem met een boek in de hand. Ze is verwonderd hem te zien zoals hij er staat: ‘Ugo, excuseer me, Ik wou je dit boek van Bergher brengen’, zegde ze, ‘een boek dat je lezen moet al was het maar om te zien hoe je een boek kunt schrijven over boeken’.
Hij ook wil zich verontschuldigen: ‘ik ben opgestaan en ben beginnen schrijven’, zegde hij.
‘Tot nu’, vroeg ze.
‘Ja, het was vroeg vanmorgen, heb iets gegeten en ben onmiddellijk begonnen, ik heb uitgemaakt dat ik het dubbele schrijven moet, dat ik het anders niet haal, maar kom binnen. ‘
‘Neen, zegde ze, neen, ik wil je niet storen’, maar hij dringt aan. Ze komt binnen en zet zich voor hem neer aan de tafel: zijn dagboek open, zijn pen met inktpot erbij en boeken, Capra, Hindu Scriptures, en ‘Le besoin d’écrire’. Hij wist dat ze alles in een oogwenk had gezien. ‘Mag ik weten waarover je geschreven hebt deze morgen’.
‘Over heel wat, ook over een vriend die gestorven is.’
‘O, een vriend die ging, een vriend van hier?’.
‘Neen, een vriend van een andere categorie vrienden, een vriend uit Grimentz’.
‘En je hebt over hem geschreven vanmorgen?’
‘Ja, hij werd deze morgen begraven in Sierre’.
‘En je was er niet en dit deed je schrijven over hem’.
‘Precies’, zegde hij ‘precies, omwille van het feit dat ik er niet was, ware ik er geweest ik zou er andere woorden voor gebruikt hebben, misschien er zelfs niets over gezegd hebben, omdat ik het zou beleefd hebben.’
Ze keek hem aan, het licht in haar blonde krulharen, haar ogen groot met een donkere glans, die hij niet lezen kon, niet wist waarom ze daar zat voor hem, een dame alleen, in een lichte wolk van een parfum dat hij niet kende, met een boek waarvan hij dacht dat het een voorwendsel kon zijn om hem te zien. Ze zag de vraag: ‘Raoul is gaan bridgen, hij zit ‘chez les Nobles’ op de Kouter’, zegde ze.
Ugo voelde zich ongemakkelijk, ongeschoren, onverzorgd als hij daar zat. ‘Ik heb nog niets herlezen zegde hij, alles is in de vlucht geschreven, ik wou het nu overnemen op mijn pc, wat overeen komt met een herlezen van mijn teksten. Het vraagt wel meer tijd maar mijn teksten zijn steviger hierdoor en beter opgebouwd.’
Zegde ze: ‘Je wilt het me niet voorlezen om te weten hoe het klinkt in de oren van een toekomstige lezeres?
‘Ik ben niet gewoon pas geschreven teksten voor te lezen, ik wil wel omdat jij het bent, maar mijn geschrift leest niet gemakkelijk, ik zal me beperken tot een paar passages. Het gaat over het sterven van mijn vriend, Fernand Salamin’. Hij zocht in zijn dagboek naar wat hij lezen wou voor haar. Er was een licht beven in zijn hand als hij de pagina’s keerde. En hij leest na enige aarzeling:
‘Het is weer gaan sneeuwen’ begint hij - in feite sneeuwde het misschien niet, maar ik vond het passend dat het sneeuwde - en hij las door tot hij aankwam bij waar er stond dat zijn dood ook die van hem was, zoals Donne dit verwoordde – het komt uit ‘For whom the bell tolls’ zegde hij – en eindigde met de Latijnse woorden van de priester.
‘Ontroerend’ zegde ze ‘je vriend Fernand, zal gelukkig zijn te horen op welke wijze je op zijn begrafenis aanwezig was. Ugo, ben je gelovig, geloof je dat er nog iets is na de dood?’
‘Ik geloof het, ja, van al wat er te begrijpen valt is het, het enige en het aller belangrijkste waarin ik geloof, al het overige, over God, over ons ontstaan en de reden van ons bestaan hier, zijn gissingen die ons kunnen helpen, maar ik geloof in mijn eeuwig zijn.’
Ze keek hem aan, ‘Raoul gelooft in niets, gelooft enkel in zijn ‘trois sans atout’, als hij er de kaarten voor heeft. Er is een groot verschil met jou.’
‘Inderdaad, maar ik heb ook een tijd gekend dat ik in die ‘trois sans atout’ geloofde, maar door de boeken die ik las heb ik Culbertson, mijn bridge goeroe, verlaten. Verder dan hem ben ik niet geraakt, en op een gegeven ogenblik in mijn leven, heb ik andere literatuur opgezocht.
‘Zo ken ik je wel’. Weet je, ik heb veel aan jou gedacht, en aan je boek, ik vroeg me af wat je wenste te bewijzen met je boek.’
‘Bewijzen? Niet zo veel, mijn boek zal eerder een getuigenis zijn tot waar onze beschaving ons, en zeker mij, gebracht heeft. Ik vrees de toekomst. Er is een beweging op gang gekomen van uit het oosten die niet meer tegen te houden is, dit is mijn zienswijze maar niet alleen die van mij. Het is een beweging die tegengesteld is aan wat onze beschaving kenmerkt, het is een ander soort volk, een ander ras dat flirt met God en met de dood in plaats van met het leven. En wat erger is, een volk dat de vrijheid van opinie onderwerpt aan de ingebeelde wetten van hun God. En terwijl het nog kan wil ik, al was het maar voor mijn kleinkinderen, gezegd hebben hoe ik leefde en hoe ik dacht over die God van mij. Veel meer zal mijn boek niet zijn, ik herhaal, dan een getuigenis van wat beschaving voor mij betekende.’
.../...
23-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-02-2017 |
Toeval dat het boek is |
Hij leest, maar niet tot zijn verbazing:
‘What we find in our Bibles preceding the book of Exodus is actually a reflexion on the exodus experience, even the story of creation is told in the light of Israels great liberation.’
De idee uit ‘Belonging to the Universe’, bevestigt wat hij lange tijd geleden had ontdekt, namelijk dat de Exodus centraal staat in de Bijbel en dat er zonder dit gebeuren misschien geen Bijbel en ook geen Bijbels volk zou geweest zijn of zich toch niet in een zelfde mate zou geconfirmeerd hebben.
Maar was het ook geen toeval (!) dat hij in dit boek deze zin ontdekte precies op het ogenblik dat hij over dit Exodus-verhaal, deze morgen aan de ontbijttafel aan het lezen was geweest en begonnen was erover te schrijven? Hij had zich toen ineens gelukkig gevoeld en had gedacht aan Hugo Claus, hoe deze zich voelde na een goed gedicht te hebben geschreven. Hij ook voelde dat hij buiten moest, maar het sneeuwde. Sneeuwde het opdat hij de wagen zou nemen en wegrijden naar de stad; sneeuwde het opdat hij het boek van Capra en Co, vinden en kopen zou?
Wie beslist hierover, was hij het wel of was het iemand buiten hem die hem gadesloeg en greep had, niet enkel op zijn woorden en gedachten, maar via deze, ook op zijn daden?
Waren er dan toch boeken, zoals de man in de koffiebar hem vertelde, boeken die hun lezers opzochten en alle macht bezaten om hun doel te bereiken? Zo, wat is er van wat we toeval noemen: zijn er voorvallen die niet ‘toevallig’ zijn maar opgedrongen worden opdat dit of dat eruit volgen zou?
In zijn ‘Act of Creation’[1], vergast Arthur Koestler zijn lezers op wat hij noemt ‘a famous brain-teaser’, een hersenpijniger. Bij het krieken van de dag begeeft een monnik zich op weg langs een pad dat amper twee voet breed is naar een boeddhisten-klooster, gelegen op de top van een berg. Onderweg stopt hij om iets te eten en te drinken en komt ‘s avonds aan. Na een paar dagen gevast en gemediteerd te hebben vat hij bij dageraad de terugweg aan. Ook nu stopt hij even om wat te eten en te drinken. Natuurlijk verloopt de afdaling vlugger dan de beklimming.
Bewijs, zegt Koestler dat er een plaats is op het pad waar de monnik zich precies bevond, op hetzelfde ogenblik van de dag, als een paar dagen ervoor toen hij de beklimming deed.
Koestler’s oplossing is visueel te vinden: we ontdubbelen de monnik in een die de berg beklimt en een andere die tezelfdertijd de berg afdaalt. Het is duidelijk dat ze elkaar zullen ontmoeten op een punt op het pad daar waar het verleden van de monnik precies zal samenvallen met zijn heden. Deze aanwezigheid, precies op de juiste plaats en op hetzelfde ogenblik in de dag, is geen toevalligheid, maar een gebeurtenis die we nemen als toevallig, terwijl we deze helemaal niet konden ontlopen.
In dit verband kan hij niet nalaten zich de vraag te stellen over welke vrijheid van handelen we eigenlijk wel beschikken of menen te beschikken en of uiteindelijk Rupert Sheldrake wel volledig in het ongewisse is als hij waagt voorop te stellen dat het misschien de toekomst is die het heden bepaalt en dat het aldus het komende is dat onze daden of beslissingen van het heden in handen houdt.
Want, denkt hij, als we evolueren naar het Omega-punt, zoals hij leerde van Teilhard de Chardin, wat hij gelooft - anders ziet hij niet in waar de evolutie ons zou kunnen brengen - dan is die gewaagde, maar niet bewezen stellingname van Sheldrake niet zomaar een doos lucht. Al hoorde hij wel iemand op de BBC verklaren dat Sheldrake’s boeken zouden moeten verbrand worden.
Zo wat is er van de waarheid? De inhoud van de enige encycliek tussen zijn boeken, de ‘Veritatis Splendor’-encycliek, lag nog altijd zuur op zijn maag. Hij kon er niet overheen dat de paus hierin verkondigde dat de teksten van Bijbel, Evangeliën en Paulus, genomen moesten worden als een schittering van waarheid, waaraan geen jota te wijzigen viel. Hij kon dit onmogelijk aanvaarden en hierin stond Gérard Bodifée hem bij, die in een dun boekje,: ‘In Beginsel’[2] het perfect antwoord hierop formuleerde:
‘Dragen niet alle overtuigingen die opkwamen in de geest van geïnspireerde mensen iets waars in zich, en zijn ze niet alle leugenachtig wanneer ze pretenderen een absolute waarheid te bevatten?
Ettelijke malen ook had hij zich de vraag gesteld hoe de Evangeliën eigenlijk wel waren ontstaan. Ze waren geschreven in het Grieks, dus niet in het Aramees noch vertalingen hieruit, wellicht door grote schrijvers of dan toch schrijvers die wel kennis hadden van de overleveringen uit het leven van Jezus maar daarenboven vertrouwd waren met de literatuur van hun tijd, en zeker deze van Sophocles, Plato, Aristoteles, Ǽchyles en anderen. En het kan onmogelijk anders dan dat ze hun beschouwingen over Jezus in dit licht geschreven hebben, verheerlijkend en dramatiserend. Het enige waarin ze afgeweken zijn is dat ze eindigden op een uiterst positief vlak, de verrijzenis. Maar of die biografie die ze schreven letterlijk de woorden en de daden van Jezus weergaven valt te betwijfelen. Zij waren maar de auteurs zoals er zovele ronddwalen die begaan zijn met de biografie van een of ander beroemd persoon. In dit verband zijn ook zijn woorden die hij schrijft autobiografisch, ze handelen over de persoon die hij is en was, maar ruimschoots meer over de persoon die hij had kunnen zijn.
[1] Arthur Koestler :’The Act of Creation’, Pam Books Ltd , 1969: pag. 184.
[2] Gérard Bodifée: ‘In Beginsel’ - Elementen van een christelijk geloof. Uitgeverij Pelckmans, 1993, pag. 9 en 10: ‘Wat heeft het vonnis van Pausen, Kardinalen of duisterder machten te maken met de boodschap van liefde die Jezus bracht? Dragen niet alle overtuigingen die opkwamen in de geest van geïnspireerde mensen iets waars in zich, en zijn ze niet alle leugenachtig wanneer ze pretenderen een absolute waarheid te bevatten? Waarachtig geloof, geloof dat religieus is en doorleefd, heeft een andere, meer authentieke betekenis. Het wendt zich, over alle opgelegde “waarheden” heen, direct tot waar het vandaan komt en waar het naartoe wil. Het geloof van de religieuze mens is diens bereidheid vertrouwen te stellen in de allesomvattende, zingevende werkelijkheid die hem voortbracht, hem doordringt en hem overstijgt, en die hij, als hij ze niet uit ontzag onbenoemd laat, God noemt.’
22-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-02-2017 |
Het zijn de boeken die hem recht houden |
Het zijn de boeken die hem recht houden: enkele dagen geleden las hij nog bij Fritjof Capra dat alles een ‘interconnected network of events’ is, wat betekenen moet dat ook de mens in dit netwerk verweven ligt – schreef hij dit nog niet? - en er door beïnvloed wordt. Al hebben we hierover niet de minste notie, toch wijst heel wat in deze richting en wordt het leven geregeld door de samengevoegde impact van alle gebeurtenissen die hem van ver of van dichtbij raken, en deze terugblik is nog onvolledig want we moeten allen terug tot het fameuze mirakel-ogenblik van vóór de Big Bang, toen de tijd nog de tijd van het Woord was.
Hoe mag hij interpreteren wat hij las in een boekje dat hij kocht – hem tegemoet kwam – aan zee met de lokkende titel: ‘Le besoin d’écrire’, van Roger Vrigny, over de behoefte, niet die van het lezen zoals Proust hem leerde, maar deze die van het schrijven is:
‘Mais un roman n’est pas une histoire. Il ressemble plutôt à un voyage dont on devine la destination, sans en connaître l’itinéraire. Le tout est de partir, de faire le premier pas. Celui qui donnera la cadence ou la couleur ou l’esprit du voyage’. Een roman is geen verhaal. Hij lijkt meer op een tocht waarvan men de bestemming vermoedt zonder de weg ervan te kennen. Het komt er op aan te vertrekken, de eerste stap te zetten. De stap die het ritme zal aangeven of de kleur of de geest waarin de reis gebeuren zal.
Is dit geen geruststelling voor hem, voldoende om vertrouwen te hebben in de goede afloop van wat hij op een punt, diep in zijn jaren, begonnen is zonder vooropgesteld plan?
De bejaarde dame – hij is nu even oud als zij toen was - van wie hij destijds in die grote augustusmaand de chalet in de Valais had gehuurd, had hem eens gevraagd welke boeken hij wel las. Hij had haar (gelukkig) geantwoord, alle boeken behalve romans. ‘C’est bien’, had ze toen gezegd, ‘la vie est déjà assez roman comme ça’. Het leven is al roman genoeg. Ze parafraseerde misschien Céline die iets in die aard had geschreven; Céline die het had over verhalen zoals er voldoende zijn ‘dans les alcôves, les prétoires, les commissariats’, in de slaapkamers, rechtbanken, commissariaten.
Als hij terugblikt, is zijn leven, naast de daden die hij stelde of niet stelde of niet had moeten stellen, vooral in essentie een aaneenschakeling geweest van boeken waarin hij voedsel vond om geestelijk te bestaan. En hij was gelukkig als het boek of het artikel voor hem een springplank betekende naar een andere idee of een ander boek. Maar, daarenboven, en hij weet dit maar al te goed, is hij ook van het dagelijkse klein gebeuren waarvan hij nooit weet wat het hem brengen zal.
Hij rijdt die dag weg in de dwarrelende sneeuw die neervalt over de wereld. Hij komt in de straten van de stad waar hij zich in een andere wereld voelt. Hij is binnen in de warmte van boeken, hoog opgestapeld die zien hoe hij binnenkomt, de sneeuw in zijn grijze haren maar de gedachten nog ergens bij wat hij thuis had neergeschreven. Een boek roept hem, een zwart kaft met gouden letters en de prachtigste titel die hij verhopen kan: ‘Belonging to the Universe, a new Thinking about God and Nature’. Met er onder de naam van Fritjof Capra en twee andere namen die hij niet kent, maar die hij niet nodig heeft te kennen om het boek te betalen aan de blonde dame die hem zal blijven bekoren, al was het maar omdat de pianomuziek, als hij het haar vraagt – zijn ogen een fractie in die van haar - een sonate van Cimarosa was. En terwijl hij nog even wachtte: hij staande voor haar, haar hand die hem het boek aanreikte en hij denkend aan een passage uit het dagboek van Kafka.
Hij rijdt terug naar zijn dorp. Het sneeuwen heeft opgehouden en het boek wacht naast hem. Thuis kan hij niet nalaten er even in te bladeren terwijl hij rechtstaande een glas wijn drinkt en de lunch die hij haalde opwarmt in de microgolf.
Hij leest, maar niet tot zijn verbazing:
21-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-02-2017 |
De nam die zijn naam niet noemde |
Hij nam een fijn brilletje uit zijn etui, kuchte even en las:
‘The frog felt an atrocious piercing pain. The scorpion had stung it. As it sunk below the surface, taking the scorpion with it, it cried out with its dying breath: ‘Is that logical?’ ‘No’, said the scorpion, it’s not. But what would you? I can’t help it. It’s my nature.’
‘Ik vroeg me af hoe het kon dat een boek, met een dergelijke dedicatie, het boek waardig, ooit terecht kan komen bij De Slegte.’
‘Kinderen die de boeken, achtergelaten door hun vader of moeder - boeken worden niet meer met respect behandeld - als tweede hands hebben afgestaan of verkocht, denk ik. Maar ik meen je te kennen, mijn naam is Ugo d’Oorde, ik woonde vroeger in Gent, maar nu in een dorpje niet zo heel ver van hier daar waar mijn roots lagen. Maar we moeten elkaar al ontmoet hebben, ik voel het, ik weet het en wat opmerkelijk is, ik ken dit boek en ik ken Frans Sierens, hij overleed begin de jaren tachtig, geteisterd door de ziekte die u ook aan het neerhalen is. Hij schonk me dat boek toen het uitgekomen is maar wat uitzonderlijk is, mijn beste man, hij heeft er dezelfde dedicatie in neergeschreven, een tekst van Orson Welles.’
‘Het kan, alles kan, ik ben op heel wat plaatsen geweest en heb heel wat mensen ontmoet, maar weet je, Ugo, ik mag je toch Ugo noemen? Weet je, boeken kennen een eigenaardig leven, soms denk ik dat ze ons bespelen, ons op paden brengen waar we anders nooit zouden komen. Maar, ken je soms ook zijn zoon Arne, een groot man, veelzijdiger nog dan de vader?
‘Neen, Arne ken ik niet, maar ik kende wel zijn moeder, een frêle gestalte, maar eerder zonderling dan vreemd. Ik, ontmoette haar enkele malen, na de dood van Sierens. Ze liet me eens een verhaal achter van het leven dat ze gekend had voor ze haar man had ontmoet, iemand die veel geleden had, dacht ik. Er hier over spreken roep heel wat herinneringen op en maakt mijn dag uitzonderlijk. Velen zouden nu onze ontmoeting toeval noemen, ik niet, Ik geloof niet in toevalligheden.’
Het is geen toeval, zegde de man, het is een afspraak die ik maakte met jou toen ik je zag tussen de boeken bij ‘De Slegte’.
Ugo keek verbaasd op: ‘Jij ook kent me dus van ergens, van vroeger?
‘Het kan. Je komt het wel te weten, gezien je het boek bezit, als je het thuis in de hand zult houden.’
‘Het is magie’, zegde Ugo, ‘Magie van een vreemde soort, want ik was helemaal niet zinnens hier te komen, maar in de regen dacht ik eraan dat deze koffiebar een plaats was waar Frans Sierens regelmatig kwam en aan hem denkend ben ik hierheen gekomen. Ik dacht dat ‘zijn’ geest, hier nog aanwezig, kon zijn.’
‘En waarom niet, Ugo d’Oorde? Hij wou wellicht dat er, na al die jaren, over hem nog eens gesproken werd; dat zijn boek, zijn dedicatie, nog eens werd vernoemd, en opgetekend, want jij gaat hierover schrijven, is het niet?
Hoe weet jij dat ik schrijf?
‘Cela se voit, cela se sent, en ik weet dat je je er goed bij voelt.’
‘Ja, ik voel me er goed bij, en vandaag is een zeer goede dag en na onze ontmoeting is het een nog betere dag. Als ik thuis kom zoek ik het boek met de dedicatie. Maar ik moet weg nu, en ik wil je zo maar niet verlaten zonder je met veel respect, omwille van wat je te wachten staat, kracht en aanvaarding toe te wensen, aanvaarding van het lot dat voor jou geschreven staat, zoals ook dit van mij elke dag wat duidelijker opgetekend wordt. Maar, mijn vriend, want zoals we nu bezig zijn, dat zou je geworden zijn, zeg me eens waar ik A4 bladen kan vinden, om te kunnen openbaren wat de dag, mij en jou en ‘onze’ Frans Sierens heeft opgeleverd.
Thuis gekomen heeft Ugo onmiddellijk het boek opgezocht. De dedicatie stond er wel degelijk in, zoals de man zonder naam ze gelezen had, met ‘Orson Welles’ er onder. En Ugo dacht, voor zichzelf, maar niemand zou hem ooit hierbij volgen, dat het de echo van Frans Sierens zelf kon geweest zijn, die hij ontmoet had in de koffiebar.
20-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
19-02-2017 |
Proust en Sierens |
.../...
'Ik houd van mensen die een boek lezen in een volle koffiebar zoals hier’, herhaalde hij, ‘en dan nog wel Proust. Ik heb hier ook al dikwijls een boek gelezen, ik heb hier zelfs ooit geschreven. Mag ik weten wat Proust vertelt over ‘la lecture’?’
Ook een schrijver, dacht Ugo en hij ziet er uit als een schrijver: ‘Waarom zou je niet? Het is een tekst, halfweg het boekje, kijk, ik lees je de droompassage erin die ik ontdekte.’
‘Ja, doe maar, het kan niet droom genoeg zijn.’
Ugo dacht, ik ken je man, ik ken je van ergens. Hij boog zich wat verder over de tafel en, er op lettend de twee jonge dames aan de tafel ernaast niet te storen, herlas wat hij gelezen had:
‘Avant chacun des morceaux presque en forme de cantiques dont il est parsemé’ - en ging verder, de tekst vertalend - ‘heb ik de stilte beluisterd van de gelovige die deze teksten luidop las, en bij elk ‘dubbelpunt’ de lezing even onderbrak om het volgende vers aan te vatten; alsof het een psalm was die hem herinnerde aan de vroegere psalmen uit de Bijbel’.
Hier stopte hij en keek naar de man voor hem die knikte met het kopje koffie in de hand. ‘Nu komt het’ zegde hij : ‘et plus d’une fois, tandis que je lisais, il m’apporta le parfum d’une rose que la brise entrant par une porte ouverte avait répandu dans la salle haute où se tenait l’assemblée et qui ne s’était pas évaporé depuis dix-sept siècles. En vertaald is het even mooi: meer dan eens, terwijl ik las, bracht hij me de geur van een roos die de wind, langs een openstaande deur, had binnengebracht in de hoge ruimte van de zaal waar de vergadering zich ophield. Een geur die na zeventien eeuwen – eigenlijk waarom zeventien - nog niet verdampt was.’
Hij leest dit en voelt eens te meer de grote poëtische kracht van Prousts woorden, even zeer in de klank van het woord als in de betekenis ervan.
‘Verrassend,’ zegde de man, ‘zuivere poëzie. Proust is een groot man, maar ik, ik ben er nooit in geslaagd zijn ‘Recherche’ volledig te lezen, ik ben halfweg gestopt, het was me te veel, langdradig vond ik, maar geniaal geschreven.’
‘Voor mij ook, geniaal maar moeilijk vol te houden tot het einde. Ik las wel zijn ‘Jean Santeuil’, een jeugdwerk van hem, dat na ‘La Recherche du temps perdu’ werd gepubliceerd. Veel herinner ik me er niet meer van, maar het was Proust en niemand schrijft zoals Proust.’
‘Om hem te lezen, moet je in hem verdwijnen, il faut que tu te perdes en lui, dat je opgezogen wordt door hem. Hij is Proust en niemand anders, hij is een baken van de Franse literatuur, eigenlijk van de wereldliteratuur, daarom niet een lichtende baken, maar een obelisk die met zijn schaduw de literatuur omheen hem bevloeit. Je moet weten, ik schreef ook, ik weet wat schrijven is, maar hoe Proust het deed en de hoeveelheid die hij schreef gaat me te buiten. Trouwens, ik hield het bij wat toneel en wat recensies, maar het liefst dook ik in de detective verhalen en het zijn ook deze die mijn favoriete lectuur waren.’
‘Proust een obelisk, niet een Pyramide?’
‘Neen, een Pyramide kent niet de schaduw van een obelisk. En een groot deel van de Franse literatuur groeide op in de schaduw van Proust.’
En toch ken ik je, dacht Ugo, ken ik je van ergens. ‘En schrijft je nu nog?’
‘Het is de moeite niet meer.’ Hij drinkt zijn koffie leeg. ‘Kijk, wie ik ben heeft geen belang meer, als ik de dokters mag of moet geloven heb ik nog een paar maanden om te lezen of te schrijven. Ik kijk nu naar de gedragingen van de mensen die niet met de dood in hun hoofd lopen. Ik heb je opgemerkt tussen de rekken boeken van ‘De Slegte’. Zag hoe je naar de boeken keek en ik herkende me zelf erin, en als ik hier binnenkwam, vroeg ik me af of ik je hier ook zou aantreffen. En inderdaad je bent hier kort na mij binnengekomen. Ik wist het, ik zag het aan de manier waarop je in de boeken bladerde dat je hier een koffie zou komen drinken. En eens je binnen was kon je niet anders dan hier rechtover mij komen zitten. Maar ik ook heb een boek gekocht – hij haalde het papier van het boek voor hem - een Frans Sierens’ boek: ‘Een sterke geur van terpentijn’[1]. Eigenlijk heb ik het niet gekocht om het boek zelf, ik kende het maar al te goed, maar om de dedicatie erin.
…/…
[1] Frans Sierens: ‘Een sterke geur van terpentijn’, De Clauwaert, vzw Leuven 1978
19-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
18-02-2017 |
Proust: 'Sur la lecture' |
Zijn voorraad A4 bladen was een lege doos, een pretext om eens naar het dorp te rijden, naar dat winkeltje waar hij die bladen hoopte te vinden. Maar de vriendelijke dame, had die niet, er is hier weinig vraag naar had ze gezegd, ik zal, als u wilt, een bestelling doen, maar dat neemt toch een paar dagen. Het spijt me, had hij geantwoord, maar ik heb die vlugger nodig en hij besloot dan maar door te rijden naar Gent, ook omdat hij er een hele tijd niet meer geweest was, ook omdat hij dacht eens binnen te lopen in de second hand bookshop, ‘De Slegte’.
Hij hield van die stad, Hij kende er nog vrienden en kennissen want hij had er jaren gewoond en wel in het Kuipje, in het hart ervan, en vele straten en plaatsen waren levend in zijn gedachten. Zo, hij voelde zich goed toen hij de snelweg opreed, en na een klein kwartier, zijn wagen, veilig en wel, en gelukkig, parkeren kon dicht bij het Geraard de Duivelsteen. Hij was de Volderstraat in gewandeld naar ‘De Slegte’ toe, het leven in hem bruisend en los van de zorg van het schrijven. Met opgeheven hoofd, als wou hij duidelijk maken dat hij terug was van weg geweest, keek hij naar de mensen die hij kruiste, naar de huizen die hij kende. Hij stopte even bij de merkwaardige – ook wat het gebouw betrof – boekenwinkel op het pleintje waar hij bleef kijken naar de vele kunstboeken in het uitstalraam. En, hij vond het een verrassing, er lag ook een boek van Velikovsky, ‘Ages in Chaos’, een boek dat hij kende, zoals hij ook de blonde dame kende achter de toonbank. Maar hij ging niet binnen, hij ging verder naar De Slegte, waar de boeken hem verwelkomden als hij binnenstapte. Hij had al de tijd, hij kon beginnen in de kelder waar hij onmiddellijk viel op een kleine stapel, sterk afgeprijsde, ‘Ages in Chaos’, aan minder dan de helft van de prijs die hij gelezen had in de etalage van de boekenwinkel. Het bewoog hem, het boek dat hij bezat en gelezen had, daar afgeprijsd te vinden, want hij vond het een zeer interessant werk, met voor hem als hoogtepunt, het wondere relaas van de reis van Hatsjepsoet - volgens de schrijver ‘the queen of Sheba’ - naar het Land Punt, het land van koning Solomon.
Hij liep alle verdiepingen af, hier en daar een boek in de hand nemend, maar voor hij wegging zag hij een klein boekje liggen, een handpalm groot met de naam Proust: ‘Sur la lecture’. Dit kon hij niet laten liggen en hij kocht het.
Het was licht gaan regenen als hij buiten kwam. Het deerde hem niet, niets deerde hem, hij had Proust bij zich. Hij liep straat in, straat uit en stapte in de Donkersteeg de koffiebar die hij kende, binnen. De plaats zat overvol maar een heer aan een tafeltje alleen, deed hem teken dat de plaats tegenover hem vrij was en hij zette zich neer, de heer dankend. De ober bracht hem de koffie die hij besteld had. Hij zette er even zijn lippen aan en wist – hij wist heel wat die dag - dat het een koffie was die uitstak boven alle koffies die hij al gedronken had. Hij vond vooral dat hij er goed zat, ondanks de sigarettenwalm, maar omwille van de sterke geur van koffie die alles overheerste.
Hij nam Proust uit de zak van zijn jas, opende het boekje halfweg en waar hij zat begon hij te lezen: een merkwaardige passage was het waar Proust het heeft over het evangelie van Lucas, wanneer de dubbelpunten ‘gelezen’ worden die de tekst onderbreken. Hij las de ganse paragraaf en stopte, dromend, het boekje sluitend, de vinger tussen de bladen. Toen de heer tegenover hem, plots zegde: ‘Ik houd van mensen die het wagen hier een boek te lezen, maar mag ik weten wat je zo boeit aan dat ‘prutske’ van een boek dat je leest?’
Ugo keek op naar de man voor hem, zag hoe mager en scherp zijn gezicht stond, grijswit bijna tot de lippen toe, half geschoren ook, rechtop zittend, zijn wit kopje in de hand en zijn ander hand op het boek in het bruine inpakpapier van ‘De Slegte’.
‘Een prutske? Helemaal niet, helemaal niet, het is Proust die iets schrijft over ‘la lecture’, over het lezen. Ik vond het bij ‘De Slegte’, een kwartier geleden.’
…/…
18-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
17-02-2017 |
Nadien |
Hij ligt tussen wake en slaap. Uit zijn verre jeugd duiken losse beelden op, hij laat ze komen, hij glijdt er verder en verder in weg. Hij is het kind dat barrevoets, zoals hij nog net las op het blad dat hij verbrandde, aan de hand van grootmoeder over het hete mulle zand van de veldweg loopt, daar waar de geur hing van salie en wilde tijm, in het gegons van bijen en kevers. Een levende, geurende veldweg zoals er thans geen meer zijn in dit land, en een grootmoeder met tandpijn die ging bidden voor een of andere heilige in het kapelletje midden de velden, zoals er thans ook geen kapelletjes meer zijn waar nog gebeden wordt.
Hij is de knaap die de koe van zijn grootvader laat grazen op de on-omheinde weide aan de rand van het bos, onbewust van wat van de wereld is; de knaap die braambessen plukt aan de rand van het bos, die van verbazen misschien, en het spijt hem nog steeds, met één slag de vuursalamander doodt.
Hij is de knaap terug die het koren bindt dat vader heeft gepikt. En laat in de zomer, op de raaklijn van herfst, de knaap die het aardappelkruid verbrandt op het veld en de aardappel eet die hij zwart uit het vuur heeft gehaald en waarvan de smaak, nu hij eraan denkt, nog in zijn mond hangt, gemengd met de geur van de vele vuren over het land en de nevel die opstijgt uit de aarde.
De knaap van dertien, veertien jaar, die met vader op de dorsvloer staat en met de vlegel, in ‘tweeslag’, het koren dorst in de schuur, een dorsvloer die hem thans, dit schrijvend denken doet aan een passage uit het Oude Testament die hij eens opzoeken moet.
Wat een jeugd het was waarin hij geborgen liep, ver van het gewoel van de stad, in een onooglijk gehucht van een dorp in Vlaanderen, een straat met wat huizen en wat buren die op zomeravonden voor hun gevels zaten om te spreken over wat er gebeurde in de verre wereld en de sterren zagen schuiven boven de hooioppers en de korenmijten. Zo waren de avonden en kwamen de nachten, doofden de sterren en keerde het licht terug tussen de bomen. Het kroop in de hagen waar de vogels waren, het hing in het geprevel van de populieren.
Hij weet het nog zo goed: de zang van de merel, een pomp die slaat, een hond die blaft: de wereld die tot leven komt, onmerkbaar en ontastbaar, tot het licht, het grote licht openbarst over de velden en de weiden, tot waar de lijn van de bossen is. Hij wandelt er heen, over de veldweg achteraan de boomgaard, het brugje over de sloot met helder water, lisdodden en gele waterranonkel, met irissen en biezen, de weide met margriet en boterbloem en distel, met kamille en valeriaan en vogelwikke en koekoeksbloem en knoopkruid en nog zovele andere waarvan hij een voor een de naam nog noemen kan. En dan de korenvelden met papaver en korenbloem, en het bos met netels en stinkende gouwe en braambessen en kamperfoelie. Hij die er langs loopt, die de wildste geuren opsnuift, die het leven voelt trillen in elke meeldraad, in elke stamper, in elke korrel stuifmeel met de bijen erover, de vlinders. Wat bezat hij vroeger dat hij nu niet meer bezit?
Schrijvend komen de herinneringen. Ze stijgen op uit de nog smeulende haard, ze mengen zich, ze overrompelen hem. Een naam die op zijn lippen ligt, maar hij wenst niet te denken aan tederheid, het beminnen is een onrust die zijn hart niet meer dragen kan. Het huis met de oude ruwe balken is donker over hem.
Waarin is hij veranderd, wat bezit hij nu dat hij vroeger niet bezat of wat bezat hij toen dat hij nu niet meer kent? Hij bestaat uit een ingewikkeld web van beelden en als hij een ervan aanraakt trilt het ganse web en is er geen voorval meer om op te noemen, is alles een bol wollen draden, geen boom meer, geen haag, geen straat. Enkel het huis in de nacht heeft nog een stem en weet wat er was van de geslachten die er leefden, weet van hun woorden, van hun daden, weet van hun ouder worden, van hun verstarren in de dood. Het huis dat zijn toevlucht is.
*
Uit een korte slaap komt hij terug. De wind zucht in de haard. Hij realiseert zich plots dat hij oud geworden is, dat zijn jeugd geleefd is en de weinige sporen ervan zijn as geworden, opgegaan in rook. Hoe, onder de impuls van een bepaalde gedachte, een bepaalde beweging van zijn handen, alles gestoord kan worden, zodat we ons achteraf gaan afvragen wie de beslissing nam, hijzelf of de omstandigheden, hoe normaal ook, waarin hij zich op dat ogenblik bevond.
Wat een stupide gebeuren, verbranden wat hij met zoveel wijding had bewaard, al die kleine geschreven stukjes tekst. Een uur ervoor, een minuut ervoor, had hij er zelfs nog niet aan gedacht. Hij had zo maar zijn lade opengetrokken en alles eruit gehaald en in een ogenblik van verdwazing, in een opwelling alsof hij zich straffen wilde voor het leven dat hij gekend had, en enkele ogenblikken later was alles verbrand alsof hij zich zelf offeren wou op de brandstapel.
Wie beslist er dan over een daad, wie zegt ons, dat ons ingesteld zijn op het bruisende leven, heel ver teruggaande in de tijd – de tijd der tijden schreef een vriend - niet begon bij de mens van Altamira die, in een opwelling van de scheppingsdrang in hem, zijn hand heeft gekleurd met oker en afgedrukt heeft op de wand van de grot waar hij verbleef?
17-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-02-2017 |
Autodafe (2) |
.../...
Een beweging van de hand is voldoende en er is de wil om deze beweging te doen maar ook een roep naast hem, Cervantes die zegt: ‘doe het niet, doe het niet’.
Maar zijn hand boven het vuur laat al enkele bladen vallen en zo blad na blad even aangeraakt en enkele woorden nog bekeken en nog even zijn herinneren geopend op een kier. En toch een blad opzij gelegd en achteraf, als alles as werd en de twijfel om het verbranden stijgt in hem, dat hij lezen gaat:
De blauwe morgen en de sneeuw / verdromen zacht haar blank gelaat./ Haar niet te bereiken mond / waar elke stond zijn aanvang vond, / een onbeschreven blad / dat in het buigen van haar handen / om beminnen bad.
Wanneer had hij dit geschreven en naar aanleiding van wat. Een som van woorden die genomen in hun totaliteit een sfeer oproepen waarin de pijn om het afscheid, het weggaan uit elkaar, geborgen lagen. Wist hij nog wel wie met haar werd bedoeld, welk gezicht erin verscholen lag, welke mond het was die hij kuste of kussen wou?
Al kon het ook de Sibylla Sambetha geweest zijn over wie hij eens een lang gedicht had willen schrijven omdat hij stelde dat het een schilderij was over een onmogelijke liefde, tussen Memling en Maria Moreel - in haar kleed zijn de alchemistische kleuren, rood, wit, zwart aanwezig – een onmogelijke liefde zoals deze van Francesca en Paolo waar Dante zo schitterend over schreef. Doch ook de schets voor dit lang gedicht over Maria Moreel en Memling is as geworden en het spijt hem, niet geluisterd te hebben naar die andere stem die hem thans verwijten toestuurt, ‘crazy’ geweest te zijn..
Zijn ‘autodafe’ is wel niet volledig geweest want ook zijn essay over ‘Elias’ heeft hij teruggenomen en ook zijn vele dagboeken heeft hij gespaard en nochtans was het met deze dat hij had moeten beginnen. Kafka was wijzer geweest, hij had het verbranden van zijn werk niet zelf gedaan, hij had het gevraagd aan zijn vriend Max Brod die wellicht beloofd heeft het te zullen doen, maar het, na de dood van Kafka, dan toch, gelukkig, niet heeft gedaan.
En de pijn om het voorbije in dit ene overgehouden gedicht dat hij nu aanvullen kon ‘Te weten en niet te weten, te houden en niet te houden, haar niet te bereiken mond waar elke stond zijn aanvang vond’.
Dan herinnert hij zich. Het was de namiddag dat hij T.S. Eliot ontdekte in een Engelse boekenwinkel van de hoofdstad. Hij stond bij het rek ‘Poetry’ en had een dun boekje genomen en zijn ogen liepen over de eerste zin ervan, toen ze plots naast hem stond, en ze heel even maar zijn hand raakte. Hij kende haar. Hij zag haar regelmatig en ze groette hem telkens met een zachte, belovende glimlach. Hij herinnerde zich niet meer of hij toen een afspraak had gemaakt met haar, maar ze stond waar hij stond en Eliot tussen hen. Intuïtief wisten ze wat volgen zou, hoewel het ook een onmogelijke liefde was, maar de eerste stap was gezet en geen van beiden wist hoe dit verder moest.
Eliot, denkt hij, hoe diep heb jij en heeft zij me toen niet geraakt. Het ‘nu’ van dat ene ogenblik dat zich verplaatst in de tijd naar het ‘nu’ van deze avond, onuitwisbaar. Alsof hij haar nog altijd bezitten kan, alsof er nimmer een afscheid is geweest, geen weggaan van elkaar, zij verdwijnend tussen de mensen in de drukke straat en hij, verdwaasd, vergeten en verloren om wat een droom was geweest.
Het was begonnen bij Eliot en verder gezet in de tearoom op de verdieping. Hij wist niet meer waarover ze gesproken hadden, misschien over Mahler, want een paar dagen later had ze hem de met de hand geschreven Duitse tekst van ‘Das Lied von der Erde’ gegeven met bovenaan, schuin in de marge: ‘Life could be a dream’.
Later toen zich alles geëffend had, lijk het water van de vijver zich effent na een windvlaag maar alles levend blijft onder het wateroppervlak, was hij regelmatig teruggegaan naar die bookshop, om terug in te ademen wat geweest was. Telkens was hij dan boven in de zaal een thee gaan drinken met een boek open naast zich, maar lezend in zijn herinneren.
Hij verbleef toen in een stad in Vlaams Brabant en zij telefoneerde hem telkens in de lente. En het gebeurde dat de kerselaar in bloei stond in de tuin van de buur. En als de avond viel en het verlangen steeg in hem, was het alsof de witte schemer van de bloesem de stem was van haar die hij had liefgehad en zoals Zhivago in de lijsterbes Lara meende te zien zo was zij zijn bloeiende kerselaar in de schemer van de nacht.
Hij had haar een laatste maal teruggezien. Hij had voor haar gestaan. Hij wist dat alles herbeginnen kon indien hij haar slechts heel even maar had aangeraakt zoals zij hem destijds had aangeraakt. Hij dacht aan de vrouw thuis en aan de kinderen en in dit ene mogelijke ogenblik kwam hij er niet toe alles terug open te rukken.
16-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-02-2017 |
Autodafe (1) |
Er zijn zovele dode momenten in ons handelen, lege woorden waaruit we dan opnieuw ontwaken. Dit is de tweespalt van ons leven: het verdwijnen in de leegte van de woestijn en de terugkeer in de ruisende rijkdom van het leven.
Zo had hij de zee gezien in de valavond. Ze was rust en beweging. Rust waar de olijfgroene lijn van het water overvloeide in het grijze timbre van de luchten, beweging waar de meeuwen roekeloos bleven hangen boven de golven die uitrolden over het strand. Zo nu ook in hem rust en beweging, of zijn geest in vrede met het zijnde en zijn gedachten een fresco van hoop op wat nog komen kon.
*
Hij heeft de haard aangestoken en lang stilgezeten in het schemerlicht. En een gedicht is gekomen dat hij eens onderaan een tekening had overgeschreven en dat hij vertaalde op een avond zoals deze, toen hij naast haar stond met de schim van hun gezicht in het glas over de tekening, enkele versregels slechts van Salvatore Quasimodo die hij zich nog herinneren kon in het weinige Italiaans dat hij kent:
Desiderio delle tue mani chiare / nella penombra della fiamma / sapevano di rovere e di rose / di morte...
Of, ‘het verlangen van je blanke handen in de schemer van de vlammen, ruikend naar eikenhout en naar rozen, ruikend naar de dood ...’ Of nog, nu, In deze ene avond, zijn ganse leven gestold: het voorbije vermengd met het heden en het komende, en hij, zoals Quasimodo het verder zegt, fatto d’aria, van lucht gemaakt.
De knipsels en beschreven bladen nog op de tafel. Een oneindige niet te noemen droefheid die hem overvalt, alsof hij de dood raken kon, alsof hij de dood roepen wou, alsof zijn geschriften de voorbode ervan waren. Hij kan alles verbranden nu, door geven aan zijn handen alle geschriften van vroeger te verbranden. Al wat hij geweest was en gemeend had te moeten noteren op losse bladen, getypt of met de hand geschreven. Papier met één zin erop, met een gedicht erop, met een kort verhaal. Een essay handelend over de ‘Elias’ van Gilliams, en verder, al wat uit hem, uit zijn droom en zijn realiteit, uit het niets van het niets van het onmogelijke niets was ontstaan, zoals in het neither-gedicht van Samuel Beckett dat Stefan Hertmans hem had leren kennen. Ontstaan, in de vroege morgen als in de late nacht, in de trein – zoals hij zag van Louis Paul Boon - als op het werk, in de concertzaal als onder de drie abelen aan de Schelde en op vele andere plaatsen waar hij kwam. Telkens en telkens als hij het woord voelde komen en de zin van Hermes Trimegistos: ‘pense être partout en même temps, dans la mer, la terre et le ciel’, zwellen ging in hem.
Wie was het die dit alles opgetekend had. In welke mate had dit nog iets gemeen met de persoon van nu. Als hij alles verbranden zou, verdween dan ook al wat hij ooit geweest was: de vreugde die hij had gebracht maar ook de pijnen, gebundeld als in een ruiker gedroogde planten en bloemen?
Het berouw om het verkeerde dat hangen blijft, als hij een beeld terug gaat nemen en leven laat in de sappen van zijn herinneren, zoals ook James Joyce het zo oneindig goed te zeggen wist in zijn Ulysses, en hij haalt hier de zin van Joyce, in hem gebrand, over wat deze zegt over sins or evil memories:
‘There are sins or (let us call them as the world calls them) evil memories which are hidden away by man in the darkest places of the heart but they abide there and wait. He may suffer their memory to grow dim, let them be as though they had not been and all but persuade himself that they were not or at least were otherwise. Yet a chance word will call them forth suddenly and they will rise up to confront him…’
En meer hoeft hij niet over te nemen van een grote pagina uit de wereldliteratuur, meesterlijk, zoals Joyce op zovele plaatsen een grootmeester is.
Als hij verbrandt wat hij te verbergen heeft, is dan alles dat opgeborgen ligt in de donkerste plaatsen van het hart, vergeven en vergeten, omdat hij nu anders bestaat met andere accenten en andere gevoeligheden en omdat de pijn in hem om het verkeerde dat hij deed, geen pijn meer is maar een holte van pijn?
.../...
15-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-02-2017 |
Knipsels en dagboeken |
Hij heeft de laden leeggemaakt met de bedoeling schoonmaak te houden in de vele dagbladknipsels en de vele beschreven en half beschreven bladen papier. En zijn oog was gevallen op een knipsel uit ’Le Monde’ met de toespraak van Saint-John Perse, na het hem overhandigen van de Nobelprijs voor Literatuur, waarin hij had onderlijnd : la grâce poétique, l’étincelle du divin, vit à jamais dans le silex humain. Met er naast ‘zie dagboek’.
Hij gaat kijken naar wat hij hierover geschreven kon hebben en vindt van Hermes Trimegistos, overgenomen door Christian Jacq:
‘Pense être partout en même temps, dans la mer, la terre et le ciel; pense que tu n’es jamais né, que tu es encore embryon, jeune et vierge, mort et au-delà de la mort. Comprend tout à la fois, les temps, les lieux, les choses, les qualités et les quantités’.
En er onder, goed leesbaar - Paul V., een vriend noemde zijn geschrift, mooi en vast – ‘dit is de essentie van deze vonk, van deze ‘étincelle du divin’. Zo denk dat je een deeltje van die God bent, dat je overal aanwezig bent, dat je alles begrepen hebt en schrijf, schrijf je ziel uit je lijf. Schrijf dat je eeuwig bent. Beschiet van uit je oneindigheid elk blad. Bevrucht het met de elektronen van je geest, die zich op hun beurt mengen zullen met de elektronen van het papier, dit wondere papier dat met vreugde bezeten wordt; zoals zij die je bezat diezelfde middag in de kamer die uitgeeft op de oude gevels, weerspiegeld in het water van de Leie, met de boten soms en de ‘Kleine Nachtmusik’ van Wolfgang door het open raam. En de grote stilte in jou als je neerligt naast haar en haar vingertoppen betast wetende dat ze weent en je wel denken kunt waarom’.
Nu, de tekst overnemend uit zijn dagboek komt het gebeuren terug: de kamer op de middag, het open raam met de bewegende gordijnen, franjes van schaduw op de muren en de meubels, de geluiden van de stad, de boot met toeristen en de vrouw naast hem die weende en toch gelukkig was, zoals hij zich voelde toen naast haar, met haar hand in zijn hand.
Dit verre gebeuren herdacht en herbeleefd, de vele kleine details nog zo aanwezig in hem, de warme zachtheid van haar lichaam, de hand die hem streelde, de mond die hem kuste, de grote trillende wereld van genot gemengd met het immense van wat hij voelde voor haar en dit alles voorbij, of Jünger die nog open op zijn tafel ligt:
‘Und immer wieder tasten wir in unseren durstigen Träumen dem Vergangenen in jeder Einzelzeit, in jeder Falte nach …’
Zo ook is dit gebeuren tot hem teruggekomen, ongerept in al zijn verbeelden en thans getekend in enkele luttele woorden terwijl het zoveel was geweest, zo enorm veel, lijk het vliegje in het stuk amber dat hij had meegebracht van een verre reis waar ouderlingen op de binnenkoer van de moskee, gebogen waren over wondere tekens, de woorden van de Profeet over hun God met de negenennegentig hoedanigheden. Aldus is elk ogenblik van zijn pen op het blad, lijk het schuiven van de zwanen op het water, telkens weer een nieuw verbazen over wat de dagen waren.
En schreef hij nog, als ik denk aan Jünger en aan Eliot en aan zovele anderen die ik schaamteloos overneem, wat is er eigenlijk wel van mij. Of kan het dat mijn gedachten zijn wat ze zijn en dat ik me pas, na het neerschrijven ervan, realiseer dat ik deze gedachten al bij anderen heb ontmoet?
.../...
14-02-2017, 07:27 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-02-2017 |
Theologie voor morgen |
Het goddelijke in de Bijbel is aan het wegebben, de band tussen God en de mens openbaart zich meer en meer op een totaal andere wijze omdat waarheden van toen symbolen zijn geworden en dogma’s fossielen. Nieuwe elementen sluipen binnen en slingeren zich omheen de oude en niets kan de groei van het nieuwe tegenhouden. De zoektocht van de mens situeert zich thans voorbij de God van de Kerk in zijn hunker naar het Allesomvattende. De theologie zal zich een andere dimensie moeten toe-eigenen, in een andere optiek moeten beleefd worden.
En het is hem duidelijk, de oude banden zijn afgelegd, hij wenst niet meer het spoor te volgen van de theologen die vertrekken van gegevens waarvan het stramien opgetekend ligt in boeken waaraan niet mag getornd worden De mens wil zich bevrijden van deze bolster van waarheden op vergeelde bladen; wil voor zich de oneindigheid waarvan hij, dankzij de geest in hem, een deeltje is, en de geest als de zuivere essentie van het Universum, hij deel is van deze essentie. Het is zijn vrijheid te zijn tussen hemel en aarde en hoe verder hij de hemel binnendrijft hoe rijker, hoe voller, hoe meer geïntegreerd hij zich voelt en ook hoe inniger zijn band is met al degenen die denken zoals hij. Het is een leven vullende harmonie van het kleine in het sublieme en het sublieme dat het kleine vult en kleurt.
En zo kan hij ook zeggen, met de pastoor van Crécy uit le Journal d’un Curé de Campagne van Bernanos: ‘Les petites choses n’ont l’air de rien mais elles donnent la paix’. En kan hij eraan toevoegen dat de kleine dingen van het leven niet alleen rust brengen in ons maar ook vingerwijzigingen zijn naar het oneindige toe. Dit te zien, dit aan te voelen brengt ons in het spoor van de mens die wordende is.
Dit ingesteld zijn is – of dan toch, wordt - inherent aan ons mens-zijn, het volstaat buiten het alledaagse te treden opdat we terecht zouden komen in een inspiratiebron die onze wereld van gedachten en gevoelens bevloeit. Het is dit magische gevoel van creativiteit dat een uitwerking zoekt in al diegenen die werken aan een boek, een schilderij, een symfonie, die als ‘homo sapiens’, als mens die zijn verantwoordelijkheid opneemt, werken aan om het even wat dat iets positiefs kan bijbrengen dus ook werken aan wat ons bindt met de anderen.
We zijn gelukkig hiermee. Het is het doel van ons mens-zijn. Het is het openrukken van ons mens-zijn op het kosmische, dat de creativiteit in zich draagt. Creatief-zijn betekent te lopen in het voetspoor van het creatieve van een kosmos in evolutie. Trouwens welke kosmos zou de God die aanroepen wordt anders kunnen gewild hebben, een statische?
De Bijbel, elk boek, elk kunstwerk is het bewijs van dit creatieve dat ingebouwd is in het Universum en zich reflecteert in het creatief karakter van de mens. Het beeld van de vrijheid van de mens is aldus vooreerst dat van zijn vrijheid in zake creativiteit.
Hij weet ook dat er beweging komt in het religieus denken en dat het bevreemdende van de New Physics tijd nodig heeft om door te dringen. Maar onvermijdelijk is een nieuw paradigma op komst in de gedachtegang van de levende mens en dit nieuw paradigma zal zeker niet gestuit worden door om het even welke encycliek die een dergelijke boodschap niet zou uitdragen.
Zoals de New Physics doordringen tot de wereld van het onzichtbare, het raakvlak met het metafysische, zo ook heeft het religieus denken nood aan het onzichtbare dat te zichtbaar wordt voorgesteld. Die tijd is voorbij, de begrenzing van het woord maakt plaats voor de ruimte van de geest. De mens overschrijdt thans de drempel van een totaal nieuwe dimensie, deze van zijn afgestemd zijn op de beweging van het Universum, en de boeken van de Bijbel, het grote epos van de mens in zijn verhouding tot zijn God die woorden sprak en daden stelde, is te hernieuwen in een epos van de mens in zijn zoektocht naar zijn geïntegreerd zijn, naar zijn betekenis, naar zijn bestemming.
13-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |