.../...
Bij het ‘ita, missa est’ en, de geest hoog in zich, ging hij buiten, in vrede met zich zelf en met de mensen om hem heen. In het strakke licht van de beginnende lente, kwam een dame op hem af: ‘Jij bent Ugo, zegde ze, ‘hoe gaat het met je broers Georges en Daniël?
‘Georges stelt het goed, Daniël is al enkele jaren overleden.’
‘Oh, wat spijtig. Weet je nog, Ugo, dat we samen toneel hebben gespeeld, jij was toen Jimmy en Daniël was Tom.’
‘Ja, ik herinner me 'de Regenmaker', ik herinner me Tom die zegde: ‘Lizzie, ik wil eeuwig leven.’
‘Wel ik was die Lizzie. Het was een mooie tijd’ zegde ze.
‘Het was de tijd van ons leven. We hebben er toen het beste van gemaakt, en dat was belangrijk, maar de jaren komen er aan, het is een tijd die voorbij is.’
‘Goed dat de zondag er nog is om buiten te komen en mensen van vroeger te ontmoeten, hoe oud ben je Ugo?
Hij keek weg langsheen de muren van de kerk over de graven: ‘Oud genoeg’ zegde hij, ’maar de jaren zeggen niets, wat telt is hoe je je voelt, en ik voel me goed vandaag. En het is zondag. Maar ik ben ouder dan Georges en Daniël, heel wat ouder’.
Ze glimlachte, ik ben Emma en ik was Lizzie in het stuk’, herhaalde ze: ‘doe mijn groeten aan Georges als je hem ziet.’
‘Dat zal ik zeker doen, Emma.’
Hij dacht: het heiligen van de zondag is het enige dat het westen nog redden kan, maar dit zal niet meer gebeuren, het sacrale is uit de wereld. Misschien is het er nooit geweest, misschien hebben we een verkeerd beeld van wat sacraal betekent?
Hij trok zijn wollen sjerp wat strakker aan en is weggegaan over het kerkhof, langs het graf van zijn ouders – de steen iets weggezakt – en toen hij zich bukte om wat onkruid, een herderstasje, weg te nemen uit de aarde, overviel hem de gedachte, de plotse gedachte dat het niet de mens is die er voor gezorgd heeft dat hij als Neanderthaler opgeklommen is tot homo sapiens maar dat het, het werk is geweest van het evolutieve karakter van het Universum die er voor gezorgd heeft.
Hij schrok ervan. Waarom, dacht hij, heb ik hier niet eerder aan gedacht, waarom valt me dit precies nu te binnen en waarom heb ik dit nog nooit ontmoet in de vele boeken die ik las? Nochtans is dit weliswaar een vreemde, maar correcte gedachte, er is niets tegen in te brengen, en het is ook een kosmisch geladen gedachte die me hier nu overvalt.
Hij stond daar, met de woorden wentelend in zijn aders; hij stond daar met het nog levend herderstasje met die heel fijne witte worteltjes en wat aarde, in zijn hand. Hij vond het zonde wat hij gedaan had en zich bijna verontschuldigend zette hij het zo goed mogelijk terug op de plaats waar hij het genomen had. Maar hij wou naar huis nu, hij wist ineens wat hij schrijven zou aan John, zeker iets totaal anders dan van wat hij hem vroeger geschreven had.
Wandelend via een binnenweg doorheen de velden, dook het beeld op van Victor Strum, de atoomfysicus, uit Vassili Grossman’s ‘Vie et Destin’ die, wandelend in de schemerstraten van zijn stad, plots geraakt werd door een lumineuze gedachte die een oplossing bracht voor een probleem dat hem lange tijd al bezig hield. Thuis zocht hij de passage op in het boek, helder en met inzicht geschreven, heel wat kleurrijker dan de wijze waarop hij zijn vondst had geformuleerd.[1]
[1] Il (Victor Strum) marchait dans la rue déserte et mal éclairée. L’idée surgit brutalement. Et aussitôt, sans hésiter, il comprit, il sentit que l’idée était juste. Il vit une explication neuve, extraordinairement neuve, des phénomènes nucléaires qui, jusqu’alors, semblaient inexplicables; soudain, les gouffres s’étaient changés en passerelles. Quelle simplicité, quelle clarté ! Que cette idée était gracieuse et belle ! Il lui semblait que ce n’était pas lui qui l’avait fait naître mais qu’elle était montée à la surface, simple et légère comme une fleur blanche sortie de la profondeur tranquille d’un lac, et il s’exclama de bonheur en la voyant si belle. (Vassili Grossman: ‘Vie et Destin’, Juliard 1983.)
|