Hij leest, maar niet tot zijn verbazing:
‘What we find in our Bibles preceding the book of Exodus is actually a reflexion on the exodus experience, even the story of creation is told in the light of Israels great liberation.’
De idee uit ‘Belonging to the Universe’, bevestigt wat hij lange tijd geleden had ontdekt, namelijk dat de Exodus centraal staat in de Bijbel en dat er zonder dit gebeuren misschien geen Bijbel en ook geen Bijbels volk zou geweest zijn of zich toch niet in een zelfde mate zou geconfirmeerd hebben.
Maar was het ook geen toeval (!) dat hij in dit boek deze zin ontdekte precies op het ogenblik dat hij over dit Exodus-verhaal, deze morgen aan de ontbijttafel aan het lezen was geweest en begonnen was erover te schrijven? Hij had zich toen ineens gelukkig gevoeld en had gedacht aan Hugo Claus, hoe deze zich voelde na een goed gedicht te hebben geschreven. Hij ook voelde dat hij buiten moest, maar het sneeuwde. Sneeuwde het opdat hij de wagen zou nemen en wegrijden naar de stad; sneeuwde het opdat hij het boek van Capra en Co, vinden en kopen zou?
Wie beslist hierover, was hij het wel of was het iemand buiten hem die hem gadesloeg en greep had, niet enkel op zijn woorden en gedachten, maar via deze, ook op zijn daden?
Waren er dan toch boeken, zoals de man in de koffiebar hem vertelde, boeken die hun lezers opzochten en alle macht bezaten om hun doel te bereiken? Zo, wat is er van wat we toeval noemen: zijn er voorvallen die niet ‘toevallig’ zijn maar opgedrongen worden opdat dit of dat eruit volgen zou?
In zijn ‘Act of Creation’[1], vergast Arthur Koestler zijn lezers op wat hij noemt ‘a famous brain-teaser’, een hersenpijniger. Bij het krieken van de dag begeeft een monnik zich op weg langs een pad dat amper twee voet breed is naar een boeddhisten-klooster, gelegen op de top van een berg. Onderweg stopt hij om iets te eten en te drinken en komt ‘s avonds aan. Na een paar dagen gevast en gemediteerd te hebben vat hij bij dageraad de terugweg aan. Ook nu stopt hij even om wat te eten en te drinken. Natuurlijk verloopt de afdaling vlugger dan de beklimming.
Bewijs, zegt Koestler dat er een plaats is op het pad waar de monnik zich precies bevond, op hetzelfde ogenblik van de dag, als een paar dagen ervoor toen hij de beklimming deed.
Koestler’s oplossing is visueel te vinden: we ontdubbelen de monnik in een die de berg beklimt en een andere die tezelfdertijd de berg afdaalt. Het is duidelijk dat ze elkaar zullen ontmoeten op een punt op het pad daar waar het verleden van de monnik precies zal samenvallen met zijn heden. Deze aanwezigheid, precies op de juiste plaats en op hetzelfde ogenblik in de dag, is geen toevalligheid, maar een gebeurtenis die we nemen als toevallig, terwijl we deze helemaal niet konden ontlopen.
In dit verband kan hij niet nalaten zich de vraag te stellen over welke vrijheid van handelen we eigenlijk wel beschikken of menen te beschikken en of uiteindelijk Rupert Sheldrake wel volledig in het ongewisse is als hij waagt voorop te stellen dat het misschien de toekomst is die het heden bepaalt en dat het aldus het komende is dat onze daden of beslissingen van het heden in handen houdt.
Want, denkt hij, als we evolueren naar het Omega-punt, zoals hij leerde van Teilhard de Chardin, wat hij gelooft - anders ziet hij niet in waar de evolutie ons zou kunnen brengen - dan is die gewaagde, maar niet bewezen stellingname van Sheldrake niet zomaar een doos lucht. Al hoorde hij wel iemand op de BBC verklaren dat Sheldrake’s boeken zouden moeten verbrand worden.
Zo wat is er van de waarheid? De inhoud van de enige encycliek tussen zijn boeken, de ‘Veritatis Splendor’-encycliek, lag nog altijd zuur op zijn maag. Hij kon er niet overheen dat de paus hierin verkondigde dat de teksten van Bijbel, Evangeliën en Paulus, genomen moesten worden als een schittering van waarheid, waaraan geen jota te wijzigen viel. Hij kon dit onmogelijk aanvaarden en hierin stond Gérard Bodifée hem bij, die in een dun boekje,: ‘In Beginsel’[2] het perfect antwoord hierop formuleerde:
‘Dragen niet alle overtuigingen die opkwamen in de geest van geïnspireerde mensen iets waars in zich, en zijn ze niet alle leugenachtig wanneer ze pretenderen een absolute waarheid te bevatten?
Ettelijke malen ook had hij zich de vraag gesteld hoe de Evangeliën eigenlijk wel waren ontstaan. Ze waren geschreven in het Grieks, dus niet in het Aramees noch vertalingen hieruit, wellicht door grote schrijvers of dan toch schrijvers die wel kennis hadden van de overleveringen uit het leven van Jezus maar daarenboven vertrouwd waren met de literatuur van hun tijd, en zeker deze van Sophocles, Plato, Aristoteles, Ǽchyles en anderen. En het kan onmogelijk anders dan dat ze hun beschouwingen over Jezus in dit licht geschreven hebben, verheerlijkend en dramatiserend. Het enige waarin ze afgeweken zijn is dat ze eindigden op een uiterst positief vlak, de verrijzenis. Maar of die biografie die ze schreven letterlijk de woorden en de daden van Jezus weergaven valt te betwijfelen. Zij waren maar de auteurs zoals er zovele ronddwalen die begaan zijn met de biografie van een of ander beroemd persoon. In dit verband zijn ook zijn woorden die hij schrijft autobiografisch, ze handelen over de persoon die hij is en was, maar ruimschoots meer over de persoon die hij had kunnen zijn.
[1] Arthur Koestler :’The Act of Creation’, Pam Books Ltd , 1969: pag. 184.
[2] Gérard Bodifée: ‘In Beginsel’ - Elementen van een christelijk geloof. Uitgeverij Pelckmans, 1993, pag. 9 en 10: ‘Wat heeft het vonnis van Pausen, Kardinalen of duisterder machten te maken met de boodschap van liefde die Jezus bracht? Dragen niet alle overtuigingen die opkwamen in de geest van geïnspireerde mensen iets waars in zich, en zijn ze niet alle leugenachtig wanneer ze pretenderen een absolute waarheid te bevatten? Waarachtig geloof, geloof dat religieus is en doorleefd, heeft een andere, meer authentieke betekenis. Het wendt zich, over alle opgelegde “waarheden” heen, direct tot waar het vandaan komt en waar het naartoe wil. Het geloof van de religieuze mens is diens bereidheid vertrouwen te stellen in de allesomvattende, zingevende werkelijkheid die hem voortbracht, hem doordringt en hem overstijgt, en die hij, als hij ze niet uit ontzag onbenoemd laat, God noemt.’
|