 |
|
 |
|
|
 |
21-02-2017 |
Het zijn de boeken die hem recht houden |
Het zijn de boeken die hem recht houden: enkele dagen geleden las hij nog bij Fritjof Capra dat alles een ‘interconnected network of events’ is, wat betekenen moet dat ook de mens in dit netwerk verweven ligt – schreef hij dit nog niet? - en er door beïnvloed wordt. Al hebben we hierover niet de minste notie, toch wijst heel wat in deze richting en wordt het leven geregeld door de samengevoegde impact van alle gebeurtenissen die hem van ver of van dichtbij raken, en deze terugblik is nog onvolledig want we moeten allen terug tot het fameuze mirakel-ogenblik van vóór de Big Bang, toen de tijd nog de tijd van het Woord was.
Hoe mag hij interpreteren wat hij las in een boekje dat hij kocht – hem tegemoet kwam – aan zee met de lokkende titel: ‘Le besoin d’écrire’, van Roger Vrigny, over de behoefte, niet die van het lezen zoals Proust hem leerde, maar deze die van het schrijven is:
‘Mais un roman n’est pas une histoire. Il ressemble plutôt à un voyage dont on devine la destination, sans en connaître l’itinéraire. Le tout est de partir, de faire le premier pas. Celui qui donnera la cadence ou la couleur ou l’esprit du voyage’. Een roman is geen verhaal. Hij lijkt meer op een tocht waarvan men de bestemming vermoedt zonder de weg ervan te kennen. Het komt er op aan te vertrekken, de eerste stap te zetten. De stap die het ritme zal aangeven of de kleur of de geest waarin de reis gebeuren zal.
Is dit geen geruststelling voor hem, voldoende om vertrouwen te hebben in de goede afloop van wat hij op een punt, diep in zijn jaren, begonnen is zonder vooropgesteld plan?
De bejaarde dame – hij is nu even oud als zij toen was - van wie hij destijds in die grote augustusmaand de chalet in de Valais had gehuurd, had hem eens gevraagd welke boeken hij wel las. Hij had haar (gelukkig) geantwoord, alle boeken behalve romans. ‘C’est bien’, had ze toen gezegd, ‘la vie est déjà assez roman comme ça’. Het leven is al roman genoeg. Ze parafraseerde misschien Céline die iets in die aard had geschreven; Céline die het had over verhalen zoals er voldoende zijn ‘dans les alcôves, les prétoires, les commissariats’, in de slaapkamers, rechtbanken, commissariaten.
Als hij terugblikt, is zijn leven, naast de daden die hij stelde of niet stelde of niet had moeten stellen, vooral in essentie een aaneenschakeling geweest van boeken waarin hij voedsel vond om geestelijk te bestaan. En hij was gelukkig als het boek of het artikel voor hem een springplank betekende naar een andere idee of een ander boek. Maar, daarenboven, en hij weet dit maar al te goed, is hij ook van het dagelijkse klein gebeuren waarvan hij nooit weet wat het hem brengen zal.
Hij rijdt die dag weg in de dwarrelende sneeuw die neervalt over de wereld. Hij komt in de straten van de stad waar hij zich in een andere wereld voelt. Hij is binnen in de warmte van boeken, hoog opgestapeld die zien hoe hij binnenkomt, de sneeuw in zijn grijze haren maar de gedachten nog ergens bij wat hij thuis had neergeschreven. Een boek roept hem, een zwart kaft met gouden letters en de prachtigste titel die hij verhopen kan: ‘Belonging to the Universe, a new Thinking about God and Nature’. Met er onder de naam van Fritjof Capra en twee andere namen die hij niet kent, maar die hij niet nodig heeft te kennen om het boek te betalen aan de blonde dame die hem zal blijven bekoren, al was het maar omdat de pianomuziek, als hij het haar vraagt – zijn ogen een fractie in die van haar - een sonate van Cimarosa was. En terwijl hij nog even wachtte: hij staande voor haar, haar hand die hem het boek aanreikte en hij denkend aan een passage uit het dagboek van Kafka.
Hij rijdt terug naar zijn dorp. Het sneeuwen heeft opgehouden en het boek wacht naast hem. Thuis kan hij niet nalaten er even in te bladeren terwijl hij rechtstaande een glas wijn drinkt en de lunch die hij haalde opwarmt in de microgolf.
Hij leest, maar niet tot zijn verbazing:
21-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-02-2017 |
De nam die zijn naam niet noemde |
Hij nam een fijn brilletje uit zijn etui, kuchte even en las:
‘The frog felt an atrocious piercing pain. The scorpion had stung it. As it sunk below the surface, taking the scorpion with it, it cried out with its dying breath: ‘Is that logical?’ ‘No’, said the scorpion, it’s not. But what would you? I can’t help it. It’s my nature.’
‘Ik vroeg me af hoe het kon dat een boek, met een dergelijke dedicatie, het boek waardig, ooit terecht kan komen bij De Slegte.’
‘Kinderen die de boeken, achtergelaten door hun vader of moeder - boeken worden niet meer met respect behandeld - als tweede hands hebben afgestaan of verkocht, denk ik. Maar ik meen je te kennen, mijn naam is Ugo d’Oorde, ik woonde vroeger in Gent, maar nu in een dorpje niet zo heel ver van hier daar waar mijn roots lagen. Maar we moeten elkaar al ontmoet hebben, ik voel het, ik weet het en wat opmerkelijk is, ik ken dit boek en ik ken Frans Sierens, hij overleed begin de jaren tachtig, geteisterd door de ziekte die u ook aan het neerhalen is. Hij schonk me dat boek toen het uitgekomen is maar wat uitzonderlijk is, mijn beste man, hij heeft er dezelfde dedicatie in neergeschreven, een tekst van Orson Welles.’
‘Het kan, alles kan, ik ben op heel wat plaatsen geweest en heb heel wat mensen ontmoet, maar weet je, Ugo, ik mag je toch Ugo noemen? Weet je, boeken kennen een eigenaardig leven, soms denk ik dat ze ons bespelen, ons op paden brengen waar we anders nooit zouden komen. Maar, ken je soms ook zijn zoon Arne, een groot man, veelzijdiger nog dan de vader?
‘Neen, Arne ken ik niet, maar ik kende wel zijn moeder, een frêle gestalte, maar eerder zonderling dan vreemd. Ik, ontmoette haar enkele malen, na de dood van Sierens. Ze liet me eens een verhaal achter van het leven dat ze gekend had voor ze haar man had ontmoet, iemand die veel geleden had, dacht ik. Er hier over spreken roep heel wat herinneringen op en maakt mijn dag uitzonderlijk. Velen zouden nu onze ontmoeting toeval noemen, ik niet, Ik geloof niet in toevalligheden.’
Het is geen toeval, zegde de man, het is een afspraak die ik maakte met jou toen ik je zag tussen de boeken bij ‘De Slegte’.
Ugo keek verbaasd op: ‘Jij ook kent me dus van ergens, van vroeger?
‘Het kan. Je komt het wel te weten, gezien je het boek bezit, als je het thuis in de hand zult houden.’
‘Het is magie’, zegde Ugo, ‘Magie van een vreemde soort, want ik was helemaal niet zinnens hier te komen, maar in de regen dacht ik eraan dat deze koffiebar een plaats was waar Frans Sierens regelmatig kwam en aan hem denkend ben ik hierheen gekomen. Ik dacht dat ‘zijn’ geest, hier nog aanwezig, kon zijn.’
‘En waarom niet, Ugo d’Oorde? Hij wou wellicht dat er, na al die jaren, over hem nog eens gesproken werd; dat zijn boek, zijn dedicatie, nog eens werd vernoemd, en opgetekend, want jij gaat hierover schrijven, is het niet?
Hoe weet jij dat ik schrijf?
‘Cela se voit, cela se sent, en ik weet dat je je er goed bij voelt.’
‘Ja, ik voel me er goed bij, en vandaag is een zeer goede dag en na onze ontmoeting is het een nog betere dag. Als ik thuis kom zoek ik het boek met de dedicatie. Maar ik moet weg nu, en ik wil je zo maar niet verlaten zonder je met veel respect, omwille van wat je te wachten staat, kracht en aanvaarding toe te wensen, aanvaarding van het lot dat voor jou geschreven staat, zoals ook dit van mij elke dag wat duidelijker opgetekend wordt. Maar, mijn vriend, want zoals we nu bezig zijn, dat zou je geworden zijn, zeg me eens waar ik A4 bladen kan vinden, om te kunnen openbaren wat de dag, mij en jou en ‘onze’ Frans Sierens heeft opgeleverd.
Thuis gekomen heeft Ugo onmiddellijk het boek opgezocht. De dedicatie stond er wel degelijk in, zoals de man zonder naam ze gelezen had, met ‘Orson Welles’ er onder. En Ugo dacht, voor zichzelf, maar niemand zou hem ooit hierbij volgen, dat het de echo van Frans Sierens zelf kon geweest zijn, die hij ontmoet had in de koffiebar.
20-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
19-02-2017 |
Proust en Sierens |
.../...
'Ik houd van mensen die een boek lezen in een volle koffiebar zoals hier’, herhaalde hij, ‘en dan nog wel Proust. Ik heb hier ook al dikwijls een boek gelezen, ik heb hier zelfs ooit geschreven. Mag ik weten wat Proust vertelt over ‘la lecture’?’
Ook een schrijver, dacht Ugo en hij ziet er uit als een schrijver: ‘Waarom zou je niet? Het is een tekst, halfweg het boekje, kijk, ik lees je de droompassage erin die ik ontdekte.’
‘Ja, doe maar, het kan niet droom genoeg zijn.’
Ugo dacht, ik ken je man, ik ken je van ergens. Hij boog zich wat verder over de tafel en, er op lettend de twee jonge dames aan de tafel ernaast niet te storen, herlas wat hij gelezen had:
‘Avant chacun des morceaux presque en forme de cantiques dont il est parsemé’ - en ging verder, de tekst vertalend - ‘heb ik de stilte beluisterd van de gelovige die deze teksten luidop las, en bij elk ‘dubbelpunt’ de lezing even onderbrak om het volgende vers aan te vatten; alsof het een psalm was die hem herinnerde aan de vroegere psalmen uit de Bijbel’.
Hier stopte hij en keek naar de man voor hem die knikte met het kopje koffie in de hand. ‘Nu komt het’ zegde hij : ‘et plus d’une fois, tandis que je lisais, il m’apporta le parfum d’une rose que la brise entrant par une porte ouverte avait répandu dans la salle haute où se tenait l’assemblée et qui ne s’était pas évaporé depuis dix-sept siècles. En vertaald is het even mooi: meer dan eens, terwijl ik las, bracht hij me de geur van een roos die de wind, langs een openstaande deur, had binnengebracht in de hoge ruimte van de zaal waar de vergadering zich ophield. Een geur die na zeventien eeuwen – eigenlijk waarom zeventien - nog niet verdampt was.’
Hij leest dit en voelt eens te meer de grote poëtische kracht van Prousts woorden, even zeer in de klank van het woord als in de betekenis ervan.
‘Verrassend,’ zegde de man, ‘zuivere poëzie. Proust is een groot man, maar ik, ik ben er nooit in geslaagd zijn ‘Recherche’ volledig te lezen, ik ben halfweg gestopt, het was me te veel, langdradig vond ik, maar geniaal geschreven.’
‘Voor mij ook, geniaal maar moeilijk vol te houden tot het einde. Ik las wel zijn ‘Jean Santeuil’, een jeugdwerk van hem, dat na ‘La Recherche du temps perdu’ werd gepubliceerd. Veel herinner ik me er niet meer van, maar het was Proust en niemand schrijft zoals Proust.’
‘Om hem te lezen, moet je in hem verdwijnen, il faut que tu te perdes en lui, dat je opgezogen wordt door hem. Hij is Proust en niemand anders, hij is een baken van de Franse literatuur, eigenlijk van de wereldliteratuur, daarom niet een lichtende baken, maar een obelisk die met zijn schaduw de literatuur omheen hem bevloeit. Je moet weten, ik schreef ook, ik weet wat schrijven is, maar hoe Proust het deed en de hoeveelheid die hij schreef gaat me te buiten. Trouwens, ik hield het bij wat toneel en wat recensies, maar het liefst dook ik in de detective verhalen en het zijn ook deze die mijn favoriete lectuur waren.’
‘Proust een obelisk, niet een Pyramide?’
‘Neen, een Pyramide kent niet de schaduw van een obelisk. En een groot deel van de Franse literatuur groeide op in de schaduw van Proust.’
En toch ken ik je, dacht Ugo, ken ik je van ergens. ‘En schrijft je nu nog?’
‘Het is de moeite niet meer.’ Hij drinkt zijn koffie leeg. ‘Kijk, wie ik ben heeft geen belang meer, als ik de dokters mag of moet geloven heb ik nog een paar maanden om te lezen of te schrijven. Ik kijk nu naar de gedragingen van de mensen die niet met de dood in hun hoofd lopen. Ik heb je opgemerkt tussen de rekken boeken van ‘De Slegte’. Zag hoe je naar de boeken keek en ik herkende me zelf erin, en als ik hier binnenkwam, vroeg ik me af of ik je hier ook zou aantreffen. En inderdaad je bent hier kort na mij binnengekomen. Ik wist het, ik zag het aan de manier waarop je in de boeken bladerde dat je hier een koffie zou komen drinken. En eens je binnen was kon je niet anders dan hier rechtover mij komen zitten. Maar ik ook heb een boek gekocht – hij haalde het papier van het boek voor hem - een Frans Sierens’ boek: ‘Een sterke geur van terpentijn’[1]. Eigenlijk heb ik het niet gekocht om het boek zelf, ik kende het maar al te goed, maar om de dedicatie erin.
…/…
[1] Frans Sierens: ‘Een sterke geur van terpentijn’, De Clauwaert, vzw Leuven 1978
19-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
18-02-2017 |
Proust: 'Sur la lecture' |
Zijn voorraad A4 bladen was een lege doos, een pretext om eens naar het dorp te rijden, naar dat winkeltje waar hij die bladen hoopte te vinden. Maar de vriendelijke dame, had die niet, er is hier weinig vraag naar had ze gezegd, ik zal, als u wilt, een bestelling doen, maar dat neemt toch een paar dagen. Het spijt me, had hij geantwoord, maar ik heb die vlugger nodig en hij besloot dan maar door te rijden naar Gent, ook omdat hij er een hele tijd niet meer geweest was, ook omdat hij dacht eens binnen te lopen in de second hand bookshop, ‘De Slegte’.
Hij hield van die stad, Hij kende er nog vrienden en kennissen want hij had er jaren gewoond en wel in het Kuipje, in het hart ervan, en vele straten en plaatsen waren levend in zijn gedachten. Zo, hij voelde zich goed toen hij de snelweg opreed, en na een klein kwartier, zijn wagen, veilig en wel, en gelukkig, parkeren kon dicht bij het Geraard de Duivelsteen. Hij was de Volderstraat in gewandeld naar ‘De Slegte’ toe, het leven in hem bruisend en los van de zorg van het schrijven. Met opgeheven hoofd, als wou hij duidelijk maken dat hij terug was van weg geweest, keek hij naar de mensen die hij kruiste, naar de huizen die hij kende. Hij stopte even bij de merkwaardige – ook wat het gebouw betrof – boekenwinkel op het pleintje waar hij bleef kijken naar de vele kunstboeken in het uitstalraam. En, hij vond het een verrassing, er lag ook een boek van Velikovsky, ‘Ages in Chaos’, een boek dat hij kende, zoals hij ook de blonde dame kende achter de toonbank. Maar hij ging niet binnen, hij ging verder naar De Slegte, waar de boeken hem verwelkomden als hij binnenstapte. Hij had al de tijd, hij kon beginnen in de kelder waar hij onmiddellijk viel op een kleine stapel, sterk afgeprijsde, ‘Ages in Chaos’, aan minder dan de helft van de prijs die hij gelezen had in de etalage van de boekenwinkel. Het bewoog hem, het boek dat hij bezat en gelezen had, daar afgeprijsd te vinden, want hij vond het een zeer interessant werk, met voor hem als hoogtepunt, het wondere relaas van de reis van Hatsjepsoet - volgens de schrijver ‘the queen of Sheba’ - naar het Land Punt, het land van koning Solomon.
Hij liep alle verdiepingen af, hier en daar een boek in de hand nemend, maar voor hij wegging zag hij een klein boekje liggen, een handpalm groot met de naam Proust: ‘Sur la lecture’. Dit kon hij niet laten liggen en hij kocht het.
Het was licht gaan regenen als hij buiten kwam. Het deerde hem niet, niets deerde hem, hij had Proust bij zich. Hij liep straat in, straat uit en stapte in de Donkersteeg de koffiebar die hij kende, binnen. De plaats zat overvol maar een heer aan een tafeltje alleen, deed hem teken dat de plaats tegenover hem vrij was en hij zette zich neer, de heer dankend. De ober bracht hem de koffie die hij besteld had. Hij zette er even zijn lippen aan en wist – hij wist heel wat die dag - dat het een koffie was die uitstak boven alle koffies die hij al gedronken had. Hij vond vooral dat hij er goed zat, ondanks de sigarettenwalm, maar omwille van de sterke geur van koffie die alles overheerste.
Hij nam Proust uit de zak van zijn jas, opende het boekje halfweg en waar hij zat begon hij te lezen: een merkwaardige passage was het waar Proust het heeft over het evangelie van Lucas, wanneer de dubbelpunten ‘gelezen’ worden die de tekst onderbreken. Hij las de ganse paragraaf en stopte, dromend, het boekje sluitend, de vinger tussen de bladen. Toen de heer tegenover hem, plots zegde: ‘Ik houd van mensen die het wagen hier een boek te lezen, maar mag ik weten wat je zo boeit aan dat ‘prutske’ van een boek dat je leest?’
Ugo keek op naar de man voor hem, zag hoe mager en scherp zijn gezicht stond, grijswit bijna tot de lippen toe, half geschoren ook, rechtop zittend, zijn wit kopje in de hand en zijn ander hand op het boek in het bruine inpakpapier van ‘De Slegte’.
‘Een prutske? Helemaal niet, helemaal niet, het is Proust die iets schrijft over ‘la lecture’, over het lezen. Ik vond het bij ‘De Slegte’, een kwartier geleden.’
…/…
18-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
17-02-2017 |
Nadien |
Hij ligt tussen wake en slaap. Uit zijn verre jeugd duiken losse beelden op, hij laat ze komen, hij glijdt er verder en verder in weg. Hij is het kind dat barrevoets, zoals hij nog net las op het blad dat hij verbrandde, aan de hand van grootmoeder over het hete mulle zand van de veldweg loopt, daar waar de geur hing van salie en wilde tijm, in het gegons van bijen en kevers. Een levende, geurende veldweg zoals er thans geen meer zijn in dit land, en een grootmoeder met tandpijn die ging bidden voor een of andere heilige in het kapelletje midden de velden, zoals er thans ook geen kapelletjes meer zijn waar nog gebeden wordt.
Hij is de knaap die de koe van zijn grootvader laat grazen op de on-omheinde weide aan de rand van het bos, onbewust van wat van de wereld is; de knaap die braambessen plukt aan de rand van het bos, die van verbazen misschien, en het spijt hem nog steeds, met één slag de vuursalamander doodt.
Hij is de knaap terug die het koren bindt dat vader heeft gepikt. En laat in de zomer, op de raaklijn van herfst, de knaap die het aardappelkruid verbrandt op het veld en de aardappel eet die hij zwart uit het vuur heeft gehaald en waarvan de smaak, nu hij eraan denkt, nog in zijn mond hangt, gemengd met de geur van de vele vuren over het land en de nevel die opstijgt uit de aarde.
De knaap van dertien, veertien jaar, die met vader op de dorsvloer staat en met de vlegel, in ‘tweeslag’, het koren dorst in de schuur, een dorsvloer die hem thans, dit schrijvend denken doet aan een passage uit het Oude Testament die hij eens opzoeken moet.
Wat een jeugd het was waarin hij geborgen liep, ver van het gewoel van de stad, in een onooglijk gehucht van een dorp in Vlaanderen, een straat met wat huizen en wat buren die op zomeravonden voor hun gevels zaten om te spreken over wat er gebeurde in de verre wereld en de sterren zagen schuiven boven de hooioppers en de korenmijten. Zo waren de avonden en kwamen de nachten, doofden de sterren en keerde het licht terug tussen de bomen. Het kroop in de hagen waar de vogels waren, het hing in het geprevel van de populieren.
Hij weet het nog zo goed: de zang van de merel, een pomp die slaat, een hond die blaft: de wereld die tot leven komt, onmerkbaar en ontastbaar, tot het licht, het grote licht openbarst over de velden en de weiden, tot waar de lijn van de bossen is. Hij wandelt er heen, over de veldweg achteraan de boomgaard, het brugje over de sloot met helder water, lisdodden en gele waterranonkel, met irissen en biezen, de weide met margriet en boterbloem en distel, met kamille en valeriaan en vogelwikke en koekoeksbloem en knoopkruid en nog zovele andere waarvan hij een voor een de naam nog noemen kan. En dan de korenvelden met papaver en korenbloem, en het bos met netels en stinkende gouwe en braambessen en kamperfoelie. Hij die er langs loopt, die de wildste geuren opsnuift, die het leven voelt trillen in elke meeldraad, in elke stamper, in elke korrel stuifmeel met de bijen erover, de vlinders. Wat bezat hij vroeger dat hij nu niet meer bezit?
Schrijvend komen de herinneringen. Ze stijgen op uit de nog smeulende haard, ze mengen zich, ze overrompelen hem. Een naam die op zijn lippen ligt, maar hij wenst niet te denken aan tederheid, het beminnen is een onrust die zijn hart niet meer dragen kan. Het huis met de oude ruwe balken is donker over hem.
Waarin is hij veranderd, wat bezit hij nu dat hij vroeger niet bezat of wat bezat hij toen dat hij nu niet meer kent? Hij bestaat uit een ingewikkeld web van beelden en als hij een ervan aanraakt trilt het ganse web en is er geen voorval meer om op te noemen, is alles een bol wollen draden, geen boom meer, geen haag, geen straat. Enkel het huis in de nacht heeft nog een stem en weet wat er was van de geslachten die er leefden, weet van hun woorden, van hun daden, weet van hun ouder worden, van hun verstarren in de dood. Het huis dat zijn toevlucht is.
*
Uit een korte slaap komt hij terug. De wind zucht in de haard. Hij realiseert zich plots dat hij oud geworden is, dat zijn jeugd geleefd is en de weinige sporen ervan zijn as geworden, opgegaan in rook. Hoe, onder de impuls van een bepaalde gedachte, een bepaalde beweging van zijn handen, alles gestoord kan worden, zodat we ons achteraf gaan afvragen wie de beslissing nam, hijzelf of de omstandigheden, hoe normaal ook, waarin hij zich op dat ogenblik bevond.
Wat een stupide gebeuren, verbranden wat hij met zoveel wijding had bewaard, al die kleine geschreven stukjes tekst. Een uur ervoor, een minuut ervoor, had hij er zelfs nog niet aan gedacht. Hij had zo maar zijn lade opengetrokken en alles eruit gehaald en in een ogenblik van verdwazing, in een opwelling alsof hij zich straffen wilde voor het leven dat hij gekend had, en enkele ogenblikken later was alles verbrand alsof hij zich zelf offeren wou op de brandstapel.
Wie beslist er dan over een daad, wie zegt ons, dat ons ingesteld zijn op het bruisende leven, heel ver teruggaande in de tijd – de tijd der tijden schreef een vriend - niet begon bij de mens van Altamira die, in een opwelling van de scheppingsdrang in hem, zijn hand heeft gekleurd met oker en afgedrukt heeft op de wand van de grot waar hij verbleef?
17-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-02-2017 |
Autodafe (2) |
.../...
Een beweging van de hand is voldoende en er is de wil om deze beweging te doen maar ook een roep naast hem, Cervantes die zegt: ‘doe het niet, doe het niet’.
Maar zijn hand boven het vuur laat al enkele bladen vallen en zo blad na blad even aangeraakt en enkele woorden nog bekeken en nog even zijn herinneren geopend op een kier. En toch een blad opzij gelegd en achteraf, als alles as werd en de twijfel om het verbranden stijgt in hem, dat hij lezen gaat:
De blauwe morgen en de sneeuw / verdromen zacht haar blank gelaat./ Haar niet te bereiken mond / waar elke stond zijn aanvang vond, / een onbeschreven blad / dat in het buigen van haar handen / om beminnen bad.
Wanneer had hij dit geschreven en naar aanleiding van wat. Een som van woorden die genomen in hun totaliteit een sfeer oproepen waarin de pijn om het afscheid, het weggaan uit elkaar, geborgen lagen. Wist hij nog wel wie met haar werd bedoeld, welk gezicht erin verscholen lag, welke mond het was die hij kuste of kussen wou?
Al kon het ook de Sibylla Sambetha geweest zijn over wie hij eens een lang gedicht had willen schrijven omdat hij stelde dat het een schilderij was over een onmogelijke liefde, tussen Memling en Maria Moreel - in haar kleed zijn de alchemistische kleuren, rood, wit, zwart aanwezig – een onmogelijke liefde zoals deze van Francesca en Paolo waar Dante zo schitterend over schreef. Doch ook de schets voor dit lang gedicht over Maria Moreel en Memling is as geworden en het spijt hem, niet geluisterd te hebben naar die andere stem die hem thans verwijten toestuurt, ‘crazy’ geweest te zijn..
Zijn ‘autodafe’ is wel niet volledig geweest want ook zijn essay over ‘Elias’ heeft hij teruggenomen en ook zijn vele dagboeken heeft hij gespaard en nochtans was het met deze dat hij had moeten beginnen. Kafka was wijzer geweest, hij had het verbranden van zijn werk niet zelf gedaan, hij had het gevraagd aan zijn vriend Max Brod die wellicht beloofd heeft het te zullen doen, maar het, na de dood van Kafka, dan toch, gelukkig, niet heeft gedaan.
En de pijn om het voorbije in dit ene overgehouden gedicht dat hij nu aanvullen kon ‘Te weten en niet te weten, te houden en niet te houden, haar niet te bereiken mond waar elke stond zijn aanvang vond’.
Dan herinnert hij zich. Het was de namiddag dat hij T.S. Eliot ontdekte in een Engelse boekenwinkel van de hoofdstad. Hij stond bij het rek ‘Poetry’ en had een dun boekje genomen en zijn ogen liepen over de eerste zin ervan, toen ze plots naast hem stond, en ze heel even maar zijn hand raakte. Hij kende haar. Hij zag haar regelmatig en ze groette hem telkens met een zachte, belovende glimlach. Hij herinnerde zich niet meer of hij toen een afspraak had gemaakt met haar, maar ze stond waar hij stond en Eliot tussen hen. Intuïtief wisten ze wat volgen zou, hoewel het ook een onmogelijke liefde was, maar de eerste stap was gezet en geen van beiden wist hoe dit verder moest.
Eliot, denkt hij, hoe diep heb jij en heeft zij me toen niet geraakt. Het ‘nu’ van dat ene ogenblik dat zich verplaatst in de tijd naar het ‘nu’ van deze avond, onuitwisbaar. Alsof hij haar nog altijd bezitten kan, alsof er nimmer een afscheid is geweest, geen weggaan van elkaar, zij verdwijnend tussen de mensen in de drukke straat en hij, verdwaasd, vergeten en verloren om wat een droom was geweest.
Het was begonnen bij Eliot en verder gezet in de tearoom op de verdieping. Hij wist niet meer waarover ze gesproken hadden, misschien over Mahler, want een paar dagen later had ze hem de met de hand geschreven Duitse tekst van ‘Das Lied von der Erde’ gegeven met bovenaan, schuin in de marge: ‘Life could be a dream’.
Later toen zich alles geëffend had, lijk het water van de vijver zich effent na een windvlaag maar alles levend blijft onder het wateroppervlak, was hij regelmatig teruggegaan naar die bookshop, om terug in te ademen wat geweest was. Telkens was hij dan boven in de zaal een thee gaan drinken met een boek open naast zich, maar lezend in zijn herinneren.
Hij verbleef toen in een stad in Vlaams Brabant en zij telefoneerde hem telkens in de lente. En het gebeurde dat de kerselaar in bloei stond in de tuin van de buur. En als de avond viel en het verlangen steeg in hem, was het alsof de witte schemer van de bloesem de stem was van haar die hij had liefgehad en zoals Zhivago in de lijsterbes Lara meende te zien zo was zij zijn bloeiende kerselaar in de schemer van de nacht.
Hij had haar een laatste maal teruggezien. Hij had voor haar gestaan. Hij wist dat alles herbeginnen kon indien hij haar slechts heel even maar had aangeraakt zoals zij hem destijds had aangeraakt. Hij dacht aan de vrouw thuis en aan de kinderen en in dit ene mogelijke ogenblik kwam hij er niet toe alles terug open te rukken.
16-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-02-2017 |
Autodafe (1) |
Er zijn zovele dode momenten in ons handelen, lege woorden waaruit we dan opnieuw ontwaken. Dit is de tweespalt van ons leven: het verdwijnen in de leegte van de woestijn en de terugkeer in de ruisende rijkdom van het leven.
Zo had hij de zee gezien in de valavond. Ze was rust en beweging. Rust waar de olijfgroene lijn van het water overvloeide in het grijze timbre van de luchten, beweging waar de meeuwen roekeloos bleven hangen boven de golven die uitrolden over het strand. Zo nu ook in hem rust en beweging, of zijn geest in vrede met het zijnde en zijn gedachten een fresco van hoop op wat nog komen kon.
*
Hij heeft de haard aangestoken en lang stilgezeten in het schemerlicht. En een gedicht is gekomen dat hij eens onderaan een tekening had overgeschreven en dat hij vertaalde op een avond zoals deze, toen hij naast haar stond met de schim van hun gezicht in het glas over de tekening, enkele versregels slechts van Salvatore Quasimodo die hij zich nog herinneren kon in het weinige Italiaans dat hij kent:
Desiderio delle tue mani chiare / nella penombra della fiamma / sapevano di rovere e di rose / di morte...
Of, ‘het verlangen van je blanke handen in de schemer van de vlammen, ruikend naar eikenhout en naar rozen, ruikend naar de dood ...’ Of nog, nu, In deze ene avond, zijn ganse leven gestold: het voorbije vermengd met het heden en het komende, en hij, zoals Quasimodo het verder zegt, fatto d’aria, van lucht gemaakt.
De knipsels en beschreven bladen nog op de tafel. Een oneindige niet te noemen droefheid die hem overvalt, alsof hij de dood raken kon, alsof hij de dood roepen wou, alsof zijn geschriften de voorbode ervan waren. Hij kan alles verbranden nu, door geven aan zijn handen alle geschriften van vroeger te verbranden. Al wat hij geweest was en gemeend had te moeten noteren op losse bladen, getypt of met de hand geschreven. Papier met één zin erop, met een gedicht erop, met een kort verhaal. Een essay handelend over de ‘Elias’ van Gilliams, en verder, al wat uit hem, uit zijn droom en zijn realiteit, uit het niets van het niets van het onmogelijke niets was ontstaan, zoals in het neither-gedicht van Samuel Beckett dat Stefan Hertmans hem had leren kennen. Ontstaan, in de vroege morgen als in de late nacht, in de trein – zoals hij zag van Louis Paul Boon - als op het werk, in de concertzaal als onder de drie abelen aan de Schelde en op vele andere plaatsen waar hij kwam. Telkens en telkens als hij het woord voelde komen en de zin van Hermes Trimegistos: ‘pense être partout en même temps, dans la mer, la terre et le ciel’, zwellen ging in hem.
Wie was het die dit alles opgetekend had. In welke mate had dit nog iets gemeen met de persoon van nu. Als hij alles verbranden zou, verdween dan ook al wat hij ooit geweest was: de vreugde die hij had gebracht maar ook de pijnen, gebundeld als in een ruiker gedroogde planten en bloemen?
Het berouw om het verkeerde dat hangen blijft, als hij een beeld terug gaat nemen en leven laat in de sappen van zijn herinneren, zoals ook James Joyce het zo oneindig goed te zeggen wist in zijn Ulysses, en hij haalt hier de zin van Joyce, in hem gebrand, over wat deze zegt over sins or evil memories:
‘There are sins or (let us call them as the world calls them) evil memories which are hidden away by man in the darkest places of the heart but they abide there and wait. He may suffer their memory to grow dim, let them be as though they had not been and all but persuade himself that they were not or at least were otherwise. Yet a chance word will call them forth suddenly and they will rise up to confront him…’
En meer hoeft hij niet over te nemen van een grote pagina uit de wereldliteratuur, meesterlijk, zoals Joyce op zovele plaatsen een grootmeester is.
Als hij verbrandt wat hij te verbergen heeft, is dan alles dat opgeborgen ligt in de donkerste plaatsen van het hart, vergeven en vergeten, omdat hij nu anders bestaat met andere accenten en andere gevoeligheden en omdat de pijn in hem om het verkeerde dat hij deed, geen pijn meer is maar een holte van pijn?
.../...
15-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-02-2017 |
Knipsels en dagboeken |
Hij heeft de laden leeggemaakt met de bedoeling schoonmaak te houden in de vele dagbladknipsels en de vele beschreven en half beschreven bladen papier. En zijn oog was gevallen op een knipsel uit ’Le Monde’ met de toespraak van Saint-John Perse, na het hem overhandigen van de Nobelprijs voor Literatuur, waarin hij had onderlijnd : la grâce poétique, l’étincelle du divin, vit à jamais dans le silex humain. Met er naast ‘zie dagboek’.
Hij gaat kijken naar wat hij hierover geschreven kon hebben en vindt van Hermes Trimegistos, overgenomen door Christian Jacq:
‘Pense être partout en même temps, dans la mer, la terre et le ciel; pense que tu n’es jamais né, que tu es encore embryon, jeune et vierge, mort et au-delà de la mort. Comprend tout à la fois, les temps, les lieux, les choses, les qualités et les quantités’.
En er onder, goed leesbaar - Paul V., een vriend noemde zijn geschrift, mooi en vast – ‘dit is de essentie van deze vonk, van deze ‘étincelle du divin’. Zo denk dat je een deeltje van die God bent, dat je overal aanwezig bent, dat je alles begrepen hebt en schrijf, schrijf je ziel uit je lijf. Schrijf dat je eeuwig bent. Beschiet van uit je oneindigheid elk blad. Bevrucht het met de elektronen van je geest, die zich op hun beurt mengen zullen met de elektronen van het papier, dit wondere papier dat met vreugde bezeten wordt; zoals zij die je bezat diezelfde middag in de kamer die uitgeeft op de oude gevels, weerspiegeld in het water van de Leie, met de boten soms en de ‘Kleine Nachtmusik’ van Wolfgang door het open raam. En de grote stilte in jou als je neerligt naast haar en haar vingertoppen betast wetende dat ze weent en je wel denken kunt waarom’.
Nu, de tekst overnemend uit zijn dagboek komt het gebeuren terug: de kamer op de middag, het open raam met de bewegende gordijnen, franjes van schaduw op de muren en de meubels, de geluiden van de stad, de boot met toeristen en de vrouw naast hem die weende en toch gelukkig was, zoals hij zich voelde toen naast haar, met haar hand in zijn hand.
Dit verre gebeuren herdacht en herbeleefd, de vele kleine details nog zo aanwezig in hem, de warme zachtheid van haar lichaam, de hand die hem streelde, de mond die hem kuste, de grote trillende wereld van genot gemengd met het immense van wat hij voelde voor haar en dit alles voorbij, of Jünger die nog open op zijn tafel ligt:
‘Und immer wieder tasten wir in unseren durstigen Träumen dem Vergangenen in jeder Einzelzeit, in jeder Falte nach …’
Zo ook is dit gebeuren tot hem teruggekomen, ongerept in al zijn verbeelden en thans getekend in enkele luttele woorden terwijl het zoveel was geweest, zo enorm veel, lijk het vliegje in het stuk amber dat hij had meegebracht van een verre reis waar ouderlingen op de binnenkoer van de moskee, gebogen waren over wondere tekens, de woorden van de Profeet over hun God met de negenennegentig hoedanigheden. Aldus is elk ogenblik van zijn pen op het blad, lijk het schuiven van de zwanen op het water, telkens weer een nieuw verbazen over wat de dagen waren.
En schreef hij nog, als ik denk aan Jünger en aan Eliot en aan zovele anderen die ik schaamteloos overneem, wat is er eigenlijk wel van mij. Of kan het dat mijn gedachten zijn wat ze zijn en dat ik me pas, na het neerschrijven ervan, realiseer dat ik deze gedachten al bij anderen heb ontmoet?
.../...
14-02-2017, 07:27 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-02-2017 |
Theologie voor morgen |
Het goddelijke in de Bijbel is aan het wegebben, de band tussen God en de mens openbaart zich meer en meer op een totaal andere wijze omdat waarheden van toen symbolen zijn geworden en dogma’s fossielen. Nieuwe elementen sluipen binnen en slingeren zich omheen de oude en niets kan de groei van het nieuwe tegenhouden. De zoektocht van de mens situeert zich thans voorbij de God van de Kerk in zijn hunker naar het Allesomvattende. De theologie zal zich een andere dimensie moeten toe-eigenen, in een andere optiek moeten beleefd worden.
En het is hem duidelijk, de oude banden zijn afgelegd, hij wenst niet meer het spoor te volgen van de theologen die vertrekken van gegevens waarvan het stramien opgetekend ligt in boeken waaraan niet mag getornd worden De mens wil zich bevrijden van deze bolster van waarheden op vergeelde bladen; wil voor zich de oneindigheid waarvan hij, dankzij de geest in hem, een deeltje is, en de geest als de zuivere essentie van het Universum, hij deel is van deze essentie. Het is zijn vrijheid te zijn tussen hemel en aarde en hoe verder hij de hemel binnendrijft hoe rijker, hoe voller, hoe meer geïntegreerd hij zich voelt en ook hoe inniger zijn band is met al degenen die denken zoals hij. Het is een leven vullende harmonie van het kleine in het sublieme en het sublieme dat het kleine vult en kleurt.
En zo kan hij ook zeggen, met de pastoor van Crécy uit le Journal d’un Curé de Campagne van Bernanos: ‘Les petites choses n’ont l’air de rien mais elles donnent la paix’. En kan hij eraan toevoegen dat de kleine dingen van het leven niet alleen rust brengen in ons maar ook vingerwijzigingen zijn naar het oneindige toe. Dit te zien, dit aan te voelen brengt ons in het spoor van de mens die wordende is.
Dit ingesteld zijn is – of dan toch, wordt - inherent aan ons mens-zijn, het volstaat buiten het alledaagse te treden opdat we terecht zouden komen in een inspiratiebron die onze wereld van gedachten en gevoelens bevloeit. Het is dit magische gevoel van creativiteit dat een uitwerking zoekt in al diegenen die werken aan een boek, een schilderij, een symfonie, die als ‘homo sapiens’, als mens die zijn verantwoordelijkheid opneemt, werken aan om het even wat dat iets positiefs kan bijbrengen dus ook werken aan wat ons bindt met de anderen.
We zijn gelukkig hiermee. Het is het doel van ons mens-zijn. Het is het openrukken van ons mens-zijn op het kosmische, dat de creativiteit in zich draagt. Creatief-zijn betekent te lopen in het voetspoor van het creatieve van een kosmos in evolutie. Trouwens welke kosmos zou de God die aanroepen wordt anders kunnen gewild hebben, een statische?
De Bijbel, elk boek, elk kunstwerk is het bewijs van dit creatieve dat ingebouwd is in het Universum en zich reflecteert in het creatief karakter van de mens. Het beeld van de vrijheid van de mens is aldus vooreerst dat van zijn vrijheid in zake creativiteit.
Hij weet ook dat er beweging komt in het religieus denken en dat het bevreemdende van de New Physics tijd nodig heeft om door te dringen. Maar onvermijdelijk is een nieuw paradigma op komst in de gedachtegang van de levende mens en dit nieuw paradigma zal zeker niet gestuit worden door om het even welke encycliek die een dergelijke boodschap niet zou uitdragen.
Zoals de New Physics doordringen tot de wereld van het onzichtbare, het raakvlak met het metafysische, zo ook heeft het religieus denken nood aan het onzichtbare dat te zichtbaar wordt voorgesteld. Die tijd is voorbij, de begrenzing van het woord maakt plaats voor de ruimte van de geest. De mens overschrijdt thans de drempel van een totaal nieuwe dimensie, deze van zijn afgestemd zijn op de beweging van het Universum, en de boeken van de Bijbel, het grote epos van de mens in zijn verhouding tot zijn God die woorden sprak en daden stelde, is te hernieuwen in een epos van de mens in zijn zoektocht naar zijn geïntegreerd zijn, naar zijn betekenis, naar zijn bestemming.
13-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-02-2017 |
Het Oude Testament |
.../...
Het Oude Testament bevat verhalen die vandaag moeten gelezen worden zoals ze opgetekend staan. De gebeurtenissen erin vermeld zijn, in vele gevallen reële gebeurtenissen van toen, geschreven door de auteurs van toen die, zoals hij nu, een doel hadden, een reden hadden om te schrijven wat ze schreven en hun bedenkingen erbij. Hij heeft niet het recht er ook maar een jota van te wijzigen of wat ook erin, te bekritiseren en zeker niet, zoals er hier rondlopen, het meest opvallende erin, het voor ons nu meest verwerpelijke, aan de kaak te stellen.
Het Oude Testament is het verhaal van een volk, geschreven door diegenen die uit dit volk zijn opgestaan en literatuur hebben bedreven, een verhaal dat vertelde over de geschiedenis en de handelingen van een volk en zijn verhouding tot een Opperwezen, een God, een Jahweh.
Wij, die vandaag dat verhaal lezen, weten waaraan ons te houden, aanvaarden met dank dat het ooit geschreven werd, zoals de geschriften van Shakespeare er zijn, zoals deze van T.S.Eliot er zijn, deze van Maurice Gilliams, zoals deze van Cervantes. En dit omdat het Oude Testament, in zijn alles omvattende totaliteit, van Genesis tot Numeri, tot Psalmen, in de eerste en voornaamste plaats een groot menselijk, tijdsgebonden document is en, wat velen niet (willen) aanvaarden een tijdsgebonden document blijft.
Als we vandaag het scheppingsverhaal eruit hernemen weten we, op basis van wat de wetenschap ons leerde, dat de aarde maar een onooglijk punt is in het immense Universum, dat dit Universum daarenboven in expansie is en dat het scheppingsverhaal, of wat begon de ‘zevende’ dag, nog altijd doorloopt; weten we dat na miljarden jaren de mens is opgedoken als geïntegreerd deel van dit Heelal en dat ook deze mens, zoals het Heelal, ‘in wording’ is. En waren we gebleven bij de Elohim van ‘Bereshit bara Elohim’ – de eerste woorden van Genesis - dan ware er een opening geweest naar het kosmische, maar zodra Elohim herleid werd tot Yahweh en Yahweh tot God en, die in zijn zetel rustende God, zich desondanks is gaan bezighouden met Abraham en dezes nageslacht, intervenieert in Sodom en Gomora, tien plagen afstuurt op een even religieus en hoogstaand volk en dan nog, jaren later, zon en maan – een maan die hij niet nodig had - laat stil houden om Jozua te plezieren in zijn strijd tegen de Amorieten, dan staan we voor een toeziende, een voortdurend beslissing nemende, actieve God.
Hij wil zich niet verder laten gaan. Hij ziet genoeg de obsederende kracht die uitgaat van de Bijbel (en de Evangeliën) en, van het nieuwe boek, de Koran dat zich aankondigt in het westen. Maar hij, Ugo, wenst vooral zijn geloof in een kosmische God te behouden, in een God die geen nood heeft aan woorden, geen nood aan daden, geen nood aan offergaven.
12-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-02-2017 |
Oedipus en Akhnaton |
Op BBC, een uitzending over Toetanchamon, een wetenschappelijk tasten naar de oorzaak van zijn dood op negentienjarige leeftijd. Maar hij laat dit nu voor wat het is. Na het boek ‘Akhnaton und Oedipus’ dat Raoul hem schonk, ligt zijn interesse bij Akhnaton. Het BBC programma bevestigde wat hij al wist, dat op basis van het DNA onderzoek op diverse Koninklijke mummies, het bewezen is dat Akhnaton getrouwd was met zijn bloedeigen zuster, en dat Toetanchamon hun zoon was. Hoewel zelfde DNA onderzoek – hij schreef dit al – aantonen kon, dat het met zijn moeder was dat Akhnaton gehuwd was, de DNA van de moeder, Teje, weinig verschillend van de DNA van de dochter.
Wat dan strookt met de thesis van Velikovsky. In het boek dat hij is beginnen lezen, tracht deze aan te tonen dat Akhnaton, (Ahmenhotep IV) de zoon van Ahmenhotep III en koningin Teje, na de dood van zijn vader, van wie Akhnaton niet wist dat hij zijn vader was, huwde met Teje, zijn moeder, die niet wist dat hij haar zoon was. Velikovsky maakt hierbij een sprong van vijf eeuwen, hij verschuift Akhnaton van de XIIIde naar de VIIIste eeuw vóór Christus, nadat hij eerst Hatsjepsoet, tijdgenote had gemaakt van koning Solomon die leefde in de Xde eeuw voor Chr.
Thans vraagt hij zich af of dergelijke historische gegevens wel passen in het boek waar hij aan werkt. Anderzijds schijnt het hem toch belangrijk toe te weten of Sophocles, een van de grote schrijvers uit het Griekse literair patrimonium, zijn ‘Oedipus’ niet gehaald zou hebben uit de geschiedenis van Akhnaton in Thebe, Egypte – want daar komt het boek van Velikovsky op neer - wat duidelijk een ander perspectief zou geven én aan ‘Oedipus’ én aan ‘Antigone’. Ook, en dit is betekenisvol, is zijn nieuwsgierigheid nu gewekt en wil hij de elementen kennen waarop Velikovsky zich baseert om een gap van vijf eeuwen in de Egyptische chronologie te claimen.
Dit zijn gedachten die hem bezighouden, of ze nu belangrijk zijn of niet, ze zijn er, ze duiken op en verdwijnen, maar het ligt niet in zijn aard zo maar te verklaren dat Velikovsky een fantast is die ziet wat hij wenst te zien. Neen, hij heeft andere boeken gelezen van hem en als hij begonnen is met de Bijbel te lezen dan is het dankzij hem of, al naar gelang je het wil zien, te wijten aan hem.
Velikovsky heeft zijn visie op de inhoud van de Bijbel sterk gewijzigd. Het Oude Testament bevat een bundel verhalen en beschouwingen, geschreven door grote schrijvers, gebaseerd op verbeelding en traditie, gedragen door het beeld dat ze hadden van de dingen die hen overstegen en vertrekkende van uit de optiek dat de aarde het centrale punt was van het Universum; dat de zon rond de aarde draaide; en, dat er een God was die van uit zijn zetel toekeek en indien nodig, tussenkwam in de handelingen van de mens hier op aarde.
.../...
11-02-2017, 06:57 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-02-2017 |
Bemerkingen bij mijn huidige Blogs. |
Elke dag stond ik op uit de nacht om vóór het ontbijt mijn blog te schrijven. Hadden het meer woorden kunnen zijn, zoals Anthony Burgess, van wie ik hoorde dat hij er in zijn tijd twee maal meer schreef? Ik geloof het niet. Ik ben er wel van bewust hoe deze gewoonte bij mij is tot stand gekomen, maar niet hoe deze gewoonte zich heeft bestendigd en nu nog steeds door loopt. Vandaag echter liggen de kaarten anders nu ik een totaal andere richting ben ingeslagen. Mijn blogs zijn langer nu, het zijn geen 500 woorden meer die ik, dag gebonden, schrijf, het zijn nu fragmenten uit een manuscript dat zich aan het schrijven is. En dit schrijven gaat zo vlug dat mijn blogs het niet meer kunnen bijhouden.
Maar er is heel wat meer. Ik beken dat ik rondloop met de gedachte dat ik me belachelijk maak, oer-belachelijk: een boek schrijf je niet op je negentigste, een boek schrijf je - als je talenten hebt - op je dertigste, als je nog de tijd hebt om verder te evolueren, naar grotere werken toe; een boek begin je dus absoluut niet, een halve eeuw later, als de tijd dringt om het boek te eindigen. In elk geval, normaal is dit allesbehalve.
Ook, en dit ondervind ik dagelijks, is de inspiratie te zeer naar binnen gekeerd, is het verhaal rechtlijnig; zijn er geen schokkende gebeurtenissen meer die je bedenken en verwerken kunt; is het zo dat je leven geleefd is en meteen je fictieve uitvallen sterk begrensd zijn. Maar je bent ten volle Richard Rorty indachtig – trouwens het is het enige dat je van hem begrepen hebt - dat je je persoonlijk leven en de omstandigheden ervan, vergeten moet als je een boek wil schrijven.
En dit is dan ook, voor wat het waard is, mijn stelregel: 10% van het geheel is autobiografisch, het kader; de overige 90% zijn fictie, de invulling ervan, de mogelijkheden die er waren voor mij, zoals die er zijn voor elk van ons, zijnde het leven dat gedroomd wordt en uitgebouwd als reëel.
Hoe verder ik kom, hoe meer ik voel dat ik nog verder wil. Mijn blogs, het volume dat ik er aan geven wil, is ontoereikend om het ritme van het manuscript bij te houden. Ik zou per dag minstens twee blogs moeten inloggen om het manuscript te volgen wat niet kan en ik ook niet wil. Het verhaal dat ik op het oog heb - ik noem het mijn manuscript - breidt zich uit, lijk een zee die over het strand vloeit en zich verder en verder waagt, het land in, gestaag, zonder op te houden. Ik zit dus ettelijke pagina’s verder en weet dat ik het manuscript, aan dit ritme, slechts voor de helft zal ingelogd hebben als, normaal verwacht, het boek al zal geschreven staan, in een, min of meer, definitieve versie. En dan, ja, wat dan?
En over inspiratie gesproken – de inspiratie om te werken – die is soms karig, soms heel vloeiend. Maar zelfs in dit laatste geval biedt ze geen absolute zekerheid, wordt het resultaat ervan niet altijd optimaal, wordt het herdacht, herwerkt, zoals hij het vertelde aan Larissa op de receptie van dagen geleden. Het is dus niet omdat het geschreven staat dat het resultaat van om het even welke inspiratie onherroepelijk behouden zal blijven. Het schrijven is en blijft a struggle, en tegen de tijd, en tegen het woord, en tegen het aanvaardbaar zijn.
Jij die me leest, vriend die ik ken of niet ken, wens me moed, of, zoals te lezen staat, boven in de ingangshall van de, destijds, Centrale Bank in dit land: de bede van de architect, Hendrik Beyaert: ‘bid voor zijn arme ziel, hij peist wel dat het zal nodig zijn’.
10-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
09-02-2017 |
Uitzonderlijk |
Uitzonderlijk deze Blog: Een passage die ik haalde uit mijn al gevorderd manuscript, na het artikel in de Standaard van vandaag 8 februari 2017, over de toename van de radicale moslims in dit land, maar het zal wel niet alleen in dit land hier zijn maar in gans Europa. Een gevaarlijk vooruitzicht want we weten ook, en er zijn voorbeelden, dat 10% radicalen bij machte zijn, de 90% gematigden – want wat is gematigd? – te overheersen, of weten we dit helemaal niet meer. Zo, als je je kinderen wil redden van wat hun leven tot een hel zou maken, mijnheer de Eerste Minister en u allen Verkozenen van het volk, sta op, reageer, het is niet vijf maar twee voor twaalf.
*
‘Het ‘incipit’ of de versiering van de eerste letter van de openingslijn of van het begin van een hoofdstuk, dat in de middeleeuwen werkte als een gongslag, kennen we niet meer.’ Met deze uitspraak begint George Steiner zijn ‘Grammars of Creation’. Hij had het boek opgezocht bij het opstaan, omdat, na wat hij aan Larissa had gezegd over de Barbaren die hij vreesde, hij hier verder wou op doorgaan en dat in dit geval, een incipit hoogst wenselijk was.
Want, dacht hij, waarom schrijf ik eigenlijk? Is het niet omwille van de verwondering over wat het leven is; is het niet omwille van het soort pelgrim dat ik wil zijn, die vertrekt van uit het niets, wandelt doorheen een terra incognita en die het relaas van zijn tocht neerschrijft, precies zoals Dante het gedaan heeft na zijn terugkeer uit Hel, Vagevuur en Paradijs, en dat dit, zowel bij Dante, als bij allen die schrijven, uiteindelijk het relaas is, zoals Steiner het zegt: van the inward speech, or the discourse we conduct incessantly, with our selves.
Het relaas is dus een ‘soliloquium’ dat hij in zijn boek uitdragen wil, en dit op een wijze gekleurd met herinneringen; hierin verweven, gebeurtenissen die zich hadden kunnen voordoen maar omwille van dit of dat niet hebben plaatsgevonden en toch onvervangbaar, blijven opduiken alsof ze ergens, in een andere omgeving, ofwel geschreven staan, ofwel aan het gebeuren zijn.
Aldus is het schrijven zijn bestemming geworden en al komt de start ervan zo laat in zijn leven, de intensiteit ervan is er zeker niet minder om. Het is de intensiteit eigen aan de mens die hoopt te groeien naar zijn climax toe, zoals gesteld door T.S. Eliot in zijn ‘Four Quartets’:
We must be still and still moving / into another intensity / for a further union, a deeper communion...
En dit is wat hij wil benadrukken nu hij het nog kan in alle vrijheid, in alle openheid, zonder enige belemmering of dreiging: groeien naar een grotere intensiteit om dichter te komen tot een diepere, meer innige verbondenheid met al wat ons omringt.
Achteraf zal hij wel geen epitaaf bedenken à la Rilke, een steekspel van woorden die hij nog steeds niet begrepen heeft - er bestaan over dit grafschrift meer dan twintig interpretaties las hij eens – trouwens hij is niet zinnens een grafschrift te schrijven maar, wat hij wel wil en hoofdzakelijk wil, is de vrijheid, die hij nu nog heeft ten volle gebruiken, om duidelijk te zeggen wat hij denkt over God, en dan niet over de God van de Bijbel, zeker niet over de God van de Koran, dit is duidelijk, maar zeggen wat hij denkt over wie of wat God zou kunnen zijn én, hoe al wat is, uit die God van hem, is ontstaan.
Om deze reden zijn de drie aangehaalde versregels van Eliot een richtlijn voor hem. Zoals hij ook weet dat het boek waar hij aan werkt en dat stilaan vorm krijgt, een boek is, gegroeid in, en komende uit een beschaving die groot gevaar loopt binnen twee à drie generaties niet meer te bestaan als dusdanig, en wat erger zou zijn, dat de vrijheid van meningsuiting waar we zo prat op gaan verleden tijd zou worden of dan toch sterk geknot.
Hij ontving een paar dagen geleden een boodschap van een kostbare vriend – er zijn nu eenmaal verschillende soorten vrienden – die vertelde over wat de Europese beschaving betekende. Het ging hier niet over Schengen, noch over de Euro, noch over de Europese Centrale Bank, neen het ging hem over de Keltische cultuur en Stonehenge, over onze romaanse kerken, over onze kathedralen, over barok en rococo. Het ging hem, over onze literatuur: Dante, Shakespeare; over onze muziek: Bach, Mozart, Beethoven; over onze schilders Van Eyck, Memlinc, Da Vinci; het ging hem om zovele anderen, allen opgestaan uit het Keltische draagvlak dat ons, in een christelijke omgeving, werd aangeboden en waaraan we ons hebben vastgehecht om te zijn wie we zijn.
Dit alles komt nu in een gevaarlijke zone, een andere religie, in haar boeken uit de zevende eeuw (!), drager van nog veel gevaarlijkere uitwassen, steekt bij ons de kop op en riskeert ons en onze leefgewoonten te overspoelen. Hierbij slechts één vraag: stel, al was het maar, dat Johan Sebastian Bach verdwijnt, dat Van Eyck verdwijnt, dat onze gotische kathedraal verdwijnt, waar staan we dan?
Aldus weet hij nu dat hij niet te lang heeft gewacht, dat het vandaag is, niet morgen of overmorgen, dat hij zeggen moet wat hij meent te moeten zeggen. Hopende dat de inhoud van het boek dat hij schrijft, al was het maar voor een splinter, toereikend zal zijn om, zo nodig, als verborgen uithangbord te dienen, indien gebeuren zou, wat nooit zou mogen gebeuren, het verdwijnen van een beschaving die wij, nog levenden, hebben gekend, hier in het Westen.
09-02-2017, 06:34 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-02-2017 |
Yourcenaer |
De volgende morgen wordt hij geconfronteerd met wat hij geschreven had, er naast ligt het visitekaartje met de naam, als de roep van haar. Maar hij weet niet, en zal het nooit weten, hoe hij dit teken begrijpen moet: als een kennismaking met haar werk, met haar zelf, of met beide?
Zo blijft in hem nog altijd de zin in meer die hij had kunnen zeggen. Een zin in meer, een stap in meer die hij niet zetten zal en waarvan hij nimmer weten zal waarheen die stap hem – en dit eens te meer - zou gevoerd hebben.
Hij denkt aan Marguerite Yourcenaer die verwijst naar het verhaal van die arme straatmus, uit Bede’s ‘Ecclesiastical History of the English People’, die op een stormnacht binnenvloog in de warme, verlichte en rumoerige banketzaal van Koning Edwin en langs de andere zijde buiten vloog, opgeslorpt door de donkerste stormnacht. De vlucht van de straatmus het symbool van een mensenleven, dat komende uit de duisternis even het licht doorkruist om te verdwijnen in een even grote duisternis.
En, schrijft Yourcenaer, getroffen door het verhaal, liet Koning Edwin zich bepraten door Bede, met het gevolg dat de monnik Paulinus, de toelating kreeg de christelijke leer te verkondigen op het grondgebied van Edwin; waaruit dan later voort zouden komen: het klooster van Lindisfarne, de kathedraal van Durham, deze van York; de moord op Thomas van Canterbury en zo de gevolgen van Edwins bekering altijd verder en verder schuivend in de tijd tot waar katholieken en protestanten elkaar, gedurende jaren, zouden uitmoorden in de straten van Belfast.
En Yourcenaer schoof een andere gedachte binnen bij hem: het Laatste Avondmaal uit het Evangelie van Johannes en de Jood Judas Ischariot die de homp brood, in de wijn gedrenkt, kreeg toegeschoven, een klein gebeuren met grote gevolgen voor het Joodse volk dat later, veel later, talloze pogroms zou ondergaan en de Shoah zou kennen.
Gebeurtenissen die, uit elkaar voortvloeiend, de aanleiding zouden zijn tot de stichting van de staat Israël, de zwerftocht van de Palestijnen uit hun vaderland en wellicht ook, later, veel later, het drama van de twin-towers in New York.
Eigenlijk, waarom was er toen een verrader nodig, kon Christus niet voorzien dat zijn keuze, Judas aan te duiden, zware gevolgen zou kennen voor het uitverkoren volk van zijn vader - Isaïas voorzag wel eeuwen ervoor de geboorte van de Messias – kon hij niet weten wat erna gebeuren zou. Of, was het maar een idee van de schrijver van dit evangelie.
Trouwens, had Christus wel een verrader nodig?
En, indien het een idee van Judas zelf zou geweest zijn, ware het voor Jezus, niet zinniger, gezien hij het wist, Judas te overhalen het niet te doen en zichzelf over te geven aan hen die hem zochten? Al was het maar opdat Judas niet zou zondigen en wat erger is, zich niet zou zelfmoorden? Tenminste zo dit de echte feiten zijn die zich hebben voorgedaan, wat we ook nimmer weten zullen.
Zo ook, weet niemand ooit welke de gevolgen kunnen zijn van een woord of een daad, weet niemand waar een gezette stap je brengen zal, wat er hieruit voortkomen zal, wie je ontmoeten zult op welke plaats ook, het kan zelfs in een berghut op 2.886 meter hoogte zijn.
08-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-02-2017 |
De Ontmoeting (2) |
‘On m’a dit que vous êtes Arménienne, connaissez-vous le Mont Ararat?
Oui, Arménienne mais Belge aussi, mais le Mont Ararat? Bien sûr que je le connais, ik ben opgegroeid in de schaduw ervan, hij is er altijd geweest en hij is er nog altijd in mijn gedachten. Il est une présence pour moi, une sorte de Dieu, il est là quand je travaille, il m’inspire. Mais, pourquoi cette question ?
'Ik dacht aan een Engelse auteur die ook door de Ararat geïnspireerd werd en er twee korte verhalen over schreef die met elkaar verband houden: Julian Barnes, meer niet.’ Maar ze kende die auteur niet. Ik zoek het op en stuur het u, wou hij zeggen, maar hij had al te veel gezegd. Hij dacht, wat een ogen, wat een mysterie in die donkere, bijna zwarte ogen.
En, toen ze hem de vraag stelde wat hem bezighield, heeft hij gesproken over het boek dat nu zijn dagen vulde en dat, zo zegde hij haar, hem gelukkig maakte als hij voelde hoe goed het wel vlotte en hoe miserabel hij was als hij herlas wat hij de vorige dag of nacht geschreven had en vaststelde dat het mooie, het originele dat hij gemeend had erin te hebben gelegd, niet meer terug te vinden was.
‘Moi aussi’, knikte ze, ‘j’ai eu très souvent la même impression quant à mon travail de la veille’.
Maar hij ging verder: ‘ hij wist’, zegde hij, ‘dat hij thans voor het eerst in zijn leven, werkte aan iets blijvends, iets nieuws, iets dat nog niet bestond. Het boek groeide elk ogenblik, zelfs nu terwijl hij sprak met haar en hij plots nieuwe mogelijkheden zag. Bijvoorbeeld, een idee dat een paar ogenblikken in mij is opgekomen, de gotische kathedraal en haar binding met Stonehenge en van Stonehenge de binding met de onbehouwen stenen uit de Bijbel’.
Ze keek hem verbaasd aan en hij dacht, hier ga ik te ver, maar hij was niet meer te stuiten, zelfs al had hij last om in het Frans het precieze woord te vinden en om de juiste intonatie te leggen, maar hij kwam totaal los alsof hij pas nu precies wist waarover zijn boek in essentie handelen zou.
‘Ce sera un livre sur Dieu, je veux dire ce que ce mot signifie pour moi, surtout, surtout maintenant que je vois apparaître les Barbares à l’horizon, plus tard ce ne sera peut-être plus possible. Ik moet het nu doen, later zal het niet meer mogelijk zijn.
‘Les Barbares sont déjà parmi nous, pas nécessairement ceux que vous visez, mais il y en a d’autres qui nient que l’art est une chose sacrée, une chose qui nous lie au cosmos, probablement au monde de vos cathédrales.’
‘Het is ook voor hen dat ik over God wil schrijven, de God die ik soms denk te kunnen raken met de vingertoppen van de geest maar die op andere dagen onbereikbaar is, je ne pense pas que je puisse m’en approcher davantage’.
‘Et, sais-tu - ze tutoyeerde hem – comment ton livre se terminera ?’
‘Neen, ik weet er niets over, het einde ervan blijft wazig, maar ik heb vertrouwen want het is het boek, dat zichzelf aan het schrijven is. C’est le livre qui s’écrit lui-même, ou, peut-être est-ce le Dieu de mon livre qui s’écrit, moi je ne suis qu’un intermédiaire.’
‘Je te comprend’, Michelangelo wist dit ook, zijn beeld was af in zijn blok marmer. En het was het beeld in potentie dat zich schiep via Michelangelo. Hij had nog juist het teveel aan marmer weg te kappen. En dit voel ik ook. Er ligt vandaag een groot blok marmer op mijn tafel en ik houd nu mijn beitel terwijl ik spreek met jou – eens zegde een vriend beeldhouwer hem dit ook - klaar om de volgende slag te geven, en lijk in een radiografie is het afgewerkt in mijn geest. Het zijn mijn handen die kappen en er zit muziek in. En na een stilte : ‘mon Dieu, je sens en ce moment même, que cela deviendra comme une symphonie, une symphonie de Beethoven’.
Hij zag haar staan met een witte schort, teer, fragiel, hij zag het bewegen van haar handen, hoorde de slag van de beitel op het witte marmer, terwijl het sneeuwen bleef en de muziek en de stemmen zich mengden tot een lichtende opening waar ze samen binnen gleden.
Vroeg ze hem toen: ‘Est-ce que tu pries aussi?’
Hij was zelfs niet verrast door de vraag, hij verwachtte die :‘ Mon travail c’est ma prière’ zegde hij, denkend aan wat hij diezelfde morgen in zijn dagboek geschreven had, ‘l’un ne va pas sans l’autre et ce que j’écris me situe tout près de ce que je crois être Dieu’. Het gevoel in God te schrijven ‘m’enveloppe’, zegde hij nog ‘je kunt het natuurlijk niet weten maar ik ben hier binnengekomen met een gedachte en zoals jij naar je blok marmer, moet ik straks terug naar mijn boek toe.’
Verder kwam hij niet, maar hij was heel ver gegaan, de yang had de yin die ze was omhelsd en ze wisten het. Haar vrienden keerden terug. Hij stond nog altijd dicht bij haar. De sfeer van het eiland bleef nog even, lijk een parfum, maar het intieme was opgelost in de lucht. Ook de muziek was uitgespeeld. Ze keek hem aan, haar ogen glanzend: ‘Il faut que je te quitte’, zegde ze,’ mais viens me voir dans mon atelier’ en ze reikte hem haar kaartje: ‘Je veux savoir plus sur ton livre et, sur ta cathédrale ésotérique’.
En juist voor ze vertrok: ‘Quel est ton nom? Moi je m’appelle Larissa.’
Je m’appelle Ugo, Ugo d’Oorde?
‘Au revoir Ugo, n’oublie pas ma carte?
‘Au revoir Larissa, je ne l’oublierai pas'.
Hij zag haar verdwijnen in de massa, hij zag hoe haar mantel werd aangereikt, een kleine wondere gestalte. De sneeuw bleef vallen over de aarde.
Hij vertrok ook en reed weg in de sneeuw die in een natte brij op het wegdek lag. Hij droomde, hij had haar voorgesteld om haar naar huis te brengen. Ze zat naast hem, zijn vrije hand zocht haar hand en ze spraken niet meer. En langs de handen gleden ze binnen in elkaars gedachten. Hij liep mee de trap op naar haar appartement, een vriend beweerde dat dit het beste moment was. Maar hij droomde niet verder, ook omdat er in hem opnieuw krachten waren losgekomen die hij te lang had kunnen stil houden.
Hij stopte in de stad op een parkeerplaats die wachtte op hem, hij wandelde langs de verlaten straten naar dat café in het centrum - het soort café dat volgens George Steiner enkel in Europa gevonden wordt - waar hij ooit enkele woorden met Hugo Claus had gewisseld over Bruegels Icaros, in de hoop iemand te ontmoeten die hem opvangen zou. Hij stond alleen voor het schilderij van de langoureus uitgestrekte dame met weke, bloedrode lippen die hem aankeek met winterogen. Hij dronk een Four Roses. De bijna kaal geschoren bazin die hem sinds zovele jaren kende, wisselde nu en dan enkele woorden met hem. Hij voelde dat het leven weggleed uit hem en dat hij het niet tegenhouden kon. Hij reed terug in de donkere nacht naar dat eenzame huis van hem: ‘Intime Briefe’ het strijkkwartet van Janacek op de radio.
07-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-02-2017 |
De ontmoeting (1) |
Het had die nacht voor het eerst hard gevroren. Hij was naar de vijver gereden. De lucht als van de lente, blauw met witte slierten wolken en laag bij de horizon de bomen en de huizen, klein en strak getekend, alsof in ademnood. Het hek was dicht. Gelukkig, Johan had hem een sleutel gegeven. Hij opende het en reed, langs het sluimerende, jonge bos de oprit op. De kilte overviel hem als hij uitstapte, maar hij had een warmere jas in de wagen die hij aantrok bovenop zijn twee wollen pulls. De vijver lag volledig dicht gevroren, hij tastte met een stok hoe dik het ijs wel was, maar het weerstond, zelfs aan een steen die met een scherp geluid verder en verder schoof.
Hij wandelde omheen de vijver en aan de draai gekomen zag hij het, dicht bij de oever lag een reiger dood op het ijs, de hals gestrekt, de poten ingetrokken, de glans nog in de veren. Hij stond er verrast bij. Hij dacht, ik kan hem toch niet op het ijs laten liggen, dit is geen plaats om te sterven, ook niet voor een reiger, maar hij waagde het niet deze te bereiken met de handen. Hij keerde terug naar de ‘kabuze’ van Johan om een schop te halen en schepte de reiger van het ijs naar de kant. In het ijs lag nu nog de afdruk van het lichaam, hij moest dus daar, op het ijs, warm nog, gestorven zijn.
Hij ging. In het berijmde gras lag de reiger, stil, roerloos. Hij dacht, ik had hier ook kunnen liggen, met de winterbomen over mij, en de kraaien hoog, krijsend in de toppen, hier, uitgestrekt in het wintergras, de wind in mijn haren, het licht als een balsem in mijn dode ogen. Ik zou er lang blijven liggen, tot iemand bemerken zou dat het hek open stond, tot men de wagen zou zien en men zich zou afvragen, waar Ugo zou zijn. En men zijn dood, vervroren lichaam vinden zou, zoals hij de reiger heeft gevonden. Zijn boek, voor een derde geschreven en niemand zou ooit weten hoe het verder moest ermee en hoe het eindigen zou. Er zou, zoals voor Moessorgski en dezes half voltooide opera, geen Rimsky-Korsakov komen om uit de vele schetsen die bleven, een opera te componeren; voor hem om de tekst te schrijven die hij in potentie in zich droeg.
Hij ging weg, de lucht boven hem vol met witte lijnen, met in het zuiden twee lijnen die zich kruisten. Het is vandaag, het is nu dacht hij, het is de hoogste tijd.
*
‘What’s in a name? That which we call a rose / by any other name would smell as sweet.[1]
In het westen een roze band licht tussen de bomen voor het venster, de lucht er boven als donkerblauwe inkt. En in zijn rug de warme gloed van de haard. Beeld je nu in alvorens te beginnen, dacht hij, beeld je in dat je je schoeisel hebt afgedaan en blootsvoets bent gaan staan op de gewijde grond met het brandende braambos, en de stem er is die je inspiratie is.
Beeld je in dat het van hier uit is dat je de wereld binnengaat, een gevoel van gelukzaligheid om al wat je al geschreven hebt en wat je nu gaat schrijven levend in jou; dat je weet wat je weet, en dat je aangekomen bent op de receptie, een glas champagne in de hand dat je bij het binnenkomen werd aangereikt, en dat je – wat niemand ziet of weet - de kennissen groet in de sfeer van een Hugo Claus op zijn boomgaard die zo pas een gedicht geschreven heeft, licht en gelukkig, overmoedig zelfs. Jij, bevrijdt van elke twijfel, in het vooruitzicht van het boek dat je aan het schrijven bent, het boek, erfenis van het creatieve in het Universum, dat, en waarom niet, de wereld verbazen zal.
En, kijkend naar het klein orkest op een verhoog, denkt daar ook nog de muziek bij die je optilt, de klanken inademend die je openrukken, die je vertederen: de improvisaties van de jonge pianist, lijk parels over de grond, de warmte van de sax, de gitaar soms met één akkoord, met één noot erboven uitspringend, het sobere ritme van de drums.
Je stond toen in de kring van enkele bekenden met onder hen een zeer opvallende donkere dame die het centrum scheen te zijn. Iemand had je gezegd dat ze Armeense was en beeldhouwde, haar ogen, zwart bijna. Het gesprek liep in het Frans maar het onderwerp was je ontgaan omdat je aandacht genomen was door de muziek dicht bij jou. Een andere dame maakte een bemerking bij het verlichte marmeren beeld op het grasperk voor het wijde raam dat uitzicht gaf op de tuin en pas dan kwam de dame los. De woorden borrelden op, haar handen bewogen alsof ze het beeld betasten kon. De man naast jou zag je interesse en zegde dat ze haar atelier had in de hoofdstad. Ze stond in profiel naar het venster gekeerd. Het sneeuwde. Grote sneeuwvlokken dwarrelden langs haar lichaam heen over het beeld in de tuin. Je zocht haar ogen, je zag het vurige van haar woorden erin, zag de lijnen om haar mond, het sensuele van haar lippen. Je was geboeid door haar taalvaardigheid met een licht accent, getroffen door haar vrouwelijkheid, door de kracht van wat ze vertelde en dan kwam het woord Auguste Rodin over haar lippen. Maar je had de overgang naar Rodin niet gevolgd, want je was aan het dromen gegaan, luisterend naar het orkest dat plots het liedje was gaan spelen waarvan de woorden je waren bijgebleven: ‘ I’ll be seeing you ... en …there in that small café, a park across the way, the children’s carousel, the chestnut tree, the wishing well…’
En je was ver weg, je was in de intimiteit van je jeugd waarvan dit liedje een symbool was. Je keek naar de dame die het nog steeds over Rodin had, je hoorde haar zeggen: ‘Savez-vous que Rodin a en plus, écrit un livre splendide sur les cathédrales de France?’
Jij wist het, maar je zweeg. Ze keek om zich heen en haar blik viel voor het eerst op jou, alsof ze verwachtte dat jij het weten kon. Je knikte van ja. Je herinnerde je zelfs, maar je zegde het niet, het artikel waarin je dit gelezen had. Het was in Le Monde of in The Economist, in een interview met de cellist Tortelier, en toen zegde je dat Paul Tortelier inderdaad beweerd had dat wat Rodin geschreven had het beste boek was ooit over de Franse kathedralen geschreven.
Ze keek je aan terwijl je sprak; verbaasd misschien dat iemand het wist en dan nog wel via Tortelier. Het was je lucky day, wasn’t it? Je wou er nog aan toevoegen hoe je het wist en dat je, dankzij dat artikel - het was wel in de Economist, achteraan - het boek had gekocht. Maar ze sprak al verder over de gotische beeldhouwwerken op de voor- en zijgevels van de kathedralen. Men zocht altijd, zegde ze, een tegenpool te vinden in het Nieuwe Testament voor personages uit het Oude, maar nimmer op de oostergevel want dit is de plaats van de God van het licht, en die hoefde niet gebeeldhouwd te worden, la lumière, c’est Dieu.
Je bent zoals ik dacht je, jouw gedachten zijn mijn gedachten. En hij kon niet nalaten dichter tot haar te komen indien dit nog nodig was. Je had Rodin gelezen, en je zegde het, maar voegde je er aan toe, je meende dat hij het enkel had over het uiterlijke, het zichtbare van de kathedraal en niet over het innerlijke, het esoterische ervan. Je wou hier verder over spreken, ook over Stonehenge wou je spreken. Maar je zweeg omdat je je plots realiseerde dat je alleen was met haar en dat de anderen zich teruggetrokken hadden omwille van het onderwerp dat alleen jullie beiden scheen aan te belangen.
En dan ontdekte je – een idee die plots opdook - dat jullie als op een eiland stonden, omgeven door andere groepjes genodigden die voor hen beiden niet de minste aandacht hadden. Jullie stonden er ontdaan van verleden, ontdaan ook van het komende, de voeten geplant in het meest perfecte ogenblik waarin alles zich afspeelde in het momentum van het ‘nu’: de sneeuw die je, in je verbeelden hoorde vallen, het ritme van de muziek, de stemmen van de genodigden lijk het geluid van de zee, en, je voelde het, je wist het, met in jou nog een groot potentieel aan dingen die je haar, in een opwelling van vertrouwelijkheid, zeggen wou. Een bekend gevoel groeide, je keek naar haar en je wist dat ze je blik lezen kon en een zachtheid kwam in haar stem. Wat is er van de yin en de yang, van het vrouwelijke zich beddend in het mannelijke en vice versa?
En het was alsof het gesprek zich van dan af voortzette in een dubbele dimensie, een van het hart waarover ze geen enkele controle hadden en waarvan de klank van de woorden die ze spraken het uiterlijke teken was, en een andere dimensie, deze van de geest waarbij kennis en inzicht werden afgetast.
Dit is het gevoel dat je dacht te lezen in haar ogen, een aanzet, een uitnodiging. Maar het kon ook dat het gebeuren dat roerde binnen in jou, zuivere inbeelding was, geprojecteerd op haar, jij, maar al te zeer gevoed door een te lange afwezigheid van vrouwelijke tederheid.
[1] Shakespeare: Romeo and Juliet, Act 2, Sc 2
06-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-02-2017 |
Besluiteloosheid |
Hij stelt het uitschrijven dag na dag uit. Hij weet niet goed hoe te beginnen. Hij tast zijn gedachten af, maar vindt geen opening, geen alles inleidende eerste zin en het verhaal blijft liggen, ergens in zijn onbewustzijn. Hij is er mee bezig in het midden van de nacht, bij het ontbijt, in de tuin, in het bos of, en deze plaats is totaal nieuw in zijn leven, aan de vijver van Johan S. die hij, dankzij zijn kozijn Geert, op een totaal ongewone als onverwachte dag, heeft leren kennen en, die hij nu vriend mag noemen.
Het is de plaats waar hij soms heen rijdt als de lucht die hij ademt te dof, te gesloten is en hij de ruimte nodig heeft, de openheid van de velden in regen en wind, de rust van het spiegelwater met de bomen er omheen, de lege, zwijgende, wachtende bomen. Hij ontmoet er op dagen van regen als van zon, Johan en Geert en Ignace. Hij luistert naar hun gesprekken over simpele dingen, telkens terugvallend op de vijver die als een levend iemand deel neemt aan wat er te vertellen valt, lettend op de aalscholvers, op de morgenreiger, met soms een karper, verwond of half opgegeten op de rand van het water in het gras. Maar hij is de stilte zelf. Hij denkt aan de woorden van Vittorini die door de regenstraten van Milano loopt met kapotte schoenen en in hem ook is thans het leven lijk een effen vlakte onder donkere luchten.
Op een morgen denkt hij aan wat hij schreef aan John toen die hem vroeg wat de zin van het leven was. Hij zoekt in zijn dagboeken of hij er een spoor van kan terugvinden – eigenlijk is het een uitvlucht om niet aan zijn verhaal te denken - maar geeft het op, want wat hij toen zal gezegd hebben was wellicht geschreven in een sfeer van overmoed. Hij zal toen te hoog gestegen zijn om hem te zeggen dat het leven wel een zin had, dat we meer dan wie of wat ingeschakeld waren in het grote werk dat van de geest in het Universum is. Waar hij vandaag aan twijfelen zou, het leven niets meer zijnde dan ‘un sordo sogno’ een doffe droom.
En het is zo, hij voelt zich machteloos, hij is een grote leemte, de wanhoop nabij, luisterend naar het minste teken van leven maar steeds terugvallend op die drie woorden, un sogno sordo.
Besluiteloosheid is het ergste wat een man kan overkomen. Niet kunnen beginnen aan iets dat wacht om volbracht te worden, een onooglijk iets, wat woorden, wat zinnen, wat beelden, wat gevoelens samen brengen op enkele pagina’s, om dan, eens geschreven, te worden achtergelaten als de minste zaak ter wereld, terwijl ze nochtans als belangrijk tot stand zijn gekomen. Quiete, rust is wat hij nodig heeft nu. Vergeten al wat was geweest op die receptie. Die dame, die kunstenares wou enkel zijn oordeel kennen over haar werk, zoals hij nu, meer dan ooit verlangt dat iemand hem zeggen zal dat het goed is wat hij schrijft dag aan dag.
Man, zegt hij, besluiteloze man, vergeet dat visitekaartje, vergeet die exotische dame, maar vergeet vooral niet de momenten van jou met Anja op de gletsjer, die heel wat dieper door drongen dan die ontmoeting die niet uit je pen komt.
En, nu die dame van de nieuwjaarsreceptie. Hij zou niet ingaan op haar uitnodiging vervat in het naamkaartje. Het had helemaal niets te maken met de gevoelens die hij kende, toen hij met Anja was, toen er de zuiverheid en het immense van de bergen was: de geluiden van hun stappen over het korrelig ijs, het grote donderend licht en de weerkaatsing ervan binnen in hen: twee stippen op het ijs zoals ze gezien werden door Gustave en de gekwetste Robert, die overvlogen in de helikopter die hen naar Zinal terugbracht.
En, toen hij met haar, op het einde van de gletsjer, gekomen op de plaats ‘Plan des Lettres’, hij haar zegde te gaan naar dat stroompje achter de rots en ze verbaasd terugkwam met een flesje Malvoisie, die Gustave een paar dagen er voor, toen ze opgingen naar de cabane, had verstopt, maar dat wist ze niet en dat vertelde hij haar ook niet. Hij had het flesje - amper drie glazen - ontkurkt en ze hadden de wijn gedronken uit plastieken bekertjes, tegenover elkaar gezeten, in elkaars ogen kijkend, een blik die een warmte was, een innigheid met nog iets exponentieel in meer erin. En het leven toen heel wat zin had, heel wat betekende, heel wat beloften inhield, al wist hij nog niet wie ze was en hoe ze was, of ze vrij was of, gebonden aan een vriend of echtgenoot. Ze zegde het niet en hij vroeg het niet omdat er ogenschijnlijk geen reden was om het te weten.
Hij was in de tuin. Een merel die opvloog uit de struiken. Hij wist hoe hij beginnen zou.
05-02-2017, 06:42 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-02-2017 |
Met beide voeten op de grond |
In het leven zijn er gebeurtenissen die, hoewel niet spectaculair dan toch ervaren worden als boven vele andere uitstekend. Zo is bij Ugo, dagenlang, de afdronk blijven hangen - laat ons stellen de herinnering - verbonden aan het voorval met de Sauternes 1966, te beginnen met al wat er aan voorafging, en daarna, die bijzondere voormiddag, met het openen van de fles en het drinken van de wijn.
Dat het een intens gebeuren was weet hij, want Raoul heeft hem geen ogenblik gevraagd hoe het stond met de lectuur van ‘Akhnaton und Oedipus’, er waren te veel thema’s die aan bod zijn gekomen, om te beginnen, de herinneringen aan de bergtochten die hij met John had gedaan, ook hun tocht van uit Zermatt, om er met een Nederlandse vriend uit Grimentz, een Tibetliefhebber, met de naam ‘de Beaufort’, de beklimming te doen van de Mettelhorn, en bij de afdaling voortdurend geconfronteerd te worden met het wondere zicht op de Matterhorn, de Franse Cervin, de Italiaanse Cervino.
En dan was er Raoul die sprak over zijn geplande reis naar Sicilië, in de komende maand juni en John, een fervente Italië liefhebber die vloeiend Italiaans sprak en hem vertelde wat hij zeker niet missen mocht. Ugo luisterend. Voor hem betekende Italië en dan vooral Sicilië, in de eerste plaats Elio Vittorini en dezes boek, daterend van de jaren dertig, ‘Conversazione in Sicilia’ dat geen van beide kende, wat hem de gelegenheid gaf er enkele feiten uit aan te halen, feiten die voor hem betekende dat iemand die naar Sicilië reist het boek moet gelezen hebben. Of zij het zo begrepen hadden wist hij niet. Hij zelf bezat de Italiaanse versie die hij bij zijn laatste bezoek aan Toscane had gekocht in een boekenwinkeltje in het middeleeuws stadje met de vele torens, San Gimignano, waar ook Dante had gewandeld en wellicht gewerkt aan zijn Divina Commedia.
Het is een feit, en zijn vrienden weten het, dat hij meer herinneringen heeft aan boeken dan aan plaatsen die hij bezocht, wat hem typeert als hij met vrienden op stap is. Hij loopt rond voor hen met een kleine, o, heel, beperkte bibliotheek in zijn hoofd, maar dan toch voldoende om hen te verrassen met zijn kennis. Ze hadden ook gesproken, hij dan toch, over Rilke en over het grafschrift dat hij zo van buiten citeren kon - hij had er nog maar pas over geschreven - maar hij had het nog steeds niet ontcijferd, het was te sibillijns.
Maar hij hoefde zich niet zo hoog op te stellen, Raoul, als germanist wist heel wat meer over de Duitse literatuur dan hij, en John als latinist heel wat meer over Latijnse en Griekse schrijvers, zij ook konden citaten uit hun mouw schudden. Ze waren misschien minder beslagen in zaken die buiten hun vak vielen, maar eens ze zich in hun eigen landschap bewogen, stond hij er bij als een pure leek en luisterde hij met verbazing naar hun uitgebreide kennis.
Wat ook, en zo voelde hij het, alle drie vulden ze elkaar aan op vele gebieden en zeker, wat de literatuur betrof, dan toch de literatuur tot en met Hugo Claus, Van het Reve, Harry Mulisch. Het beeld van de drie musketiers dat John of Raoul had opgeworpen, misstond hen niet.
*
Het is met deze gedachten nog bewegend in hem dat hij in het begin van de avond is weggereden, uitgenodigd op een nieuwjaarsreceptie in een gerestaureerd kasteel buiten Gent gelegen, en dat hij aangekomen, bij het uitstappen uit de wagen gezien heeft hoe roerloos de eeuwenoude bomen in het park aanwezig waren, wachtend op de sneeuw die later vallen zou. Hij had vanochtend verkeerd gedacht toen hij meende in de luchten een vaag begin van lente te hebben gesmaakt. Maar hij zou die avond over heel wat zaken een verkeerd inzicht hebben en beseffen vooral hoe vulnerabel hij wel was, en in feite altijd geweest is, van het ogenblik dat hij met een dame in een, om zo te noemen, gesloten conversatie komt, waarvan hij nu zou kunnen zeggen dat er naast de woorden die gesproken worden, er ook, en vooral, een gesprek is van lichaam tot lichaam.
Het zichtbare resultaat van de receptie van die bewuste avond, een visitekaartje, ligt nu op de tafel naast hem en, wat aan het kaartje voorafging houdt hem bezig, belet hem soms verder te werken. Hij blijft en blijft de mogelijkheden die hun ontmoeting creëerde aftasten en blijft er door verward, alleen het verhaal hierover uitschrijven kan hem ervan verlossen. Hij weet het, maar hoe eraan beginnen?
04-02-2017, 07:22 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-02-2017 |
Het samenzijn |
Zegde Raoul tot John,’ herken je the man with the esoteric thought?’
‘Zo ken ik hem inderdaad, hij is in niets veranderd, wat grijzer, wat witter eigenlijk, maar altijd hetzelfde type man. Wat ik me vooral herinner is zijn antwoord op een brief van mij, waarin ik hem vroeg naar de reden van ons bestaan, en zijn antwoord kwam onder de vorm van een gedicht, een verwerking van een zin uit een gedicht van Poesjkin die ik onthouden heb: zing zwaluw, zing, zing mijn hart tot rust’.
‘Exact, Ik meen me die zin nog te herinneren in het Russisch,’ antwoordde Ugo, ‘merkwaardig dat je die hebt onthouden, hij betekent ook het einde van een tijdperk want er zijn geen zwaluwen meer die zich verzamelen op het einde van de zomer, op de elektriciteitsdraden langs de weg.’
‘Neen, er zijn er geen meer, toch niet zoals vroeger, trouwens het geluid in de wereld overstijgt de dag van vandaag hun gefezel in de valavond.’ vond John.
Ze gingen zitten aan de tafel, Ugo met het venster voor zich dat uitgaf op een deel van het park dat meer een bos was dan een park.
‘Ik heb’ zegde Raoul, ‘ik heb hier ook een laatste, eenzame zwaluw die ons hart, ik hoop het, tot rust zal brengen. En ik dacht deze morgen, man, vergeet het niet, je leeft je dagen die als de velden zijn, je staat op, je gaat slapen, je stelt gewone handelingen die geen sporen nalaten, en de dagen volgen zich op, schuiven weg, maand na maand en wat blijft er van over, enkel de grote momenten. Ik hoop dat deze fles een groot moment wordt, niet zo zeer omwille van de fles, maar wel omwille van onze ontmoeting, omwille van het feit dat wij het zijn die deze gaan drinken. Wie opent de fles? Ik ben te ontroerd, hoe gek dit ook moge zijn, doe jij het John?’ Hij toonde de fles, het etiket was bijna volledig weggesleten, enkel nog leesbaar waren het jaartal 1966 – het was dus 1966 en niet 1956 - en de naam Sauternes, maar de wijn zag puur, de kleur, deze van tussen een sinaasappel en een bananenschil. En het was John die (schijnbaar voor de gelegenheid) zijn eigen kurkentrekker had mee gebracht, die met grote zorg en met een onverwacht succes, de fles ontstopte.
Een plechtig moment en even plechtig het proeven. Het was Ugo, die proeven mocht. De wijn had wel niet meer het volle parfum van de Sauternes, maar de geur, licht nijpend in de neus was er nog. John schonk in en Ugo degusteerde zoals een kenner – al was hij er geen – het zou gedaan hebben. ‘Schitterend, schitterend, perfect voor zijn ouderdom, de kleur is er, de smaak is er, hij heeft zijn karakter behouden, schenk in John, laat ons genieten van de leeftijd.’
John schonk het glas, een drop meer dan halfvol en ze proefden, rechtstaande, het glas geheven naar het licht van de middag. ‘Die wijn is COS’ zegde John na geproefd te hebben. ‘En COS staat voor excellent wat Color, Odor en Sabor aangaat, kleur, geur en smaak. Het woord dat de pastoors gebruikten om de wijn van de gastheer, een collega, te eren. ‘En’, zegde hij ‘ik denk aan een passage in een boek van Houellebecq waar in een restaurant, een Anthony komt aangelopen zwaaiend met ‘une bouteille d’armagnac Castarède 1905, longue en bouche avec une dernière sensation de vieux cuire’, ik zou dit ook van deze fles kunnen zeggen, dat in de nasmaak de ouderdom herkenbaar is’
Wat de anderen beaamden. Ugo had er ook nog kunnen aan toevoegen dat hij bij een Georges Van Damme, in Eeklo, op het einde van een grote maaltijd, de gastheer, een vriend, een cognac van 1885 had geopend die ze gedronken hebben gelukzalig gezeten voor de open haard, een dronk die was als fluweel in de mond, maar hij zegde het niet. Hij voelde zich goed, oneindig goed, de kamer omhelsde hem, de wijn drong licht door tot zijn geest en hij wist dat dit een moment was, dat Raoul duidelijk onderlijnd had, een moment in het leven dat boven vele momenten uitstak.
‘Zijn we nu de drie musketiers? Vroeg Raoul, ‘nu we samen deze wijn gedronken hebben, zijn we nu ingewijd als vrienden door deze fles van 1966?
Ze waren het, vond Ugo. John was zijn gezel geweest van vele tochten in de bergen, telkens vertrekkende van uit Saint-Luc.
‘Weet je John wat ik me, nu vooral, herinner van onze tochten naar de Tounod en de Bella Tola, het zijn de kleine momenten van de picknick, ik zie je nog altijd zitten op een stuk rots, voorzichtig een blikje sardines openend. Vreemd dat ik me meer die momenten herinner dan de brief waarover je het had’.
‘juist, in de bergen nam ik altijd sardines mee, maar dat jij je dit detail nog herinnert, verbaast me’
Het leven is verbazing, stel je voor dat ik Raoul niet had ontmoet, stel je voor dat ik jou niet had ontmoet toen we als jonge veulens van niets vervaard, de bergen beklommen in de zomer. Ik zeg niet dat dit voorbije bepalend is geweest voor de gang van ons leven, maar dan toch bepalend voor ons samenzijn hier vandaag, op dit sprookjesachtig domein.’
Sprookjesachtig? Vroeg Raoul.
‘Ja, voor mij is dit landgoed dat nu van jou is, sprookjesachtig’.
‘Merkwaardig, dit is ook wat mijn dochter er over zegt. Telkens ze hier langs komt heeft ze het woord sprookje in de mond, Ze heeft het dan over de torenpoort met het venster en ‘Soeur Ann ne vois-tu rien venir?’
*
De tijd, ce grand sculpteur van Yourcenaer, volgde de tocht van de aarde omheen haar zon. Zij drieën zaten daar, omheen de tafel, vertellend over de kleine en grote dingen van het leven, een conversatie die zonder einde was, die doorliep als ze al uit elkaar waren gegaan, John naar zijn dorp dicht bij Tienen, Raoul in zijn sprookjeshuis en hij Ugo gedoken in zijn geschriften tot laat in de nacht, met nog steeds de smaak van de laatste drop Sauternes in de hoek van zijn mond, blijvend tot het laatste woord dat hij te schrijven had.
Het was een grote dag geweest, een wondere heldere dag die zich niet zo vlug zal sluiten. Hij moest eens de brief, of was het een gedicht, opzoeken die hij aan John had gestuurd, jaren geleden, in de tijd dat er nog brieven geschreven werden. Of, dacht hij, na al wat ik al geschreven heb over het leven en de zin ervan, samenbrengen en onder vorm van een nieuwe brief sturen of mailen aan John en Raoul.
03-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-02-2017 |
De Woning |
En nu was er de morgen. Hij had het gevoel op te staan alsof het een feestdag was die hem wachtte, niet zo zeer om de wijn of Raoul of John, maar om de kennismaking met de droomwoning waar hij zijn ganse leven had naar opgekeken. Dit was niet zo maar een gewoon gebeuren, dit was ‘het’ gebeuren in zijn leven, Hij dacht – overdreef hij? – dit is de uitnodiging van het huis, gerestaureerd nu, het huis dat altijd zijn wens heeft gekend, hierop heeft gereageerd en alles heeft geregeld: zijn ontmoeting met Raoul in het bos, zelfs de vondst van Raoul van het dagblad in de trein, opdat hij vandaag, eindelijk, het landgoed, als een genodigde door het huis zelf, betreden zou. Ooit, dacht hij, ga ik dit aspect eens vertellen aan Raoul, met al wat er is aan voorafgegaan, het is een gedachte die waard is ernstig genomen te worden.
Eigenlijk was het niet de eerste maal, hij was er al eens geweest met zijn jongste broer, Georges, toen het, totaal verlaten in handen was van de tijd. Het was op een zondagnamiddag dat ze de dreef waren ingewandeld die naar het landgoed leidde waarvan de bewoners overleden waren en dat nu gemakkelijk kon betreden worden. Ze waren voorbij het hek gegaan, over de uitgedroogde slotgracht, onder de torenpoort met het jaartal 1657 in een schildje bovenaan en doorgedrongen tot op de binnenplaats. Alles was bijna ruïne geworden, de stallingen met openingen in het dak, de schuur met de poort op een kier en van de woning waar ze binnenkeken doorheen een stukgeslagen raam, de deur open op een lege hall met de trap naar boven en in de woonkamer, een gammele kast, enkele stoelen nog, een sofa waar de vering doorstak en op de tafel, lege flessen en pakken dagbladen. En dan nog, over dit alles, een muffe, tergend vochtige geur die hen elk verlangen ontnam verder te kijken of de trap op te gaan naar de kamers boven.
Het was een ontgoocheling geweest, hun droomhuis herleid tot een huis totaal in verval alsof het eeuwen had leeggestaan, alsof er nimmer een levend wezen had gewoond en er nimmer een haard had gebrand.
En nu, dacht hij zal het gebeuren, to-day is the day, zoals de man uitriep die maar eens om de zes maand de liefde bedrijven mocht. Hij kleedde zich aan met blazer en jeans, zonder das maar met een strikje, want de fles Sauternes van 1956 en een droom van een landgoed verdienden dit.
Hij had nog enkele exemplaren van een kleine bundel van een twaalftal gedichten, geschreven de twee laatste dagen in het leven van zijn broer Daniël, een ‘in memoriam’, en nam er een mee, het was weinig, maar hij dacht dat het een gepast teken van vriendschap was.
Hij reed weg doorheen het open land, de kraaien op de lege velden, de ver afgedreven meeuwen opgejaagd door de winden die van over verre zeeën kwamen, de naakte bomen tegen het grijze van de luchten en in hem het grote verwachten van wat gebeuren ging.
Hij reed over de spoorweg, de dreef in, waar hij als kind met moeder was, de dreef van de bliksem uit zijn jeugd. Het hek van de afsluiting omheen het landgoed stond open en tussen de twee wakende leeuwtjes reed hij, onder de torenpoort de binnenplaats op. Hij stond stil naast een andere wagen, een witte Citroën.
Dit was het dus, het ogenblik dat hij solemneel wou houden: de schuur die hem aankeek, het ovenhuis, de stallingen, de bomen er over gebogen, een levend geheel dat sprak van eeuwen ouderdom, ongerept terug: een schilderij die hij in zich opnam om nooit meer los te laten. Hij voelde de verwelkoming ervan als hij naar de deur van de woning ging, de deur die zich opende, Raoul die voor hem stond, glimlachend.
‘Kom binnen mijn vriend’, zegde hij en schudde hem de hand. ‘Kom binnen in mijn woning van de vrede, mijn woning van de geest, wees welgekomen.’
Ugo trad binnen in een kleine hall met in de hoek een grote tuil witte rozen in een donkere vaas. Hij legde zijn overjas af die door Raoul werd aangenomen en stapte de woonkamer binnen die was zoals hij ze altijd had gedroomd en gewild, de wijde open haard, de zware, donkere balken in het plafond en de oude schilderijen aan de muren, met boeken op een rek naast een zware eiken kast en een sobere zithoek vóór de open haard. Een man op de sofa stond op, een man met een volle verzorgde witte baard en kwam op hem toe. Ugo herkende hem onmiddellijk. ‘John, John S., man, na al die jaren, wat een geluk voor mij je hier terug te zien.’.
Ze omhelsden elkaar. John’s baard zacht tegen zijn wang. ‘Ugo’, zegde hij, ‘hoe ik hier sta? Wel je weet het, Raoul is een jeugdvriend van mij, maar hoe de wereld draait voor vrienden, kennen we niet, maar het is heel bijzonder. Het is Raoul geweest die me vertelde dat hij, een tijd geleden, iemand had ontmoet in heel bijzondere omstandigheden; maar ik heb je dit verteld al aan de telefoon, en dus nu heb ik me gehaast om hier te zijn om je te omhelzen.’
‘Wat een dag en wat een plaats deze woning, om elkaar ontmoeten, ik ben zonder woorden, dit is geen toeval meer dit is wat ik altijd heb gezegd over toeval, dit is een rendez-vous georganiseerd door een ander Universum dat het onze in het oog houdt.’
Zegde Raoul tot John,’ herken je the man with the esoteric thought?’
02-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |